| |
| |
| |
Literatuurstudie en universiteit Door Prof. P. Sobry
Mijnheer de Voorzitter, hooggeachte Vergadering,
Door de Maatschappij der Nederl. Lett. te Leiden uitgenodigd om op deze vergadering het woord te voeren - een uitnodiging die ik dankbaar en vereerd aanvaard - heb ik het mij tot plicht gerekend voorafgaandelijk de brochure erop na te lezen, gewijd aan de geschiedenis en werkzaamheid van deze inrichting. De lectuur van dit leerzaam en wijs geschrift heeft mij geboeid en tot verder nadenken geprikkeld.
Rekening houdend met zekere richtlijnen en wenken die ik erin aantrof, heb ik het niet ongepast geoordeeld mijn lezing te wijden aan het onderwerp: ‘Literatuurstudie en Universiteit’, nl. omdat het m.i. harmonieert met de traditionele opvattingen eh inzichten van de Maatschappij. Mocht dit verband niet onmiddellijk in het oog springen, ik vertrouw erop dat mijn uiteenzetting zelf dit wel uitwijzen zal.
Intussen moet ik U vragen enkele kanttekeningen te mogen maken rondom de twee termen waaruit de titel van mijn lezing is samengesteld. En wien zal het kunnen verwonderen of verergeren, dat ik sprekende over literatuurstudie en Universiteit, speciaal de Zuid-Nederlandse situatie en dan nog heel speciaal de Leuvense als de mij best bekende, scherp in het oog houd? Ten anderen, ik meen te mogen aannemen dat de toestanden en verhoudingen in Noord-Nederland, mutatis mutandis, wel enig verwantschap vertonen met de onze.
Ineens dan geef ik in volgorde de voornaamste stellingen die ik zal trachten te ontwikkelen:
1) De Universiteit waarover ik het heb, is niet alleen het centrum voor zuiver wetenschappelijke navorsing, en ook niet alleen het Instituut voor specifieke beroepsopleiding, maar wel op de eerste plaats de kweekschool, de hoogste kweekschool van een volk, waar een keur van mensen, naar het verstand en het karakter solied gevormd, daardoor zelf bekwaam wordt om de kultuur gunstig te beïnvloeden, het niveau ervan te doen stijgen. Deze idee van een Universiteit stemt
| |
| |
volkomen overeen - getuige bl. 6 van de zoëven vermelde brochure - met de rol die de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde in het geestesleven van de Nederlanden wil vervullen.
2) Waar nu komt deze idee in een moderne Universiteit het duidelijkst tot uiting? In welke faculteit wordt zij als 't ware geincarneerd? Het antwoord hierop kan niet betwijfeld worden: De faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren, als erfgename en voortzetster van de oude Facultas artium waaruit de kultuurarchitectuur van de Middeleeuwse maatschappij is gegroeid, is de aangewezen draagster van de cultuuridee als zodanig. Indien deze laatste daar niet een kans krijgt zich door de zetten, is het gevaar niet denkbeeldig dat zij onder de groeiende druk van de technisch- mechanische instituten, reddeloos zal vergaan.
3) Opdat zij in den schoot van de wijsgerige en literaire faculteit krachtig opleve, moet de literatuurstudie die ons hier speciaal bezig houdt opgevat worden enerzijds als een echte, strenge, formele geestesdiscipline, en anderzijds als een kracht die het levendig bewustzijn wekt van de kultuurwaarden die in de literatuur aan het daglicht treden: een dubbele doelstelling, die het mijn taak zal zijn zo nauwkeurig mogelijk te omschrijven, en met bepaalde onderwijs- en examenmethodes in nauw verband te brengen.
4) Eens dat die scherpe, diepe training van den geest bereikt is, en dat de literatuurstudent uit de lange literaire traditie van zijn eigen volk en van andere volkeren de cultuurwaarden van het verleden heeft gepuurd, moet hem een diep verantwoordelijkheidsgevoel ingescherpt worden ten overstaan van de kultuurrichting van zijn eigen tijd. Het spreekt immers vanzelf dat louter-inzicht in cultuurverhoudingen en tot niets verplichtende scherpzinnigheid van den geest, gemakkelijk ontaarden in liefhebberij en spel, en dat literatuurbemoeiing deze mentaliteit in de hand werken kan. Het is echter mijn gegroeide overtuiging- en zij strookt weer met de bredere opvatting van het begrip letterkunde, gangbaar in deze Maatschappij - dat elke serieuse studie van de literatuur niet binnen de nauwe grenzen van het vak gesloten blijft, maar onvermijdelijk een verdere groei meêbrengt en eerst voltrokken wordt in andere aanverwante studie- en werkgebieden.
