| |
| |
| |
Het probleem-Beets
Door K.H. Heeroma
Het probleem-Beets is geen uitvinding van mij. Zolang de kritiek zich ernstig met Beets heeft beziggehouden, heeft zij het problematische van zijn verschijning beseft. Daar is allereerst Potgieter, zijn iets oudere tijdgenoot, die altijd wat wantrouwend heeft gestaan tegenover de veel brillantere jongere concurrent, maar na de verschijning van de Camera Obscura, in 1839, zich in zijn wantrouwen bevestigd heeft gevoeld en daaraan met beslistheid vorm heeft gegeven in zijn opstel de ‘Kopijeerlust des dagelijkschen Levens’. Potgieter meet hierin vooral de afstand tussen Beets en hemzelf. Hij mist in hem verbeelding, hij mist ook in hem het wezenlijk humane, twee essentiële trekken van Potgieter zelf. ‘De helft der aardigheden, welke hij zoo overvloedig voor ons veil heeft, zou hij moeten opofferen, zoo hij humaner was’, constateert hij. De familie Stastok noemt hij een satire op onze burgerlui zonder hoger doel. Hij heeft begrepen dat de figuur van Nurks niets anders is dan een caricaturale afsplitsing van Hildebrand zelf, dienend om de wrevelige liefdeloosheid, waarmee hij zijn stadgenoten gadeslaat, te maskeren: ‘Het is waar, Hildebrand zelf zou allesbehalve beminnelijk zijn geworden door zijne overscherpe teekening van het publiek des Haarlemmerhouts, wanneer de afgrijsselijke figuur van Nurks niet al zijne bitterheid vergelijkenderwijze verzacht, niet al zijn wrevel overtroffen had’. Het probleem van Beets' karakter en kunstenaarsgestalte is hiermee impliciet al gesteld: deze kunstenaar ziet zijn omgeving onbarmhartig scherp, maar speelt met zijn wrede visie een superieur spel door haar in te hullen in zwierige dictie en quasi-goedmoedigheid. Potgieter heeft van deze problematische Beets overigens weinig kunnen begrijpen. Hij kon de noodzaak van dit spel niet doorvoelen, de loutering, de zelftherapie die er voor de schrijver in gelegen was. Hij heeft zich eenvoudig van hem gedistantieerd. Dominees kon hij niet goed zetten en vooral niet wanneer ze als kunstenaar op een totaal ander vlak leefden dan het zijne was.
Bijna een kwart eeuw na de confrontatie van Potgieter met Beets valt het oordeel van Huet over hem, in 1864. Huet heeft veel meer
| |
| |
van Beets begrepen dan Potgieter. Hij was tenslotte zelf dominee geweest en voelde nog altijd een verborgen heimwee naar het ambt, dus ook naar de figuur van de dominee-literator. Zijn scherpe, onthullende kritieken op zovele vroegere collega's waren voor een deel zeker het afreageren van zijn eigen mislukking, als dominee en ook als scheppend kunstenaar. De kritiek, de vorm waarin hij alleen een meester was, was de burcht van zijn zelfhandhaving tegenover geslaagde dominees en geslaagde scheppende kunstenaars beide. Huet had ook zijn idool onder de dominee-dichters, dat was de jonggestorven De Génestet, van nature waarschijnlijk opener en minder gecompliceerd dan Beets en Huet beide en bovendien overleden op een tijdstip waarop de spanning tussen theologie en literatuur zich al wel aankondigde, maar nog niet tot innerlijke conflicten had geleid. Wanneer Huet de problematische figuur van Beets gaat analyseren stelt hij hem tegen de achtergrond van De Génestets geidealiseerde gaafheid, waartegen hij weliswaar ongunstig afsteekt, maar toch geenszins, zoals men misschien verwachten zou, in het niet verzinkt. Huet heeft Beets in zijn jeugd bewonderd en daar blijkt toch nog vrij wat van te zijn overgebleven. De Camera aanvaardt Huet met veel minder reserves dan Potgieter en ook de dichter Beets heeft, ondanks alles, een zeker formaat voor hem behouden: ‘Een auteur die, buiten en behalve de vele fraaije verzen wien hij het aanzijn schonk, ook nog een zoo aanmerkelijk stuk nationaal leven....uit het alledaagsche heeft weten over te zetten in kunst, is een dier schrijvers, daar houd ik mij aan, met wien men overal in de wereld openlijk voor den dag kan komen’. Huet wordt zich het probleem-Beets niet bewust aan de Camera, zoals Potgieter, en dat behoeft ons niet te verwonderen. De zwierig gemaskeerde onbarmhartigheid die Potgieter in de Camera zo trof, is ook een wezenstrek van Huets eigen kritische stijl. Beets en Huet waren in hun aanleg in menig opzicht verwant, alleen was Huet creatief veel minder begaafd en van religieus type minder vroom en meer moralist. Wanneer Huet in hetvoorbijgaan constateert: ‘De Camera Obscura heeft geen andere strekking dan eene openbaring van het aristokratische in de natuur des schrijvers te zijn. Zij is de geestige wraakoefening geweest van iemand die zich misplaatst gevoelde in den kring zijner geboorte’, dan klinkt dat als een waardering zonder bijgedachten, als een herkenning van eigen geest. Huet solt met de Hollandse bellettristen van de dag op dezelfde manier als Beets met de Stastoks, zijn
| |
| |
kritiek heeft ook dikwijls geen andere strekking dan een openbaring van het aristokratische in de natuur des schrijvers te zijn, de geestige wraakoefening van iemand die zich misplaatst voelde in de kring van het Nederlandse literaire leven. Een wezenlijk herkennen van de problematiek van Beets' visie in de Camera, had voor Huet tegelijk een zelfontdekking betekend die gelijk moest staan met een existentiële crisis, en hiertoe was de zelfhandhaver Huet niet in staat. Maar wel kon hij met wellust de onverdragelijke spanning tussen dominee en dichter in Beets aanwijzen. Al zijn ironie legt hij in een zinnetje als dit: ‘Wat Byron gezegd zou hebben, indien hij had kunnen vernemen dat een gereformeerd proponent van nederlandschen bloede zich eenmaal op den voet zetten zou hem na te volgen?’ ‘Een gereformeerd proponent van nederlandschen bloede’, we herkennen de grijns van Nurks, de neef van Hildebrand, maar een Nurks die afscheid heeft genomen van domineesland. Dit is het probleem-Beets zoals Huet het formuleert, zonder het overigens zo te noemen: ‘De dichter van José heeft nooit den moed gehad, den rampzaligen moed, indien gij wilt, op het voetspoor van Byron te breken met de maatschappij, haar kerkgeloof, haar zedewet. Welke revolutionnaire toestanden hij moge doorleefd hebben in gedachte, nooit heeft hij het eigenaardige van een kaïnsbestaan als dat van Byron waarlijk kunnen gevoelen.... Met den besten wil der wereld kan men niet op hetzelfde oogenblik den eerzamen wensch koesteren dorpspredikant en huisvader te worden, en blaken van opregte byroniaansche driften’. En even verder geeft hij het probleem, dat zijn eigen probleem is geweest, een nog dieper cultuurhistorische achtergrond in het zinnetje: ‘Ik beweer....dat Rabelais in de 19e eeuw geen pastoor kan zijn’. Een vereniging van kunstenaar en pastor die in de 16de eeuw nog wel mogelijk was, is in de 19de onmogelijk geworden, en Huet heeft daar persoonlijk de konsekwenties uit getrokken ten gunste van de kunstenaar, Beets daarentegen, toen hij zijn romantisch dichterschap verloochende, ten gunste van de pastor. Huet heeft in Beets de romantische gespletene herkend: ‘Wij zoonen der germaansche moeder zijn lieden met een verdeeld gemoed. Een jood en een heiden dingen in ons binnenste om den voorrang’.