Vruchtbaar wordt echter al deze verdere bedrijvigheid doordat de literatuurstudent zich bij veronderstelling aan een harde geestesdiscipline onderworpen heeft, en bovendien een ‘gecoördineerd kultuurbewustzijn’ in zich draagt, afgestemd op de idee zelf van een Universiteit.
| |
| |
Laten we dan beginnen met een korte bezinning over deze Universiteitsidee.
Het gaat er niet om te ontkennen dat de gespecialiseerde beroepsopleiding aan een levensbehoefte van de moderne maatschappij beantwoordt - wie anders dan een grondig vakman kan ons in elke acute nood verhelpen? - en dat de moderne Universiteit deze beroepsbekwaamheid dus met alle middelen bevorderen moet.
Evenmin mag uit het oog verloren worden dat de Universiteit haar hoogste roem, en de beschaving haar vooruitgang in laatste instantie te danken hebben aan enkele - rari nantes in gurgite vasto - eersterang-ontginners van nog onbekende natuurkrachten en -wetten, eenzame zoekers naar nieuwe waarheid op alle gebieden van het leven.
Maar daarnaast staat het feit dat een volk niet kan tot hogen bloei geraken, of in bloei blijven, zonder de aanwezigheid in het land van een zogenoemde kultuurélite, en dat deze keur van mensen wel niet uitsluitend, maar toch voor een groot deel door de Universiteit moet worden opgevoed.
De Universiteit is immers de énige plaats waar een imponerend aantal professoren, uit alle gewesten van het land en van den geest afkomstig, elk doordrongen van het leven en wezen ener bepaalde wetenschap, samen wonen, en collectief het ‘studium generale’ vertegenwoordigen, d.i. het complex van de menselijke kennis,
Hierbij zijn vooral de volgende twee punten belangrijk:
1) Elke particuliere wetenschap is in de Universiteit geïncarneerd in eén of meer levende mensen. Voorzeker kunnen boeken en gedrukte teksten van allen aard de algemene principes van een wetenschap bijbrengen, maar het detail, de kleur, de toon, de schakering, het leven zelf van de kennis moet men als 't ware krijgen of stelen van iemand waarin die kennis reeds leeft. Aldus John H. Newman, die blijkbaar van het leven van den geest iets afwist, en van het universitair milieu evenzeer: ‘If we wish te become exact and fully furnished in any branch of knowledge which is diversified and complicated, we must consult the living man and listen te his living voice.’
2) Elke particuliere wetenschap aan de Universiteit, bevindt zich in een kring met andere particuliere wetenschappen, die ieder afzonderlijk en alle samen aanvullend, controlerend, ajusterend inwerken op elkaar, elke gelimiteerde kennis in bepaalde grenzen insluiten, en daarenboven voor elk vakgebied nieuwe horizonten openzetten.
| |
| |
De invloed nu van zo'n universitair milieu op de vorming van den geest is onbetwistbaar. Newman's ‘Idea of a University’ - een klassiek meesterstuk in zijn genre - staat vol minutieuse ontledingen van de specifieke kenmerken van het intellect dat in een universitair ethos opgenomen, geleidelijk scherper, precieser, ruimer, voorzichtiger, serener wordt. Deze kenmerken culmineren in wat hij noemt ‘a philosophical habit’ of ‘intellectual excellence’, d.i. de volmaakte gezondheid van den geest: ‘the highest state to which nature can aspire, in the way of intellect.’ De verovering door velen van dit punt van verstandsmaturiteit zou dan de algemeenste vrucht zijn van een universitaire opvoeding, een goed op zich zelf, en tegelijk de beste waarborg dat de cultuur van een volk een hoog niveau bereikt.
Veel, onnoemelijk veel is van blijvende waarde in deze Newmaniaanse beschouwingen, die vandaag niet alleen in de Angelsaksische landen, maar ook in Frankrijk, in Duitsland, en zelfs in de Nederlanden weer opleven. Getuige o.m. de Vota Academica van den Groningsen hoogleraar Prof. Isidoor van Dyck, en de onlangs verschenen Nederl. vertaling van de ‘Idea of a University,’ van de hand van den Nijmeegsen Anglist Prof. Pompen. Men vergete echter niet dat in de laatste honderd jaren de exacte wetenschappen en alle technische specialiteiten een hollende vaart hebben genomen, waardoor het in stand houden van dit oude Europese geestes-ideaal in de Universiteit zoniet onmogelijk gemaakt, dan toch zeer bemoeilijkt wordt. Het kwaad zit hem niet in het feit dat de specialisatie op alle gebied verder doorgedreven wordt - dat is een onvermijdelijk en trouwens legitiem gevolg van de altijd verder en fijner-doorgevoerde onderscheidingen die men in de delen en onderdelen van een studieobject maakt -, maar het kwaad zit hem in de doorgevoerde gelijkstelling van de begrippen: ‘onderscheid’ en ‘scheiding’ die naar het wezen verschillende begrippen zijn. Dit nivellerend gelijkstellen is een ontbindingsverschijnsel, eigen aan decadente kulturen. Het wijst op het teloorgaan van het centraal, ‘gecoördineerd kultuurbewustzijn’ dat in de Universiteiten zo lang wakker was, en kost wat kost weer opleven moet.
Om iets van de wijsheid der oude ‘Alma Mater’ te redden, stelde men onlangs voor een nieuwsoortige Faculteit in het leven te roepen, een zogenaamde supra-Faculteit, waarin de kultuursynthese hermaakt zou worden tussen de moderne natuurwetenschappen enerzijds, en de oude geesteswetenschappen aan de andere kant. De suggestie is onge- | |
| |
twijfeld vruchtbaar, echter niet nieuw. In mijne onmiddellijke omgeving staat het Leuvens hoger Instituut voor Wijsbegeerte, dat sedert een halve eeuw, dank zij de vooruitziende geest van Prof. Mercier, op dit grondschema gebouwd is, en dapper werkt. En ook elders werden pogingen gedaan, althans losse bruggen geslagen tussen de oude ‘Artes’ en de moderne physica, scheikunde en biologie. In deze richting zal wel verder moeten gezocht worden en geëxperimenteerd; maar wij weten hoe conservatief, hoezeer gehecht aan eeuwenoude tradities de Universiteiten zijn. Vooraleer zulkdanige grondige omvormingen op grote schaal doorgevoerd worden, zullen vermoedelijk nog vele jaren voorbijgaan. Intussen echter is het zeer de vraag of ‘rebus sic stantibus’ de geconstitueerde Faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren, met haar drievoudige bedrijvigheid, nl. op wijsgerig, historisch en literair gebied, niet veel bijdragen kan om het zoekgeraakte of althans zeer verzwakte algemeen kultuurbewustzijn waarvan ik hierboven gewaagde, weer wakker te schudden. Ik meen van wel, en zal me beijveren dit in het licht te stellen, met dezen verstande evenwel dat uitsluitend de literatuurstudie, als een van de grondbestanddelen van deze Faculteit, mijn aandacht gaande zal houden. Dan nog zal ik me noodgedwongen verder moeten beperken tot enkele essentiele beschouwingen, over de literaire theorie en kritiek, beschouwingen die voor veel correctieven, aanvullingen en nuanceringen vatbaar zijn.
* * *
Het komt me voor dat de huidige hoogstudent bij de studie van de Letterkunde niets zozeer mist als een gezonde moderne ‘literaire theorie’.
De term zelf klinkt voorwaar niet sympathiek. Hij doet denken aan mechanische regels en pedante voorschriften: een soort systematische codex om mooi te leren schrijven. Maar daar gaat het niet om.
Onder ‘literaire theorie’ versta ik de moderne, op psychologischen, historischen en aesthetischen grondslag gebouwde, en aan de producten van de scheppende literatuur getoetste studie van de voornaamste literaire verschijnsels, in de hedendaagse letterkunde en in de literaire gewrochten uit verleden eeuwen. Deze methodisch-doorgevoerde studie zou m.i. veel inzicht kunnen bijbrengen, en veel opheldering scheppen in de huidige literaire chaos. Wat is immers de situatie van den modernen literatuurstudent? Ofwel staat hij helemaal onverschillig tegenover alle
| |
| |
kunst en letterkunde, gaat achteloos aan de literaire boekenwereld voorbij; ofwel gaat hij stuurloos varen, zonder anker en compas, op een onmetelijke zee die hem nergens brengt en zeker niet naar een veilig strand. Een soort cultus voor vrije spontaneiteit en dilettantische grilligheid in al wat kunst en letterkunde betreft, heeft hem van alle ernstige scholing afgewend, met het gevolg dat hij aan geen enkele vaste regel of bepaling meer vasthoudt, en alle oriëntatie mist.
Er was een tijd dat het juist anders om ging. Alwie de humaniora doormaakte, kreeg in het laatste studiejaar een boek in handen, betiteld: ‘Praecepta rhetoricae’: bv. het aldus genaamde latijnse werk van Pater Kleutgen S.J., dat veel opeenvolgende geslachten in onze colleges in een zekere mate heeft geboeid en gevoed, maar tevens vermoeid en gedeeltelijk misvormd. Ruim een halve eeuw geleden werd het vervangen door Franse handboeken zoals dat van Pater Broeckaert S.J. en van Pater Verest S.J., waarin het literair onderricht uitsluitend op franse teksten afgericht, waardevolle inzichten gaf naast quasi-waardeloze; en toen ook deze ‘Manuels’ na den eersten wereldoorlog vervielen, kwam er veelal niets meer dan toevallig theoretisch literair onderwijs bij de verklaring van teksten, behalve dan dat sommige leraars op de Rhetorica een verkorte cursus gaven met ‘Praecepta Rhetoricae’ naar den ouden Kleutgen, of kuierden in Persyn's ‘Kiezen, smaken, schrijven’, later omgewerkt tot de bekende ‘Aesthetische verantwoordingen’.