Het is Huets grote verdienste dat hij zowel de Beets van de Camera als de romantische Beets, ondanks het feit dat de schrijver zelf deze beide jeugdgestalten gelijkelijk verloochend heeft, tenvolle serieus ge- | |
| |
nomen en begrepen heeft. Beets heeft een bekering doorgemaakt, stellig maar tendele te vergelijken met de bekering van 17de-eeuwers als Camphuysen en Luyken - ik kom daar straks nog op terug -, maar even ingrijpend voor zijn literaire ontwikkeling. Huet heeft de innerlijke noodzaak van die bekering begrepen, ofschoon hij Beets toch ook tegelijkertijd kwalijk neemt dat hij niet evenals hij, Huet, ten behoeve van de poëzie de theologie vaarwel heeft gezegd: men kan toch ook zo wel het geloof behouden? Helemaal opgelost is het conflict tussen ambt en ambitie bij Huet nooit, ondanks zijn keuze voor de laatste. Ook Huet gebruikte tenslotte, evenals Potgieter, zijn beschouwing van Beets om de afstand tussen hem en zichzelf te meten, een confrontatie die wel culmineert in deze zeer ironische zin: ‘Ben ik de tel niet kwijt, dan zijn er twaalf of dertien redenen waarom ik minder van den heer Beets dan van sommige andere menschen houd; waarom ik er vrede mede heb niet in zijne schoenen te staan; en, zoo men deze hollandsche jongensuitdrukking gedoogt, ik in onderscheiding van het beste deel, waaraan hij zoo groote waarde hecht, belijdenis doe te gelooven aan het bestaan van een bovenstbest’.
Albert Verwey, de volgende criticus die van belang is voor de ontwikkeling van het probleem-Beets, neemt veertig jaar later, in 1905, eigenlijk de laatstgeciteerde zin van Huet weer op om de daarin neergelegde reactie, die in wezen ook die van Potgieter was, op zijn eigen wijze te beamen en uit te werken. Had Huet, ondanks zijn gedeeltelijke verwantschap met Beets, toch twaalf of dertien redenen om geen sympathie voor hem te voelen, Verwey voelde, na lezing van Beets' biografie door Chantepie de la Saussaye, als slag en weerslag de volgende tegenstrijdige gedachten in zich opkomen: ‘- Het is inderdaad wel een aardig leven dat de heer Beets geleid heeft! - Hoe is het godsmogelijk dat iemand het uit heeft kunnen houden!’ Verwey zet ‘de oude strijd’ van Potgieter tegen Beets veel bewuster voort. Beets is met Bilderdijk voor de tachtiger Verwey bij uitstek de macht van het verleden die overwonnen moet worden voor de jonge kunst zichzelf kan zijn. De artistieke betekenis van de Camera Obscura wordt in een uitvoerige afzonderlijke studie zo zuinig mogelijk geformuleerd. Het is duidelijk dat Verwey zijn twaalf of dertien redenen heeft waarom hij er niet van houdt. Beets is voor hem de waarnemer en taalvirtuoos, zonder oorspronkelijke verbeelding en zonder verfijnd gemoedsleven. Toch heeft ook Verwey wel gevoel gehad voor het probleem dat
| |
| |
er in deze Beets-figuur school. Hij is de eerste die spreekt van het tragische in Beets. In de romantische gedichten merkt hij ‘het verlangen naar een nieuwe, een de grenzen van zijn omgeving doorbrekende schoonheid’ op. Maar wat is de oorzaak van Beets' tragiek? Waardoor heeft hij als kunstenaar niet kunnen worden die hij moest zijn? Verwey geeft hier niet met zoveel woorden antwoord op, maar uit de hele opbouw van zijn studie blijkt duidelijk in welke richting hij de oplossing van het probleem-Beets zocht.
Hij tekent-Beets als de bij uitstek eerzuchtige, die de literatuur beoefende om de roem die het hem bracht. Hij stelt uitdrukkelijk Beets als de man die voor zichzelf zorgde tegenover Potgieter als de man die voor de literatuur zorgde. Beets had een sterke geldingsdrift op het maatschappelijke vlak, hij zocht introductie in de hogere kringen, hij streefde succes na als redenaar. Omstreeks dezelfde tijd dat hij zijn succesvolle maatschappelijke loopbaan als dominee en deftig echtgenoot en huisvader begint, zijn de grote artistieke impulsen voorbij. Het is een verklaringsgrond die stellig alle overweging verdient, maar in deze formulering zeker niet afdoende is. Verwey voelt niet, als Huet, enige innerlijke verwantschap met Beets, hij kan hem alleen benaderen door tegenstelling. Potgieter is zijn man, de grote verbeeldingskunstenaar, de grote nationale figuur van de 19de eeuw, de man die, om in de terminologie van Huet te spreken, het bovenstbeste deel gekozen had. Beets is enkel het tegendeel van Potgieter: ‘Beets, wiens ‘roem niet van deze aarde’ was, is gestorven beladen met wereldsche onderscheidingen. Potgieter ontving zijn eerste toen hij op zijn sterfbed lag’. Maar Potgieter leeft bij het nageslacht en vertegenwoordigt onze literatuur naar buiten, terwijl Beets' Camera enkel maar ‘de deugd (heeft) van de eigen tijd uitmuntend uit te beelden, maar niet de innerlijke scheppingsdrift die van alle tijden is’. Beets en zijn meesterwerk worden bij Verwey uiterlijk benaderd, niet van binnen uit, en de tegenstelling met Potgieter bevat stellig reële elementen, maar blijft toch teveel in de constructie steken. Een feit is het nu eenmaal dat Potgieter alleen door opzettelijke, historisch gerichte inspanning te veroveren is, terwijl de Camera Obscura honderd jaar lang zozeer een eigen leven heeft geleid dat iedereen er nog zonder bepaalde studie van genieten en zichzelf in projecteren kan. Dit laatste is zo uitermate zeldzaam, dat hiermee eigenlijk al zonder verder betoog de grootheid van een schrijver te bewijzen is. Wie na honderd jaar
| |
| |
nog gelezen wordt, en dat uit vrije liefhebberij van de lezers en ondanks het feit dat de herinnering aan de persoonlijkheid van de schrijver geen sympathie meer vermag te wekken, ondanks het feit dat iedere schooljongen de kritiek op het boek gedicteerd krijgt, die moet een kunstenaar van ongemene begaafdheid geweest zijn, die moet geniale trekken hebben gehad. Dit heeft Verwey over het hoofd gezien. Het probleem-Beets is niet: hoe komt het dat deze schrijver, die toch wel een aardige aanleg had, maar zo weinig blijvende betekenis heeft gekregen? maar, scherp gesteld, dit: hoe is het mogelijk dat iemand op zijn zesentwintigste jaar een geniaal boek schrijft en daarna zestig jaar lang zich zonder protest een leven van gekroonde onbenulligheid kan laten welgevallen?
Dit is het probleem zoals we het bij Ritter vinden in zijn boek ‘Een kapper over een Professor’, verschenen bij het eeuwfeest van de Camera Obscura in 1939. Het boek van Ritter is het zonderlingste en tegelijk scherpzinnigste geschrift van de hele Beets-literatuur. Hij is bij mijn weten de eerste die met name van een Beets-probleem heeft gesproken. Met een zeldzaam invoelingsvermogen heeft hij de schrijver van de Camera geanalyseerd als iemand die in conflict was met de burgerlijke conventies van zijn tijd. Er blijkt uit deze analyse een diepe geestelijke verwantschap, die het Ritter mogelijk maakte zichzelf in Beets te herkennen en te projecteren. Daarom verbaast het op het eerste gezicht dat hij zijn boek heeft opgehangen aan de onbenullige anecdotes van een kapper. Bij nadere overweging geeft deze zonderlinge inval aan de behandeling van de figuur echter juist een volledigheid en een raffinement die moeilijk op een andere wijze te verkrijgen zouden zijn geweest. De ironische regie van Ritters boek maakt ons duidelijk dat wij niet alleen door de Camera, maar ook door onze kapper aan Beets verbonden kunnen zijn. Ritters kapper, die Beets in de laatste acht jaar van zijn leven elke morgen thuis geschoren heeft, is nl. een vertegenwoordiger van een type van Beets-vereerders dat nu vrijwel uitgestorven is, maar dat eenmaal een grote groep moet hebben gevormd, zonder welke de figuur van Beets niet te begrijpen is. Beets is in het geestelijk en maatschappelijk leven van zijn tijd een groot man geweest, zeker ook òm zijn Camera, maar nog meer òndanks zijn Camera. Hij was groot in de leidinggevende wetenschappelijke kringen, lid van de Akademie van Wetenschappen, wiens leven beschreven is door niemand minder dan Chantepie de la Saussaye, godsdiensthistoricus van
| |
| |
internationale faam, maar hij was ook groot in brede kringen van de ontwikkelde en halfontwikkelde burgerij, die iedere regel van hem lazen en verzamelingen Beetsiana aanlegden. Deze laatste grootheid vinden we weerspiegeld in die andere Beets-biografie, van Van Rijn en Deetman, in drie kloeke delen verschenen, en dus blijkbaar ook nog verkoopbaar, in het tweede decennium dezer eeuw. Om Beets werkelijk te kunnen begrijpen moet men ook de sfeer van bijna dweperige verering aanvoelen die hem minstens een halve eeuw heeft begeleid, en Ritter heeft het klaargespeeld, juist door de herinneringen van zijn kapper in alle uitvoerigheid aan het woord te laten, ons deze sfeer tegelijk genoegelijk dichtbij te brengen en huiveringwekkend reëel te maken. Ritter bedrijft - uit kracht van de geestelijke verwantschap waarover ik hierboven sprak - met kapper en professor in de grond van de zaak hetzelfde superieure spel dat Hildebrand indertijd met zijn sujetten had bedreven.