Ik ben geen ‘laudator temporis acti’, maar moet toch bekennen dat mijn grootvader en de geschoolden uit zijn tijd, bij het verlaten van de humaniora beschikten over een wel is waar zeer beperkte en zeer eenzijdige, maar toch alles bij elkaar soliedere literaire kennis dan de studenten uit mijn eigen tijd. Ik vrees ook dat de huidige generatie er niet veel op vooruitgegaan is: integendeel. Maar het gaat eigenlijk niet om de nuttelooze vraag: quis est major in regno ‘litterarum’, wel om de vraag of het niet dringend nodig is aan de basis van het literair onderwijs zowel in de hogere humariora als in de Faculteit voor Wijsbegeerte en Letteren aan de Universiteit een gezonde literaire theorie te stellen, die rekening houdt met al de waardevolle en blijvende inzichten van de eeuwenoude ‘Praecepta Rhetoricae’, en tevens zich de leerrijke nieuwe gegevens van de literaire psychologie en aesthetica toeëigent. Aan zo een up-to-date literaire theorie heeft de literatuurstudent m.i. groten nood.
| |
| |
Om te begrijpen dat de ‘nova et vetera’ erin verenigd moeten voorkomen bedenke men het volgende: Het is een feit dat de woordkunst eeuwenlang beschouwd werd als een op-en-top verstandelijke bedrijvigheid, gericht en geleid door de scherpste punt van het intellect, met al de andere vermogens van den mens als satellieten in dienst van zijn koninklijke geest. De ‘praecepta Rhetoricae’ gingen derhalve uit van de onuitgesproken opvatting dat de schrijvers in om 't even welk literair genre, als verkapte redenaars fungeren, bekwaam en uitgerust om een voorbestaanden klaren gedachteninhoud in te kleden in een ‘passend’ vormgewaad, dat door zijn glans en schittering den lezertoehoorder treft, overtuigt, ontroert, medesleept, in bewondering zet. Met behulp van klassieke modellen wilde men juist de middelen aan de hand doen om even handig en kunstig, vooropgestelde waarheden, intellectuele stellingen te bewijzen, te verdedigen, te doen inslaan. Men moet toegeven dat de menselijke rede in zo'n kunstopvatting soeverein is, en het kunstwerk een overwegend rationele prestatie die een overweldigend licht werpt op de menselijke persoonlijkheid, meer dan levensgroot. Hier zo ergens zijn ‘la cause de l'art et celle de l'homme’ geharmonieerd, eigenlijk opzettelijk geharmonieerd. Maar niet alleen dat: aan de basis van deze opvatting staat de onwrikbare zekerheid dat er een wereld van onaantastbare waarheid bestaat die boven den mens uitgaat, waar hij zich aan onderwerpen moet, ja waarin hij dient op te gaan om zijn bestemming te vervullen en de kultuur in stand to houden en te bevorderen. Met andere woorden: het bestaan van een onveranderlijke objectieve ordening is hier voorondersteld, en de literatuur ‘s'inscrit dans un effort général de civilisation’ zoals Roger Caillois in zijn boek: Babel liet opmerken. Het kan echter niet geloochend dat de literaire bemoeiing hierbij tevens teruggebracht wordt tot een dienende functie, ja tot de betekenis van een nuttigheidskunst, nl. de ‘Scientia bene dicendi’ van den ‘vir bonus’, zoals het bij Cicero en Quintilianus heet, en bij heel de klassieke, Griekse en Latijnse oudheid voór en na hen.
Anderzijds valt niet te ontkennen dat hierbij het kernstuk van de moderne aesthetica niet tot zijn recht komt. Immers indien de literaire kunst alleen bestaat in de handigheid om een voorbestaanden intellectuelen inhoud mooi in te kleden, schijnt de moderne aesthetische eis van de onverbreekbare twee-eenheid van vorm en inhoud, zinloos. Althans verstond de Klassieke Oudheid onder de benaming ‘passende
| |
| |
vormgeving’ (Το Πρεπον Convenientia) niet hetzelfde als de moderne literair-aestheticus, wanneer deze de stelling ‘inhoud en vorm zijn één’ poneert. Zijn philosophisch vertrekpunt ligt in het Kantiaans subjectivisme, dat het bestaan van een bewijsbare objectieve orde ondermijnt. Hem zweeft het beeld voor van de mens met autonome scheppingskracht toegerust, alle waarheid over het leven halend uit zichzelf, en deze subjectieve waarheid als een stuk van zichzelf omzettend in een enig mogelijke vormgeving die uit den inhoud zelf voortvloeit. Daarenboven is het beeld van den mens en het literair oeuvre voor hem veel ingewikkelder: het kunstwerk is niet alleen het product van de souvereine geest, maar van het samenspel van ziel en zinnen, verbeelding en gevoel, met den nadruk zelfs op de infra-intellectuele, onbewuste en onderbewuste gewaarwordingen en krachten die geheimzinnig in hem leven.