Door al de onbenulligheden van de grote man zo serieus te nemen heeft hij ons met geraffineerde ironie duidelijk gemaakt, hoe Beets, die in zijn jeugd zo'n scherp gevoel voor het typische had gehad, in zijn ouderdom zelf helemaal tot een type was geworden, ja wellicht tot een soort synthese van al zijn eigen min of meer sympathieke typen. Beets heeft blijkbaar het vermogen gehad om bepaalde typen uit zichzelf af te scheiden en tegenover zich te stellen, maar zich dan ook weer met hen te identificeren en hun rol verder te spelen, in alle ernst. De enige anecdote van de kapper die iets treffends heeft, is die van zijn laatste bezoek aan de professor, toen deze op sterven lag. ‘Zo Janssen’, zei de professor tegen de kapper, ‘help me nu nog eenmaal, dan kom ik knapjes in mijn planken huisje’. Die zorg van de oude Beets voor de ordentelijke wijze waarop hij in zijn kist zou liggen, zijn behoefte om alle bijzonderheden van de begrafenis vooraf met zijn vrouw te regelen, zijn om zo te zeggen ontleend aan zijn eigen Camera-type van het diakenhuismannetje, dat in zijn kist wou liggen met een eigen doodshemd aan en dat altijd een papiertje bij zich droeg waarop zijn begrafenis nauwkeurig beschreven stond. Het diakenhuismannetje, met zijn door zijn type bepaalde reacties, is evengoed een afsplitsing van Beets geweest als Nurks, zijn demonisch ander ik. Maar terwijl hij zijn Nurks-rol voorgoed in de literatuur had achtergelaten, is hij zich met de rol van het diakenhuismannetje op een gegeven ogenblik weer gaan identificeren. Ritter heeft bij het verhaal van dit tweede diaken- | |
| |
huismannetje de rol mogen vervullen van de regisserende en commentaar leverende Hildebrand. Uit dit alles blijkt dat het creëren van typen, zoals we die in de Camera vinden, niet kan hebben berust op een spel van uiterlijke waarnemingen, maar wortelde in de diepste lagen van Beets' scheppende persoonlijkheid. Daarom is hun aantal ook zo beperkt en zijn ze met zo'n onvergankelijke scherpte getekend.
Ritter, die Beets begrepen heeft zoals waarschijnlijk niemand voor hem, heeft, doordat hij de toevallige situatie liet meecomponeren aan zijn boek, een nauw verband gelegd tussen de typencreërende Camera-schrijver en de tot type geworden oude professor, hij heeft intuïtief gevoeld dat er tussen Camera-schrijver en professor een diepere eenheid bestond dan men gewoon was aan te nemen. Dit is stellig een belangrijke bijdrage tot de oplossing van het probleem-Beets. Ongelijk heeft Ritter echter m.i. wanneer hij in Beets' ouderdomsgestalte een natuurlijke ontwikkeling van de jeugdgestalte wil zien. Hij meent zelfs de ontwikkeling van Beets als een typisch-Nederlands verschijnsel te mogen beschouwen: ‘Het behoort tot die allerwonderlijkste verschijnselen, welke zich alleen in Nederland voordoen, dat de castigator morum niet op een zolderkamertje blijft ketteren, maar na de kleinheid van zijn volk doorleefd te hebben, zich schaart in zijn rijen en het spel medespeelt, zij het op waardiger wijze dan zij het doen’. Kan het zijn dat Ritter, na zijn eigen geest eerst in Beets geprojecteerd en herkend te hebben, de ontwikkeling daarvan nu ook in Beets tracht te rechtvaardigen? Het feitelijke prijsgeven van het scheppingspatroon der jeugd houdt in deze redenering op een tragisch verraad aan het diepste ik te zijn, en de onbelangrijke ouderdomsgestalte krijgt, door haar wezenlijke, nooit verloren eenheid met de jeugdgestalte, toch nog een zeker belang. Ik meen daartegenover dat de oude Beets wezenlijk anders is geweest dan die van de studententijd, van de romantische gedichten en de Camera, en dat die oude Beets als artistieke en maatschappelijke gestalte boven zijn tijd uit gezien onbelangrijk is.
De psychologie van Beets' mislukking als kunstenaar is gecompliceerder en tragischer dan Ritter het ziet. Ook het feit dat Beets zijn Camera, waarin hij toch een twist had gehad met zijn volk, zijn maatschappelijke afkomst en zijn maatschappelijke toekomst, nooit heeft herroepen, vergt m.i. een andere verklaring dan Ritter hiervoor geeft. Ritter beschouwt dit niet-herroepen als een goede beurt van Beets en een argument voor de blijvende artistieke eenheid in zijn figuur.
| |
| |
De blijvende eenheid zit in dit geval echter veeleer in de nooit verzwakkende geldingsdrift, die zich wel weet aan te passen maar nooit iets van zichzelf prijsgeeft. Wanneer Beets zijn opstel over zijn zwarte tijd schrijft, verloochent hij daarmee zeker zijn romantische extravaganties, maar niet om ze aan de vernietiging prijs te geven: ze zijn door deze verloochening integendeel juist aangepast aan de nieuwe levensstijl en kunnen dus gehandhaafd blijven. De Camera wordt door het motto Nec lussise pudet sed non incidere ludum op het moment zelve van de verschijning verloochend, maar daardoor juist geschikt gemaakt voor zijn carrière in de maatschappij. De grootheid van de Camera heeft Ritter op overtuigende wijze aangetoond, maar het probleem-Beets dat uit het constateren van die grootheid voortvloeit, heeft hij niet opgelost.
Anton van Duinkerken heeft in een eveneens in 1939 verschenen studie in het voetspoor van Ritter het probleem-Beets verder ontwikkeld. Hij geeft eigenlijk een samenvatting van al wat vroegere critici aan problematische trekken in Beets hadden opgemerkt. Nadat Ritter Beets' ongewone begaafheid als satirisch en typerend prozaschrijver buiten iedere twijfel heeft gesteld, doet Van Duinkerken hetzelfde met Beets' aanleg als dichter. Hij laat zien dat de jonge Beets in bepaalde opzichten stellig de jonge Potgieter overtrof. Het probleem is dan echter te dringender: hoe komt het dat Potgieter zijn aanleg wel heeft kunnen ontwikkelen tot een groot en evenwichtig dichterschap, terwijl Beets in de aanloop is blijven steken? Van Duinkerken tracht het psychologisch portret te tekenen van de jonge Beets in de tijd dat hij zijn meesterwerk schreef. Hij constateert naast een ‘kalmte van geest’ die hem in staat stelde in dezelfde tijd aan de meest uiteenlopende kunstwerken te arbeiden, een ‘gejaagdheid van gemoed’, waarvan hij zegt: ‘Zij blijkt niet alleen uit het koortsachtig lezen, door allen arbeid heen, noch uit de voorkeur voor Byron, zij is er door aangewakkerd en verhevigd, zij vond er voor een deel wellicht haar oorzaak in’. Beets is niet alleen romanticus door de mode van de dag, maar hij lijdt diep aan de tijd, hij is, zoals Huet al had gezien, een gespleten natuur. Van Duinkerken slaagt er echter nauwelijks in de aard van de demonie die Beets bezeten heeft nader te formuleren. Hij noemt hem de gemiste kans der Nederlandse romantiek, maar daarmee verklaart men niets. Waarom moest aan Beets mislukken wat aan Potgieter en Multatuli, en tot op zekere hoogte ook aan Da Costa
| |
| |
en Huet wèl gelukt was, ofschoon hij in begaafdheid geenszins hun mindere was? Wanneer Van Duinkerken tenslotte spreekt van de demon der middelmatigheid, is dat een retorische wending die ook hemzelf wel niet bevredigd zal hebben. Iemand die een boek schrijft als de Camera, is niet middelmatig. Ook is het onjuist de kracht die deze dichter opjoeg, splitste en in verzet bracht onder dezelfde noemer te brengen met de kracht die hem kalmeerde en tot conformisme bracht. Wel heeft Van Duinkerken daarentegen gelijk op de plaats waar hij uit het boek van Dyserinck citeert: ‘Beets heeft het kerkelijk dogma niet door den adem zijner poëzie als met nieuw leven kunnen bezielen’, en daarbij vaststelt: ‘hiermede legt hij (Dyserinck) de laatste bitterheid bloot van dit in wezen verscheurde gemoed’. Beets heeft niet alleen, door welke omstandigheden dan ook, zijn kansen gemist als romanticus en satiricus, de kansen die Multatuli wel heeft benut, maar hij heeft na zijn bekering ook geen Kierkegaard, of zelfs bescheidener: een Da Costa, kunnen worden, hij heeft het kerkelijk dogma niet door den adem zijner poëzie als met nieuw leven kunnen bezielen. Het probleem-Beets kan men ook formuleren als het probleem van een uitzonderlijke begaafdheid die niet tot haar laatste doel is gekomen (maar die niettemin toch wel althans één van de voorlaatste doelen heeft bereikt, want anders zouden wij er ons niet mee bezighouden!).
Wanneer ik nu op mijn beurt het probleem-Beets een stapje nader tot de oplossing wil trachten te brengen, zou ik wel onderscheid willen maken tussen verklaringsgronden die ontleend zijn aan Beets' karakter en die welke ontleend zijn aan de tijd waarin hij leefde. Men heeft tot dusver in het algemeen meer gelet op de psychologische dan op de cultuurhistorische oorzaken van Beets' falen, ofschoon de laatste naar mijn mening de belangrijkste zijn. Alleen Huet heeft een ogenblik dieper gepeild toen het in verband met Beets' artistieke mogelijkheden in zijn tijd door hem flitste, dat Rabelais in de 19de eeuw geen pastoor had kunnen zijn. Trouwens ook in het oordeel: ‘Met den besten wil der wereld kan men niet op hetzelfde oogenblik den eerzamen wensch koesteren dorpspredikant en huisvader te worden, en blaken van opregte byroniaansche driften’, is de tijdsfactor al verwerkt. Niet de combinatie dominee-dichter op zichzelf is onmogelijk, maar wel de vereniging van het pastoraat met het Byroniaanse dichterschap, m.a.w. de romantiek beperkt de mogelijkheden van de domineedichter. Wanneer ik overigens de psychologische en de cultuurhistorische
| |
| |
facetten van het probleem onderscheid, wil dat niet zeggen dat ik de eerste los van de tweede wil zien. Men is een karakter in een bepaalde tijd en de wijze waarop het karakter zich manifesteert hangt af van de situatie waarin het gesteld is.
Uit Beets' psychische constitutie zou ik vooral twee elementen naar voren willen halen: zijn grote maatschappelijke geldingsdrift en zijn piëtistische aanleg. De geldingsdrift heeft op zichzelf niets met kunstenaarschap of andere bijzondere begaafdheden te maken, maar is de gave die in iedere situatie intuïtief het juiste woord, de juiste toon, het juiste gebaar doet vinden waardoor men domineert. Wie deze gave om te domineren heeft, is in zijn tijd en omstandigheden een groot man. Wie alléén deze gave heeft, zonder een achtergrond van diepere originaliteit en scheppingskracht, verliest echter zijn betekenis voor het nageslacht, zodra de persoonlijke herinnering aan hem verbleekt is. Beets nu heeft zijn hele leven over zijn omgeving gedomineerd, dat was hem geen tweede maar een eerste natuur. Ritter laat uit zijn correspondentie aardige staaltjes zien van de wijze waarop Beets zich ook zonder diepere achtergrond wist te doen gelden. Een alleszins onschuldig verzoek van de bibliothecaris van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde om present-exemplaren geeft de grote man aanleiding om zich eens eventjes in zijn volle lengte op te richten: ‘De Leidsche Maatschappij schijnt mij alleszins te gelijken op de Bloedzuiger (Spreuken 30), die twee dochters heeft.’ Geef! Geef! De eene dochter haalt de contributie op, en de andere wordt niet moede om uw present-exemplaren te vragen. - Bij gelegenheid komt er nog een derde, die om een extra-gave roept. Wat contributie betreft: De meer dan 30 jaren van mijn lidmaatschap, hebben haar reeds een paar honderd gulden van mij opgebracht. Voor de extra-gave heb ik mij niet onbetuigd gelaten. In present-exemplaren ben ik zuinig geweest. En ik zal U zeggen waarom. De present-exemplaren waarover ik te beschikken heb, heb ik hoog noodig voor den eisch der reciprociteit aan confrater-auteurs. En de Maatschappij, ofschoon in dezen conform, bewijst geen reciprociteit.’ Ziezo, dat heeft hij gezegd. In de tijd en op de plaats waarvoor deze brief gediend heeft, zal hij waarschijnlijk wel het gewenste effect gehad hebben. De Maatschappij werd zich weer eens bewust wat voor een groot lid zij in haar midden had in de figuur van Nicolaas Beets: al meer dan 30 jaar lid, ja, ja, dat is waar ook, Beets was al heel jong een beroemd dichter! al zijn present-exemplaren nodig voor confrater- | |
| |
auteurs, natuurlijk, natuurlijk, dat behoort tot de representatie-plichten van een dichtervorst! Dit is echter een voorbeeld van een zich doen gelden dat met de tijd voorbij gaat. In de ogen van het nageslacht schrompelt de Beets van deze brief in tot de gestalte van Droogstoppel, die immers ook zo precies wist uit te rekenen dat zijn oude bediende Bastiaans ‘sedert vier-en-dertig jaren, aan inkomen - zoo van Last en Co., als van Last en Meyer, maar de Meyers zijn er uit - de som van byna vyftien duizend gulden genoten’ had. Beets' aanzien, zowel bij de kappers als bij de professoren van zijn tijd, moet allereerst verklaard worden uit het slagvaardige vermogen om zich te doen gelden, dat hem op zijn 16de jaar al deed debuteren in de Muzen-Almanak met een gedicht op de dood van Mevrouw Bilderdijk, en dat hem in de volgende 73 jaar van zijn leven nooit verlaten heeft.