Aldus komt de moderne zinnen- en gevoels-aesthetica (αισθανομαι = gewaar worden en voelen terzelfdertijd) waarin het beeld van den koninklijken eenheidsmens verloren is, en teruggebracht tot een bont en rijk psychologisch atomisme, regelrecht te staan tegenover de oude Rhetorica, ze aanvullend wel is waar met duizendwervige aspecten en inzichten, die het onze wijsheid is zoveel mogelijk te integreren in een nieuwe synthese, waarin oud en nieuw tot hun recht komen.
Naast deze principiële nood aan synthese in een moderne literaire theorie, is er ten andere nog een practische reden die daartoe dwingt: inderdaad, indien het waar is dat de poëtische organisatie van een modern lyrisch gedicht bv. van Rilke niet te ontcijferen is aan de hand van de gegevens van de oude ‘practijk’, dan is het even zeker dat een louter-op-modern-aesthetische beginselen gevestigde kunstleer ontoereikend is om de meeste literaire werken uit vervlogen tijden naar hun wezen te begrijpen.
Laten we dan trachten enkele punten op te stellen die op het programma van een cursus voor literaire theorie zouden moeten figureren, en die behoorlijk ontwikkeld en toegelicht, aan den huidigen literatuurstudent enig houvast zouden kunnen geven.
* * *
Allereerst zou het erop aankomen de natuur zelf, de bizondere aard van het echt literaire ding als zodanig, af te grenzen van al wat niet tot de literatuur behoort: waardoor wordt een artistiek-literaire tekst
| |
| |
van een niet-literair schrift precies onderscheiden? Dit is uiterst belangrijk als vertrekpunt, om een juist inzicht te geven in het object zelf van de literaire studie. Hoeveel jongens verkeren niet onbewust in de mening dat al wat gedrukt is onder den naam poësie, roman, drama, ipso facto als literair te bestempelen is? Verder komt de netelige, maar niet te ontwijken vraag: wat is poëzie tegenover proza? Waarin komen deze literaire grondvormen overeen en waarin verschillen zij? Pertinente antwoorden op deze vraagstelling, met behulp van weluitgekozen teksten, kunnen voor den student een levenslange bevrijding betekenen van misverstanden en vage onzekerheden. Verder nog: Beantwoorden de zogenaamde literaire genres (lyriek, epiek, dramatiek) aan een verschillende grondhouding bij den schrijver tegenover het leven, of zijn ze, om het B. Croce na te zeggen, alleen nuttige gebruikskasten om kunstwerken in te classseren?
Om in al de voornoemde vragen reëel inzicht te geven, moet men, altijd aan de hand van bepaalde literaire stukken, zo nauwkeurig mogelijk het proces nagaan waardoor zij ontstonden en uitgroeiden tot wat ze nu zijn: zwart op wit. Woord voor woord, regel na regel, de ene strofe of paragraaf na de andere dient onderzocht, om zover mogelijk op het spoor te komen van de geheime neiging die in den auteur werkte, toen hij deze concrete vorm aanwendde bij den opbouw van zijn oeuvre. Wat is het geheim dat hem aanzette, voortdreef, ondersteunde om deze bepaalde woorden en beelden in 't leven te roepen, ze in deze bepaalde volgorde te stellen, er deze bepaalde accenten en rhythmen in te leggen? Kwam dit taalgeweefsel ineens tot stand? of werd het met aarzeling en al tastend geboren? Bestaan er varianten van, die zouden kunnen uitwijzen van welke tegenstrijdige bewegingen de ziel van den dichter onder het schrijven het slagveld was, waarom hij in onzekerheid nopens deze bepaalde wending verkeerde? waarom hij uiteindelijk ‘cum delectatione’ de voorhanden vormgeving gebruikte en geen andere?
Het valt niet te ontkennen dat niet altijd alles te achterhalen is: veel blijft wellicht in het duister, maar het is al heel veel wanneer men zoekt naar de aanloop en het nevralgisch punt, zich met alle inspanning richt naar de psychologisch-poëtische ratio die aan het werk voorzat, de details ervan informeerde, ze tot bizondere literaire structuren samenbond.
Het probleem van de literaire schepping is onbetwistbaar ingewik- | |
| |
keld. Men kan er allerhande aspecten in onderscheiden: het dwingend inspiratorisch moment dat den schrijver soms beheerst, het losse toeval dat hem misschien onverwachte hulp komt bieden; de schijnbare tegenstelling tussen ongedwongen vrijheid in de uiting, en gebondenheid door conventionele taalregels en stijlwetten; het niet gemakkelijk te bepalen aandeel dat aan de verschillende menselijke vermogens en impulsen in het geheel toekomt, en de nog moeilijker te preciseren verhouding van inhoud tot vorm in dit bepaald kunstwerk, enz.