De man bij wie de drift om zich te doen gelden zo tot de grondtrekken van zijn persoonlijkheid behoort, is altijd min of meer opportunist. De oneerlijkheid, de innerlijke tegenstrijdigheden, die sommige critici bij Beets opgemerkt hebben, zijn te verklaren uit dit opportunisme. Hij moest, al naar de omstandigheden geboden, nu eens het accent hier leggen en dan weer daar om zich te handhaven. De tegenstelling, ja tegenstrijdigheid tussen het romantisch dichterschap van vóór en het pastoraat van ná 1840, is echter niet zo eenvoudig te verklaren, want ofschoon Beets zich als dichter en als dominee beide heeft doen gelden, is hij toch geen dichter of dominee gewórden uit geldingsdrift, maar uit roeping. Het kan niet waar zijn dat Beets, zoals Verwey wilde, in de literatuur alleen zichzelf heeft gezocht en niet b.v. ook de verbeelding of de waarheid. Beets hééft natuurlijk zijn dichterschap ook gebruikt om zich maatschappelijk te handhaven, maar dit heeft hij gemeen gehad met vrijwel alle andere kunstenaars, met Multatuli en Huet bijv., en stellig ook met Potgieter. Er is verschil in graad maar niet in wezen. Behalve een middel om zich maatschappelijk te doen gelden kan het kunstenaarschap echter ook een verhindering zijn om tot aanzien te komen in de maatschappij en Beets zal zich in de loop van zijn studententijd weleens gerealiseerd hebben dat zijn Byroniaanse fantasieën, die hem in de wereld waarin hij zich toen bewoog algemeen geaccepteerd maakten, zijn pastorale toekomst wel eens in de weg zouden kunnen staan. Beets' hoogtepunt als kunstenaar ligt in zijn studententijd, dus toen hij verkeerde en zich gelden deed in een maatschappij die de grootst mogelijke vrijheid aan zijn gevoels-
| |
| |
en verbeeldingsleven liet. De satire van de Camera is de kritiek van de student, de angst van de student voor de toekomst in de kille maatschappij. Als achtergrond van Een oude Kennis zie ik bijv. een angstdroom. Buikje is, evenals Keesje en Gerrit Witse, een sympathieke afsplitsing van Beets zelf. In de ontmoeting van Buikje met zijn oude vriend projecteert hij de desillusie die hem straks in de maatschappij te wachten staat: verloochening van het beste uit het studentenleven, nl. de vriendschap, en daarnaast een ingesponnenheid in zinledige maatschappelijke plichten, een gezinsleven dat een caricatuur is van huiselijk geluk. De student die dit schrijft is er blijkbaar niet zo zeker van, dat hij zich straks als maatschappelijk mens en huisvader even goed zal kunnen realiseren als nu in de studentenmaatschappij. Hij is zich het verschil tussen de maatschappelijke kring van nu en later heel goed bewust en vreest dat de overschakeling verlies voor hem zal betekenen. En dat is voor iemand met een zo sterke behoefte om zich te doen gelden een bron van onrust. Misschien mag men de constructie wagen dat Beets van zijn verloving met freule Van Foreest af zich innerlijk is gaan voorbereiden op het afscheid van zijn studententijd en zijn Byroniaans dichterschap. Dit afscheid culmineert in de Camera Obscura, waarin de student zich confronteert met de gevreesde, en toch ook gezochte, conventionele maatschappij, en verder in het terzelfdertijd geschreven opstel over zijn zwarte tijd, waarin de dichter een instelling van zijn verbeelding die hij straks in de maatschappij niet gebruiken kan, van zich afschudt.
Men kan uitgaande van deze opportunistische gerichte geldingsdrift wel zo een en ander verklaren, maar zeker niet de kunstenaarsgestalte in zijn geheel. Het kunstwerk ontspringt in nog diepere lagen van de persoonlijkheid dan de geldingsdrift en een boek als de Camera kan dus wel bepaalde trekken vertonen die op een crisis in de geldingsdrift wijzen, maar zeker niet in zijn geheel uit een dergelijke crisis verklaard worden. Evenmin kan het uitblijven van een nieuw gelijkwaardig werk zonder meer verklaard worden uit een hersteld evenwicht dat de kunst niet meer nodig had. Even essentiëel als Beets' geldingsdrift is trouwens zijn vroomheid geweest. Men krijgt niet de indruk dat de theologische studie hem bovenmate geïnteresseerd heeft, maar hij had in de grond een bevindelijke nattuur en het domineesambt was dus voor hem ook een ‘natuurlijke’ roeping. Als hij de stap de Leidse Academie naar de pastorie te Heemstede in 1840 heeft gedaan,
| |
| |
is hij opeens voor 100% dominee. Men kan dit een intuïtieve aanpassing aan de situatie noemen, voortkomend uit zijn geldingsdrift, of, misschien nog juister, zeggen dat hij na zijn Camera-rollen een nieuwe rol uit zijn wezen heeft afgesplitst waarmee hij zich volkomen identificeert, maar hiermee is dan zeker nog niet alles gezegd. Er is namelijk ook wel degelijk iets als een bekering aan te pas gekomen. De onderstroom van zijn religieuze aanleg was in zijn studententijd vrijwel geïsoleerd blijven voorvloeien, niet beïnvloed door theologische studie of scheppend kunstenaarschap. Dat de theologische studie zijn geloof niet wezenlijk heeft geraakt, is bij een natuur als Beets gemakkelijker te begrijpen dan dat zijn kunstenaarschap zo weinig met het geloof te maken schijnt te hebben gehad. Moeten we zeggen, gedachtig aan Dyserincks constatering over Beets' onvermogen tot dichterlijke bezieling van het kerkelijk dogma, dat het hem aan scheppende originaliteit, aan wezenlijk vormvermogen op het gebied van het geloofsleven heeft ontbroken en dat zijn creatieve persoonlijkheid dit gebied daardoor altijd heeft moeten laten liggen? Hoe het zij, zijn geloofsleven was in zijn studententijd onontwikkeld gebleven, maar ook onaangetast, en in de pastorie wordt deze onderstroom door de vormgeving van het dagelijks leven naar boven getrokken. Dit is een bekering waarvoor geen datum valt aan te wijzen, zoals bijv. bij Luyken, maar daarom niet minder diepingrijpend. De bekering van Luyken viel, volgens zijn levensbeschrijver, ‘in 't 26. jaar zyns ouderdoms’, die van Beets kan op ongeveer dezelfde leeftijd hebben plaatsgevonden. De stukken die in de derde, uitgebreide druk van de Camera zouden worden opgenomen, waren toen voltooid, nieuwe konden er niet meer aan worden toegevoegd, omdat het kunstenaarschap dat zich in de Camera-stukken manifesteerde volkomen buiten zijn geloof had gestaan. De Camera behoorde maatschappelijk in de studententijd en geestelijk in de tijd vóór ‘de Here op een krachtdadige wijs aan zijn harte verschenen’ was. De feitelijke verloochening van de Camera door de spreuk op het titelblad ligt echter al geruime tijd voor de hier veronderstelde bekering en heeft dus in eerste instantie geen geestelijke maar een maatschappelijke achtergrond. De omslag in de vormgeving is door de bekering wellicht alleen wat radicaler gemaakt. De preken over de Kruiswoorden die de jonge dominee in 1843, dus op zijn 29ste jaar, uitgaf, zijn geheel geschreven in een aangeleerde dierbare stijl, die absoluut niets gemeen heeft met de Camera-stijl van enige jaren
| |
| |
tevoren. De dierbaarheid van de toon is stellig echt, de dictie is uit redenaarsoogpunt ook volstrekt niet slecht, alleen er is niets persoonlijks meer in. Om dit volkomen onpersoonlijke sprak ik hiervoor ook van een rol die Beets voor zichzelf gecreëerd had. Men kan deze eerste tijd na de bekering met een zeker recht een nieuwe zwarte tijd noemen. Zoals de eerste zwarte tijd bepaald werd door Byron, wordt de tweede bepaald door de vrienden van het Réveil. Merkwaardig is dat Da Costa toch geenszins enthousiast was over de vorm van de prekenbundel. Heeft hij er toch iets van het ‘Rollenspiel’ van de epigoon in gevoeld? Later, in de Stichtelijke Uren, is Beets ook wel weer over deze nieuwe zwarte tijd heen en krijgt hij een meer eigen trant, maar het blijft iets gemiddelds en middelmatigs. Tot een oorspronkelijke vormgeving op het terrein van het geloof, tot iets dat ook maar enigszins te vergelijken zou zijn met de Camera, is Beets nooit in staat geweest. Dit is ook een zeer opvallend onderscheid tussen Beets enerzijds en Luyken en Camphuysen anderzijds. De laatsten hebben na een tijd van zwijgen wel degelijk een nieuw geestelijk lied, een Christelijke kunst vanuit de herschapen mens kunnen creëren. Dat het leven van de kunsten en het leven van het geloof in dezelfde persoon aanvankelijk gescheiden wegen gaan, is misschien op zichzelf niet zo ongewoon te noemen. Dat een door en door religieuze persoonlijkheid een belangrijk dichterschap kan ontwikkelen waarin van het geloof vrijwel niets te bespeuren valt, zien we in Luykens Duytse Lier. Maar dat een groot literair talent, met zelfs geniale trekken, na zijn bekering in gebreke blijft als geestelijk dichter, is in de oudere literatuur, dunkt mij, zonder weerga. Het is een verschijnsel dat zich pas voordoet sinds de 19de eeuw, sinds de romantiek.
De psychologische verklaring blijkt hier dus niet afdoende, de cultuurgeschiedenis moet de oplossing van het probleem-Beets overnemen. Men heeft Beets altijd teveel als een op zichzelf staand geval gezien. Zijn probleem is echter een tijdsverschijnsel. Van vrijwel alle dominee-dichters van de 19de eeuw kan men zeggen dat ze mislukt zijn, hetzij als dichter, hetzij als dominee. De uitzonderingen zijn Drost en De Génestet, maar die zijn waarschijnlijk beiden te jong gestorven om te kunnen mislukken. Beets, Ten Kate, Hasebroek, Van Koetsveld, zij hebben allen hun meesterwerk of hun oorspronkelijkste manifestatie - voor Ten Kate denke men aan Braga - geschreven in of vlak na hun studententijd en daarna zijn zij allen min of meer sympathieke en
| |
| |
gevierde dominees geworden die boven de tijd, waarin zij leefden, uit geen enkel belang hebben. Haverschmidt schreef als Piet Paaltjens geniale studentenpoëzie, die evenals Beets' Camera nog altijd om haarzelfs wil gelezen wordt. Daarna werd hij een gewone voordragende vrijzinnige dominee, die niets heeft kunnen maken dat boven zijn eigen tijd uit belang hield. Men ziet het, het maakt geen verschil of de dominees rechtzinnig of vrijzinnig zijn: voorzover ze in het ambt blijven, zijn ze allen gedoemd te mislukken als literator, de verwachtingen die ze in hun studententijd hebben opgewekt, lossen ze in de maatschappij geen van allen in, ze blijven allen mannen van één boek. Daartegenover staan figuren als Huet en Pierson, geslaagd als literator, maar mislukt als dominee. Beets is de begaafdste van al deze 19de-eeuwse literaire dominees geweest en daarom valt zijn probleem het meest op, maar wij moeten het probleem-Beets eigenlijk beschouwen als een bijzonder geval van het algemene probleem der dominees in de literatuur.
De 19de eeuw voor 1880 heeft de naam het tijdperk te zijn van de dominee in de literatuur, maar dit berust op gezichtsbedrog. Er zijn ook in de 18de en 17de eeuw dominees te over geweest in de Nederlandse literatuur, en vóór de reformatie waren het pastoors. Dat de combinatie dominee-literator sinds de 19de eeuw zo opvalt, komt doordat hij van dan af aan altijd in een van beide richtingen mislukt, het is het tijdperk van de mislukte dominee-in-de-literatuur. Dat is iets nieuws, want tot die tijd was de dominee, de geestelijke in de literatuur doorgaans een zeer geslaagde figuur geweest. Na de ondergang van het Romeinse rijk werd de Romeinse cultuur voortgezet in de kloosters, als een cultuur van geestelijken. De geestelijke stand was een stand-van vrijgestelden voor de cultuur en nergens was de kunst veiliger dan onder de bescherming van het geloof. Toen de literaturen in de landstalen opkwamen waren zij, met de hele wetenschap dier dagen, voor het overgrote deel in handen van clerici. Een conflict tussen verbeelding en geloof heeft maar voor een enkele van hen bestaan, bv. voor de schrijver van het leven van Sint Lutgart, die de ‘menestrele’ met hun oude boerden zag als al te gevaarlijke concurrenten voor zijn ‘goede exempelkine’. Maar de schrijver van onze Reinaert, die immers hoogstwaarschijnlijk een ‘clerc’ geweest is, heeft een dergelijk conflict stellig niet gevoeld en is door zijn geestelijke stand geenszins belemmerd geworden in zijn verbeelding. Wanneer het literaire leven door de op- | |
| |
komst der rederijkerskamers een nieuw gezicht krijgt, wordt de literaire activiteit der geestelijken er niet minder om. Als factor van een kamer zullen ze vaak de centrale scheppende functie bekleed hebben. Aan het begin van de 17de eeuw staan als figuren van blijvende betekenis naast elkaar Revius, Camphuysen en Stalpaert van der Wielen, twee dominees en een pastoor. Mag Camphuysen van dit drietal dan al de mislukte dominee heten, hij is in ieder geval niet mislukt tengevolge van een spanning tussen zijn kunstenaarschap en zijn pastoraat. Verderop in de eeuw zien we bv. nog Vollenhove, Lodensteyn, Sluiter, Geraard Brandt, en in 't algemeen krijgen we de indruk dat dominee toen nog een zeer letterlievend ambt was. Ook de wetenschap bloeide in de pastorieën, men denke aan taalkundigen als Montanus en Moonen, vertegenwoordigers van het type dat we in de 18de eeuw in dominees als A. van den Berg, Siegenbeek en Weiland en in de 19de in onze Beets zien voortleven. De dominee is de moderne uitgave van de middeleeuwse ‘clerc’, de algemene vrijgestelde voor culturele doeleinden. Bellamy heeft het in de 18de eeuw niet helemaal tot dominee gebracht, omdat hij als student in de theologie overleed. Bij hem zou men zich misschien kunnen voorstellen dat de intrede in het ambt een breuk in zijn literaire ontwikkeling zou hebben betekend, omdat het revolutionnaire pathos van de patriot zich niet al te best laat rijmen met de feodale sfeer van een 18de-eeuwse dorpspastorie. Zijn tijdgenoot Van der Palm is overigens door het feit dat hij in zijn jeugd, waarin hij ‘zowat keesde’, de tol aan revolutie en romantiek betaald had, geenszins gehinderd in zijn latere carrière als dominee en als literator. Deze zeer geslaagde Van der Palm was de aangetrouwde grootvader van onze Beets, die na zijn huwelijk en vestiging in de pastorie grootvaders leven heeft beschreven en alleszins bereid was geweest dit voorbeeld van geslaagdheid na te volgen, als het maar had mogen lukken. Maar Beets en zijn generatiegenoten zijn blijkbaar net in de verkeerde tijd geboren. Wat altijd was gelukt, lukt hun niet meer, al zijn ze nog zo begaafd. Er is een spanning gegroeid tussen de dominee en de literatuur, in de maatschappij en ook in henzelf. Zij vallen op, zij worden een aanfluiting, en de beweging van '80 jaagt ze het huis der literatuur uit en doet de deur achter ze dicht. Een enkele eenzame experimentator als Haspels zoekt daarna nog op de grondslag van de tachtiger vernieuwing naar een nieuwe synthese van dominee en literator, maar bezwijkt onder de spanning.