Aan den grond van dit hele onderzoek ligt het geheimzinnig vraagstuk van de menselijke communicatie-door-woorden: de oude Rhetorica heeft voor de oplossing van dit vraagstuk kostbare, blijvende elementen geleverd, en de moderne psychologische aesthetica heeft deze elementen aangevuld. Hiermee hangt de zo belangrijke kwestie samen van de vele mogelijke functies van de literaire taal, die mijn oud Cambridge Meester, Prof. J.A. Richards, de stichter van het ‘New criticism’ in England, tot de volgende vier gereduceerd heeft:
1) sense, d.i. de abstracte zin van de woorden, of hun betekenis in het verklarend woordenboek.
2) feeling, d.i. de bizondere manier waarop de schrijver op zijn stof neerziet of ze aanvoelt.
3) tone, d.i. alles wat hij zegt of zwijgt of suggereert met het oog op bepaalde lezers.
4) intention, d.i. zijn bewuste of onbewuste doelstelling bij het schrijven.
Men bemerke dat slechts eén enkele onder deze functies - de eerste -, zuiver verstandelijk is. De andere drie zijn infra-rationeel. Wie over deze taalfuncties niet heeft nagedacht, en ze niet in volle werking naging op literaire teksten, kan mij dunkt, alleen een oppervlakkig commentaar geven van heel veel werken, inzonderheid nog moderne werken. Hij heeft nooit contact gehad met de psychologische realiteiten die erin verborgen liggen. Wel is er een zekere natuurlijke speurzin voor nodig om ze te ontdekken, en een goede maat literaire gevoeligheid, die bij de geboorte zelf aan zekere mensen schijnt meêgegeven, maar een flinke literaire theorie kan anderzijds toch aan iedereen veel hulp bieden door de ogen te openen en de aandacht op essentiele punten scherp te vestigen. Wat haar positief tot een wetenschappelijke discipline maakt, is wel het feit dat zij het literaire ding zuiver neemt voor wat het is, nl. het bizondere product, de concrete neerslag-in-woor- | |
| |
den van wat omgaat in een mens die onder hoogspanning van verstand en wil, hartstocht en verbeelding, impuls en instinct iets moois, iets onvergankelijks wil maken met het taalmateriaal waarover hij beschikt.
Hieruit volgt dat een gezonde literaire theorie eerbied wekt voor het echte en schone literaire werk. Zij leert het te benaderen met schroom en omzichtigheid. Normaal heeft de lezer of literatuurverbruiker niets anders voor zich dan gedrukte letters op wit papier. De literaire theorie ontneemt hem vooraf alle illusies: de woorden, de beelden, de accenten, de leestekens, de rustpausen enz..... zijn wel is waar een vast vertrekpunt voor het begrijpen van de tekst, maar toch een zeer onvolledige neerslag van wat in den schrijver omging, en hem bij het schrijven bewoog. Niet met deze innerlijke werkelijkheden zelf komt de lezer rechtstreeks in verbinding, maar met een zwakke, gebrekkige weerschijn ervan. Hoe delicaat is derhalve niet het interpretatie-werk. En toch moet de tekst geinterpreteerd worden, zelfs voorgedragen, zoniet blijft hij dood: er is een kunstgevoelig mens van doen om er de toon, het gebaar en de stem van den dichter uit te halen. De literaire theorie wijst erop dat de verhoudingen enigszins anders zijn in andere, met name in de beeldende kunsten. In deze kunsten immers treedt de beschouwer van een schilderwerk of van een standbeeld, onmiddellijk, d.i. zonder interpreterend medium in contact niet alleen met lijnen en kleuren, maar met de voorstelling zelf die op het doek of in het beeld is uitgedrukt. (Hierbij maak ik natuurlijk abstractie van wat men genoemd heeft: zuivere schilderkunst). De literaire expressie is echter van een veel meer schuchtere, immers geestelijker aard, en derhalve geheimzinniger, meer verdoken. De literaire theorie door ons hierop attent te maken behoedt ons voor alle voortvarendheid bij de interpretatie: zij eist dat we traag en geduldig wikken en wegen, betasten en vergelijken, tentatieve, gedeeltelijke, voorlopige oordelen vellen, ze achteraf aanvullen, corrigeren. Zij verbiedt ons iets te beweren dat niet gegrond is op een bepaald kennen, zien, weten, en vraagt dat wij de grond van deze kennis of wetenschap klaar verantwoorden. Hoe gemakkelijk bedriegen wij ons niet, hoe vaak hollen we voort op spontane gevoelsreacties, die daarom niet altijd verkeerd zijn, maar toch altijd reflexief gecontroleerd moeten worden. Hoe gemakkelijk laat de criticus zich niet verleiden door persoonlijk ressentiment, door naijver en jaloersheid, door wrevel en vooroordeel, of eenvoudig weg door de nood om er maar iets op los te schrijven voor
| |
| |
het tijdschrift dat op de recensie wacht, voor het dagblad dat morgen verschijnen moet.