| |
| |
Uit dit korte overzicht blijkt het zonneklaar: het is het romantisch individualisme geweest dat de harmonische verhouding tussen pastoraat en kunst, tussen pastoraat en cultuur in het algemeen, heeft verstoord. De grote insnijding in de Westeuropese cultuur ligt niet bij Renaissance en Reformatie, maar bij Romantiek en Revolutie. Zowel voor als na Renaissance en Reformatie weet de pastor zijn plaats in het maatschappelijk en geestelijk leven van zijn tijd gemakkelijk te vinden, omdat hij zijn plaats inderdaad wéét, omdat die plaats door de ordening van het leven vaststaat en hij zich aan die ordening houdt. De geestelijke stand is een stánd en blijft dit tot de Franse Revolutie. De feodale maatschappij der Middeleeuwen en de patricisch-classicistische maatschappij der Renaissance staan samen als één massief blok tegenover de burgerlijk-individualistische maatschappij die er op volgt en waarin de pastor de vanzelfsprekende waardigheid, die hij altijd had bezeten, ten enenmale verliest: hij wordt òf het zinloos geworden ornament van een voorbije tijd, òf de profeet van het komende uur Gods dat de tijd doorbreekt. Verliest met Revolutie en Romantiek enerzijds de dominee zijn natuurlijk fundament in de maatschappelijke ordening, anderzijds verliest de kunstenaar ook zijn functie in een gemeenschap, vanwaaruit hij zijn opdracht krijgt en waartoe hij schept. De kunstenaar wordt de romantische individualist, de grote onbegrepene, die zijn plaats in de wereld van zijn eigen tijd maar niet kan vinden en compensatie zoekt in dromen van verleden of toekomst. Dat ligt niet alleen aan de kunstenaar, maar vooral ook aan de gemeenschap wier product hij is. Die gemeenschap is niet langer een scheppende gemeenschap, maar een conglomeraat van individuen zonder geestelijk verband, zonder grootheid, zonder vermogen om een geldige opdracht te geven die de kunstenaar tot scheppen bezielen kan. Van de weeromstuit breekt de chaos zich baan in de geest van de kunstenaar, die niet langer in het gareel gehouden wordt door de leefregels van feodalisme of classicisme. De kunstenaar staat te getuigen tegen de platheid, de benepenheid, het onbegrip van een publiek waarmee hij alle contact heeft verloren, en wordt op zijn beurt uitgespuwd door een publieke opinie die hem revolutionnair, onzedelijk en onbegrijpelijk vindt. Dit is alles in de middeleeuwse of de classicistische maatschappij volmaakt ondenkbaar. Als er zich wel eens conflicten voor hebben gedaan tussen de opdrachtgevende gemeenschap en de opdrachtontvangende kunstenaar, zijn dat toevallige incidenten geweest die niet voortkwamen uit
| |
| |
enige principiële tegenstelling. Als het leven van een kunstenaar in het verleden eens tragische accenten heeft gehad, moeten wij ons er wel voor wachten dat leven vanuit ons romantische kunstenaarsbegrip te gaan interpreteren. Anderzijds is op 't ogenblik het leven van vrijwel ieder kunstenaar van betekenis tragisch, ook wanneer het voor het oog maatschappelijk ordelijk verloopt. Marsman heeft namens al dezen gesproken toen hij in vertwijfeling uitriep:
‘Volk, ik ga zinken als mijn lied niet klinkt;
ik moet verdrogen als gij mij niet drinkt;
verzwelg mij, smeek ik - maar zij drinken niet;
wees mijn klankbodem, maar zij klinken niet.’
Dat is de tragiek van de moderne, romantische kunstenaar, die de kunstenaar van een vroeger tijdperk nooit heeft gekend, want zijn lied klonk wèl: in de klasse waarin hij leefde en waarvoor hij werkte. Hooft, Huygens, Vondel, Breero en Poot - om nu maar zeer uiteenlopende figuren te noemen -, zij hadden ieder hun eigen verhouding tot de patricische maatschappij hunner dagen, die de cultuur droeg en daarmee de vormen en de zin van hun scheppende activiteit bepaalde.
De generatie van Beets is aangevreten door de romantiek. Als Van Duinkerken bij de jonge Beets een gejaagd gemoed opmerkt, betekent dit een romantisch gemoed. Zowel de Byroniaanse gedichten als de Camera Obscura zijn uitingen van een romantische visie, van iemand die met zijn gevoels- en verbeeldingsleven zijn plaats niet kan vinden in de wereld waarin hij gesteld is en die die wereld als een stuk platheid, benepenheid en onbegrip ziet. De theologische student die de Camera schreef is een heel andere geest dan de Praemonstreiter monnik die wellicht de Reinaert heeft geschreven. Van de laatste kan men inderdaad zeggen, wat Chantepie de la Saussaye ten onrechte van Hildebrand zei: ‘Hij bedoelt niets’. De Reinaertdichter tastte de wereld waarin hij leefde niet wezenlijk aan, hij amuseerde zich er alleen mee. Hildebrand daarentegen is een tegen zichzelf verdeelde geest, een romantisch ironicus, die bezig is het fundament van zijn eigen maatschappelijke toekomst weg te graven. Hoe zijn de diverse kerkelijke gemeentes die dominee Beets later gediend heeft, niet beangst geweest voor een herhaling van de Camera te hunnnen koste!
De generatie van Beets zat echter tegelijkertijd met haar denken og vast in de ordeningen van de classicistische maatschappij. Naast
| |
| |
een gejaagdheid van gemoed constateerde Van Duinkerken bij dezelfde jonge Beets ook een kalmte van geest, dat wil zeggen een classicistische geest. De maatschappelijk denkende mens in Beets is in wezen niet aangetast door de Franse Revolutie, evenmin als de theologisch denkende mens in hem is aangeraakt door de Verlichting. Niet dat de jonge Beets bepaald anti-revolutionnair of anti-rationalistisch zou zijn, men zou bijna zeggen: was hij dat maar geweest, want de anti-revolutionnair is door de Revolutie heen gegaan en wordt dus wel degelijk mede bepaald door de Revolutie. De jonge Beets is echter, met al de dominees van zijn generatie, nog niet aan Revolutie en Verlichting toe. Het romantische gemoed kan evenzeer gedijen in een revolutionnair als in een anti-revolutionnair geestelijk milieu, maar het kan niet harmonisch samengaan met een in wezen classicistische kalmte van geest. Als artist ging de jonge Beets zijn tijd voor, als sociaal en religieus mens kwam hij achter zijn tijd aan. Zijn jeugdideaal als dichter was eerst de romanticus Bilderdijk en daarna de romanticus Byron, zijn ideaal als pastoor, als rhetor, als professor, als vader en als grootvader, kortom als maatschappelijk mens, was de classicist Van der Palm. Beets vertegenwoordigt als maatschappelijk mens die helft van de 19de-eeuwse burgerij die de lijn van het classicistische patriciaat van een vroegere periode wilde voortzetten, niet die andere helft die, hoe deftig en gereserveerd ze zich soms nog mocht voortdoen, door haar revolutionnair liberalisme in wezen de moderne, zakelijk geordende, stijlloze maatschappij mee hielp voorbereiden. Beets' maatschappelijk ideaal, dat ieder in zijn stand moet blijven, is het feodaal-classicistische ideaal, en tegelijk het ideaal van Batavus Droogstoppel. Evenals Droogstoppel zag ook Beets het geloof als hoeder van de maatschappelijke orde. Multatuli kon in zijn Droogstoppelfiguur tegelijk artistieke èn sociale kritiek op de burgerij te midden waarvan hij leefde uitoefenen, Beets in zijn Camera-figuren alleen artistieke kritiek, want in sociaal opzicht stond hij nog aan de zijde van Droogstoppel. Het is de tragiek van de meeste Nederlandse literatoren van de 19de eeuw vóór 1880, en in 't bijzonder van dominee-dichters onder hen geweest, dat hun gemoedsontwikkeling wel op de hoogte van hun romantische tijd was, hun maatschappelijk en geestelijk denken niet. Daardoor werden zij tweeslachtige figuren die na hun jeugd, als de conventionele maatschappij beslag op hen legde, artistiek moesten mislukken. De geslaagde romantici van onze 19de eeuw zijn Potgieter en
| |
| |
Da Costa, Multatuli en Huet, en zij hebben stuk voor stuk, ieder op zijn wijze, de twist die de romantische kunstenaar uit zijn aard moet hebben met de wereld om hem heen, met de werkelijkheid van de burgerlijke maatschappij in het bijzonder, aangedurfd en tot een einde gevoerd. Zij zijn stuk voor stuk eenzamen geweest, ballingen en uitgeworpenen, die geen andere gemeente hadden dan die zij zelf om hun scheppende persoonlijkheid heen hadden weten te verenigen. De dominee-dichters waren dominees met opgedragen gemeentes, die hen echter niet als dichter dragen konden. De tachtigers hebben de lijnen van de romantiek die bij Potgieter, Multatuli en Huet inzetten, verder ontwikkeld en daarmee de romantiek in Nederland voltooid. De lijn van de romanticus Da Costa is opgenomen en voortgezet door de romanticus Geerten Gossaert. De dominee-dichters daarentegen, ofschoon ze in talent niet voor Potgieter en Da Costa, Multatuli en Huet hebben ondergedaan, zijn na een korte jeugdbloei mislukt, door de tachtiger kritiek weggehoond, door het nageslacht vergeten, op die wonderlijke Camera Obscura na, die ons er altijd aan blijft herinneren dat die dominee-dichters er toch geweest zijn en dat ze ongemeen begaafd waren.