Tegenover al deze verlokkingen moet de literair-geschoolde zich teweerstellen, zichzelf disciplineren, zich neerleggen bij feiten, hoe hij er ook subjectief tegenover moge staan; niet verder concluderen dan hij redelijker wijze kan en mag; desnoods onmacht bekennen, zich verzoenen met de onmogelijkheid een zeker eindoordeel te vellen, en bovenal zelfs ten allen prijze, tegenover wien en wat ook, sober-christelijk rechtvaardig zijn.
Wellicht zijn hiermee, uit naam van de literaire theorie, overdrevenstrenge eisen gesteld. Misschien is alle literaire kritiek onvolmaakt, betrekkelijk, met verdoken hartstocht of subjectief gevoel belast. Wij kennen onszelf niet, of nauwelijks; maar hoe dan ook, naar het ideaal te streven, en het eerlijk, met tuchtzin te benaderen, weten dat het zo en zo alleen hoort, dat is al véel. Voor heel zijn verder leven is de aldus gevormde gewapend tegen al wat zich onder welken vorm ook als substituut aandient van ernstige literaire kritiek; gewapend tegen de monsterachtige verleidingspropaganda die den modernen mens uit honderden boekenwinkels en stationskiosken beloert.
* * *
De belangrijkste, maar ook moeilijkste taak die voor de literaire theorie is weggelegd, bestaat in de ‘theoretische fundering’ en precisering van de terminologie die in de literaire critiek in zwang is. Op dit terrein kan ze echter vooralsnog niet leveren wat zij zou willen en wensen. Men bedriege zich immers niet: de gangbare taal van de critiek maakt weinig gebruik van wetenschappelijke vaktermen. Haar vocabularium is wel is waar bij de beste critici niet vulgair, omdat deze nl. de gewone termen uit het verklarend woordenboek oordeelkundig aanpassen aan de noden van hun critische inzichten. Maar van een technische taal in strenge zin kan men nauwelijks gewagen. En waarom niet? Dat heeft een historische oorsprong: een groot deel van de literaire terminologie is immers afkomstig uit de klassieke grieks-latijnse Oudheid. De Middeleeuwen hebben die taal overgenomen en doorgegeven, echter niet altijd met voldoende begrip, en ook niet zonder ze met eigen geestessappen te doordringen: termen zoals ‘schoonheid’, ‘inspiratie’, ‘allegorie’, ‘symbool’, ‘harmonie’, ‘lyriek’, ‘rhetoriek’, ‘dramatiek’, leveren er het duidelijk bewijs van. De Renaissance, de Barok, de
| |
| |
Klassiek en vooral nog de Aufklärung, hebben elk op hun manier deze en andere critische termen gerationaliseerd, ge-Cartesianiseerd zou ik zeggen, soms verhelderd wel is waar, maar ook veelal geanemieerd; en de Romantiek met al haar huidige nasleep heeft er een chaos van gemaakt, waarin honderden schakeringen van het moderne beschavingsleven, van de moderne sensibiliteit en het psychologisch aestheticisme, in veel complexe connecties en compromissen samenleven.
Om uit deze Babel los te komen, moet er gestreefd worden naar exacte termen die slechts eén gebruikswijze toelaten. Dit is echter gemakkelijker gezegd dan uitgevoerd. In elk geval, houde men zich het verst-mogelijk verwijderd van het psychologisch-biologisch-aestheticistisch-getint jargon dat in de mode is, en van loutere onmacht getuigt om de roos te treffen. Luciede eenvoud gaat boven alles.
Theoretisch zou men wensen dat eensdags naar het voorbeeld van de ‘ad hoc’ gesmede vakterminologie in de exacte wetenschappen, een modern critisch-literair lexicon tot stand kwam, dat een historiek zou geven van elke literair-critische term, en de grondbetekenis ervan zou losmaken uit de klauwen van de verschillend philosophische scholen, die er hun eigen voorbijgaanden invloed op uitgeoefend hebben. Practisch is dit echter misschien niet te doen, en zou de poging ook kunnen leiden tot een verarmoeding en oversimplificatie: eeuwen literaire kultuur wegen op ons, en kunnen niet, mogen ook niet, ongedaan gemaakt worden. Voorlopig kunnen we slechts uitzuiveren. Maar ook deze uitzuivering, wil ze doortastend, methodisch en vruchtbaar zijn, kan alleen tot stand komen door een hele ploeg historisch- en aesthetisch literair-geschoolden, die eensgezind en met overleg op hetzelfde doel aansturen. Hierbij is het echter een moeilijkheid, dat we in onze Universiteiten overal staan voor Professors in de Nederlandse of Franse of Engelse of Duitse of Italiaanse of Spaanse literatuurgeschiedenis, en nergens voor literatuur-professors tout court, begaan met bovennationale literaire problemen. Frankrijk, bij monde van Thibaudet heeft wel is waar reeds voór de oorlog de klaarziende eis gesteld ‘de créer des chaires de littérature’, en Paul Valéry bekleedde de eerste zetel van ‘Poétique’ in het Collège de France. Dit voorbeeld vond enige weerklank, vooral in de Angelsaksische landen, en stimuleerde ook de Nederlanden tot zoeken in deze richting. Maar alles bij elkaar is de kommer om algemene literaire vraagstukken bij ons nog gering. Wellicht zal de creatie binnen de literaire Faculteit van een departe- | |
| |
ment voor Vergelijkende Letterkunde in afzienbaren tijd de hele studie van de literaire theorie als zodanig ten goede komen: immers is dit departement de aangewezen beschermer van al wat op literair gebied aan geen bepaald linguistisch milieu verbonden is. En komt het ooit zover dat in de Nederlanden een gemeenschappelijk plan ontworpen wordt voor het samenstellen van een streng doorgevoerd critisch-literair, historisch-aesthetisch Lexicon, dan schijnt het in de lijn te liggen van een onzer academies voor Taal- en Letterkunde, of beter nog van de Maatschappij voor Nederlandse Taal- en Letterkunde te Leiden, met haar huidige vertakking in Zuid-Nederland, als coördinerend orgaan te fungeren, en voor de uitgave zelf zorg te dragen. Dit is echter toekomstmuziek. Vooalsnog schijnt elk aangewezen op eigen initiatief in beperkt milieu. Het is wel de moeite overwaard zich in te spannen voor den opbouw van een sterk-afgelijnde literaire theorie. Strijden voor klare, uitgezuiverde begrippen in de verwarde situatie van de huidige literaire critiek, komt niet enkel rechtstreeks ten goede aan onze eigen studenten, maar aan alwie zich voor de literatuur en de geestelijke gezondheid van een volk warm kan maken. In zijn ‘How to read’ heeft Ezra Pound hieromtrent het gevleugelde woord geschreven ‘it (d.i. de literaire functie) has to do with maintaining the very cleanliness of the tools, the health of the very matter of thought itself’. Aan dit woord waarover men zich niet genoeg bezinnen kan, knoopt F.R. Leavis de volgende beschouwing vast die ik mij eigen maak, en waarmee ik eindigen wil: ‘One cannot be seriously interested in literature and remain purely literary in interests, and one cannot discuss satisfactorily the basis of a sound and liberal education in letters as a matter merely of the culture of individuals’.
Inderdaad: wie eenmaal in het reine kwam met het literaire ding krijgt onvermijdelijk belangstelling voor de hele literair-culturele traditie waarin hij staat en de grote kultuurwaarden die erin verwerkt zijn. Deze belangstelling geldt niet alleen - alhoewel ook - de nooit uitgeputte grote thema's van de Europese letterkunde: God en mens, leven en dood, liefde en offer, tijd en eeuwigheid, enz. maar het cultuurcomplex zelf dat uit deze waarden en verhoudingen opgroeide, en waaraan het lot van ons avondland verbonden is. De literair-geschoolde puurt uit de grote historische literaire stromingen en perioden van het verleden: uit de klassieke oudheid, de Middeleeuwen, de Renaissance, de Barok, de verlichting, het Romantisme en wat daarop volgde, de vi- | |
| |
tale levenswaarden die toen ten tijde de kultuurconstellatie uitmaakten, en vindt er bouwstenen in voor den cultuuropbouw van zijn eigen tijd.
Ik acht het de laatste uitloper en tevens de grootste vrucht van alle ernstige literatuurstudie dat zij in ons het stevig ‘gecoördineerd bewustzijn’ wekt dat er een continuiteit bestaat in onze westerse beschaving, en dat deze beschaving in haar essentiele bestanddelen, te beschermen kostbaarheden bevat. Wel is waar overschrijdt de literatuurstudie hierbij haar eigen grenzen, maar het is goed dat het zo weze. Wij hebben haar niet vruchteloos beoefend, indien zij ons, met de verscherpte wapens van den geest, tot doelbewuste verdedigers maakte van wat wij in ons beperkt nationaal taalgebied gewoon zijn te noemen: de christelijke kultuur van de Lage-Landen-bij-de-zee. Dit sluit rechtstreeks aan bij de taak die wij in het begin van dit betoog aan de Universiteit toedachten, en in het bizonder aan de Faculteit van de Wijsbegeerte en Letteren, bij uitstek aangewezen om in dezen ‘Umbruch aller Werte’ de kultuuridee te helpen doordragen, als een fakkel in de duisternis.
|
|