Is Beets hier nu mee afgedaan? Is zijn lijn geheel en al doodgelopen? Dit is het laatste aspect van het probleem-Beets dat ik moet beschouwen. Toen Da Costa tot bekering kwam betekende dit het tijdelijk einde van zijn dichterschap. De profeet die in hem was opgestaan ging op in bijbellezingen. Maar na vele jaren zwijgen ging de lier opeens weer ruisen en de profetische kritiek op de maatschappij kreeg een nieuwe grootse vorm in de tijdsgedichten. Er gaat van deze profetische gestalte nog altijd een zekere suggestie uit. ‘Als ik Da Costa heb gelezen, ben ik een kwartier lang anti-revolutionnair’, heeft de van nature geenszins anti-revolutionnaire literatuurhistoricus Prinsen eens geschreven. De Joodse romantiek van Da Costa's jeugd is opgegaan en voltooid in een nieuwe Christelijke Rijk-Gods-romantiek. Da Costa is met zijn geloof wel degelijk door de Verlichting heengegaan en daardoor heeft hij tot op zekere hoogte wel gekund wat, naar de constatering van Dyserinck, Beets niet heeft gekund: ‘het kerkelijk dogma door den adem zijner poëzie als met nieuw leven bezielen’. Da Costa is een gave, uitgegroeide romanticus geworden en een probleem-Da Costa bestaat alleen in zoverre iedere romanticus uit zijn aard een probleem is. Beets daarentegen is na zijn bekering niet verder gekomen
| |
| |
dan het ernstig en met overgave spelen van een aangeleerde, of op zijn best zelfgecreëerde, domineesrol, en het machteloos berijmen van de traditionele geloofsformuleringen, omdat zijn religieuze denken in het classicisme was blijven steken. ‘Nooit heeft Byron, nooit heeft Göthe, nooit ook heeft eenig wetenschappelijk bestrijder mij kunnen doen twijfelen aan de waarheid van Gods woord’, schrijft Beets in 1847. Dat betekent dat hij nooit aan de romantische twijfel ten opzichte van het feodaal en classicistisch geordende geloofsbezit is toegekomen. Wil dat nu zeggen dat Da Costa eigenlijk de uitgegroeide gestalte van Beets is, de figuur die Beets had kunnen worden als hij in zijn studententijd niet alleen zijn gemoed, maar ook zijn geest door de maalstroom der romantiek had laten meesleuren, als hij, populair gezegd, wat minder op zijn maatschappelijk en geestelijk gemak gesteld was geweest? Dit geloof ik allerminst. Ofschoon Beets als voltooide gestalte niet in de schaduw van Da Costa kan staan, is hij waarschijnlijk in aanleg groter geweest. Tot de Rijk-Gods-romantiek van de anti-revolutionnaire partijman heeft Beets nooit kunnen komen, omdat niet zo zeer zijn classicistische smaak als wel zijn Christelijk geweten zich daartegen zou hebben verzet. We zien Beets na wat ik zijn tweede zwarte tijd heb genoemd zich hoe langer hoe meer distantiëren van het Réveil, dat zich op zijn beurt gaandeweg kerkelijk en politiek versmalde tot de reformatie van Abraham Kuyper.
We zien Beets dus op een gegeven ogenblik stelling nemen tegen een bepaalde vorm van Christelijke romantiek. Da Costa is volbloed romanticus en weerspiegelt de impulsen van zijn tijd daardoor in hoge mate. De grootheid van een figuur wordt echter niet alleen bepaald door de mate waarin hij zijn tijd weerspiegelt, maar nog meer door de mate waarin hij boven zijn eigen tijd uitwijst. De grootste romanticus is degene in wie de romantiek meteen in kiem al overwonnen is. Dat kan men van Da Costa stellig niet zeggen, al was het alleen maar omdat hij met al zijn profetische gloed zo'n primitief theoloog blijft. Beets is de man, die ofschoon in zijn gemoed romanticus, tegelijk vanuit een standpunt dat men min of meer reactionnair-classicistisch kan noemen de pure romantiek van Da Costa bestrijdt. Dit is zeker niet hetzelfde als in de romantiek boven de romantiek uitwijzen. En toch, wanneer we de Nederlandse kerkgeschiedenis van de laatste eeuw overzien, moeten we zeggen dat de ethische richting waarvan Beets een der aanstuwers is geweest, samen met de richting die op Kohlbrügge
| |
| |
teruggaat, uiterst belangrijk zijn geweest voor de ontwikkeling van het moderne kerkelijke denken. Het Réveil van Da Costa en Groen van Prinsterer, voortgezet door Kuyper, heeft in Kohlbrügge en Beets al dadelijk zekere tegenkrachten opgewekt die het op den duur zouden overwinnen. Kohlbrügge was een groot en oorspronkelijk theoloog, een typisch-romantische uitgestotene met een hartstochtelijke roeping, Beets was in de grond der zaak helemaal geen theoloog, noch toen hij theologisch student, noch toen hij theologisch professor was, omdat hij de theologie in zijn leven van classicistische orde, waarbij ieder ding op zijn plaats bleef, eenvoudig niet nodig had. Samen hebben Kohlbrügge en Beets, met anderen natuurlijk, toch een merkwaardige en doorgaande invloed gehad op de ontwikkeling, de vrijwording van de kerkelijke gemeenschap. Dit mag men niet vergeten, wanneer men over de betekenis van Beets spreekt. Dat hij de voormannen van de kerkelijke vernieuwing in zijn dagen aan zich wist te binden, dat dezen in hem een groot man hebben gezien, dat Chantepie de la Saussaye er anderhalf jaar van zijn leven voor heeft overgehad om Beets' leven te beschrijven, kunnen wij niet allemaal herleiden tot een vermogen om zich te doen gelden. Beets is niet alléén een mislukte figuur. Hij is het in de eerste plaats niet omdat hij door zijn Camera de, door slechts door Multatuli op zij gestreefde, meester van de romantische satire in onze literatuur is geweest, maar ook omdat hij door zijn pastoraal optreden een van de vernieuwers van de kerkelijke gemeenschap is geworden. Hij is het allebei geweest ondanks zichzelf en door zichzelf nauwelijks of in het geheel niet herkend, en dat geeft hem juist dat merkwaardige problematische karakter.
Beets is een probleem. De literatuurgeschiedenis interesseert zich voor hem in wezen alleen om zijn Camera Obscura, maar kan deze Camera niet begrijpen zonder althans een poging te doen om de problematiek van de hele Beets te begrijpen. Wie de Camera wil verstaan van uit Beets' eigen visie op zijn boek, ziet het probleem dat er in deze figuur zit helemaal voorbij. Het is de vraag of er wel ooit één schrijver de meest bevoegde interpretator van zijn eigen jeugdwerk is, maar Beets is dit zeker niet. Hij is immers de maker van een poppenspel die, nadat hij het voltooid had, er zelf in mee is gaan spelen. Vraagt men hem naar de zin van het spel, naar de wijze waarop hij het gemaakt heeft, dan kan hij slechts antwoorden door de rol op te zeggen die het spel hem voorschrijft. Een vat vol tegenstrijdigheden is hij geweest,
| |
| |
die dat echter door een met volmaakte zelfbeheersing gespeelde rol zo goed wist te maskeren, dat hij het zelf vergat. Een merkwaardig karakter, waarin tegengestelde krachten als geldingsdrift en oprechte vroomheid in volkomen harmonie samenleven, een merkwaardig levenswerk waarin tegengestelde stromingen als romantisch gevoel en classicistische geest tenslotte een gemeenschappelijke bedding hebben gevonden in het rustige beekje der huiselijke poëzie. Niemand zal misschien ooit het laatste geheim van deze persoonlijkheid doorgronden, want het ligt, met zoveel andere geheimen, verborgen in de Schepping en zal pas ten volle openbaar kunnen worden in de Voleinding.
|
|