| |
| |
| |
Verhandelingen
| |
| |
Uit de vroegste geschiedenis van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde
Door P.J. Idenburg
Op Vrijdag den 18den van Hooimaand 1766 werd in de Schuttersdoelen te Leiden de eerste vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde gehouden. De Voorzitter, Mr. Henrik Arnold Kreet, advocaat te Leiden, bracht aldaar verslag uit van de wordingsgeschiedenis van de Maatschappij. In 1757 waren enige te Leiden wonende heren begonnen bijeenkomsten te houden ‘om met elkanderen hunne heerschende zucht voor de Tael- Dicht- en Oudheidkunde onzes Vaderlands’ te voldoen. Twee jaren later was een geregeld genootschap, ‘den opbouw der voornoemde nuttige en aengename kundigheden behartigende, en tot zinspreuke voerende Minima Crescunt,’ opgericht. Den 26sten van Lentemaand 1766 werd tenslotte besloten, ‘om zich tot ene Maetschappye der Nederlandsche Letterkunde uit te breiden.’ De Voorzitter, Mr. Kreet, opende vergadering met een korte toespraak, die, aldus het relaas, den Heer F. van Lelyveld, bekend koopman en lakenfabrikant te Leiden, aanleiding gaf tot het lezen van een gelegenheidsgedicht. De Heer Van Lelyveld, die als eerste briefschrijver van de Maatschappij optrad, deed vervolgens mededeling van enige ontvangen brieven en stukken. Ik citeer: ‘Van den Heere Van Assendelft, een' brief met den Zang van Prof. van Royen op zyne Doorl. Hoogh. Willem den Vden, in Nederduitsche verzen gebracht; van den Heere Macquet, De Vryheid, een Dichtstuk; van den heere Van Burmania, een Dichtstuk, zynde een Uittreksel uit een groter werk, ten titel voerende Onbestendigheid van het Ondermaansche enz.; van den Heere Trip, Het Carakter van eenen braeven Gouverneur der Jonglingschap, in dichtmaet, met ene voorrede in ondicht; van den Heere Bruining, een' brief, verzeld van ene Dichtkundige bespiegeling van Petrus val; van den Heere Schagen, een' brief, ten geleide van een Dichtstuk, tot opschrift hebbende de Jonge Vorst Salomo te Gibeon, volgens 2 Kron. I. vs 1-13.’
Ter vergadering werd besloten, ‘dat ieder lid eenmael 's Jaers, doch zonder enige naeuwer bepalinge van tijd, aen de Maetschappye
| |
| |
zal zenden ene verhandeling, geschreven in de Nederduitsche of Latijnsche tale, en tot de Tael- Dicht- Oudheid- of Geschiedkunde onzes Vaderlands betrekkelijk; en dat men uit alle deze Verhandelingen in elke jaerlijksche vergaderinge enige stukken zoude kiezen, om door de Leydsche Leden, op last en gezag der Maetschappye, onder den naem van Verhandelingen van de Maetschappye der Nederlandsche Letterkunde te Leyden, uitgegeven te worden.’
In de eerste wet van de Maatschappij, vastgesteld in den zomer van 1767 is de formulering nog enigszins anders: ‘Elk lid zal het oogmerk der Maetschappye, de uitbreiding der Nederlandsche Tael- Dicht- Oudheid- en Historiekunde, naer zijn vermogen bevorderen; en tot dat einde haer niet alleenlijk onderrichten van alles, wat hy zal meenen daertoe te kunnen dienen, maer ook, zoodikwijls zijn omstandigheden dit zullen toelaten, enige Verhandeling, de eenen of andere dier Wetenschappen betreffende, enige Proeve van Welsprekendheid, of eenig Dichtstuk, in dezelve ter beoordeelinge inleveren. ‘In het officieel bewaarde exemplaar van deze wet zijn de woorden ‘zoodikwijls zijn omstandigheden dit zullen toelaten’ onderstreept. In de practijk bleken de omstandigheden veelal een verhindering.
Reeds spoedig deed de Maatschappij de nodige stappen tot officiële erkenning. In de jaarvergadering van 1771 werd besloten zich tot de Staten van Holland en Zeeland te wenden tot het verlenen van octrooi, den Prins te verzoeken het beschermheerschap te aanvaarden en het stadsbestuur van de oprichting kennis te geven en ‘ene veilige en geruste verblijfplaats’ te vragen. Het stadsbestuur bewilligde na korten tijd. Het stelde enige localiteiten in de genoemde Schuttersdoelen aan de Groenhazengracht, gratis ter beschikking, een benedenkamer voor de maandelijkse vergaderingen met aansluitend een kleine kamer voor het bergen van boeken en papieren, en de grote Schutterszaal voor de jaarlijkse vergaderingen. Staten en Prins wilden blijkbaar vooreerst de verdere ontwikkeling aanzien. Eerst in 1775 gaven zij gevolg aan het verzoek.
De geest verschilde wel zéér van die van onzen tijd. In de jaarvergadering van 1768 bood de Heer Van der Pot aan de Maatschappij een exemplaar van zijn dichtwerk aan, voorafgegaan door een gedicht opgedragen aan de Maatschappij. Het werd hogelijk gewaardeerd. De Voorzitter bedankte in overdreven bewoordingen. ‘.... Welk een onwaardeerbaar geluk voor deeze Maatschappy, het- | |
| |
geene zy zich, pas in haare eerste jeugd zijnde, geenzins had durven belooven, dus door de treflyke pen van een groot en beroemd Dichter vereeuwigd te worden......’ De Voorzitter wenst den schrijver een lang leven, doch ‘wanneer eens de alvernielende dood U, zat van alle aardsche zeegeningen, aan ons zal hebben ontrukt, zo worde door deeze Maatschappy op den grafzerk, geschikt ter overdekking van Uw koud gebeente, tot een altoosduurend aandenken gesteld:
De roem van 't dichterdom, de vroome VAN DER POT,
't sieraad der Maatschappy, wacht hier hot zaaligst lot.’
Het zou echter onjuist zijn, de Maatschappij in de eerste jaren te kenschetsen als een vereniging voor ‘adoration mutuelle’. Er werd van den aanvang af gewerkt, met een ernst en deugdelijkheid, die bewondering afdwingen. De vaste commissien ‘In de Taelkunde’, ‘Over de proeven van Welsprekendheid’, ‘Over de Dichtstukken en Verhandelingen over de Dichtkunst’, ‘In de Historien en Oudheidkunde’ waren commissiën, waarvan stuwkracht uitging.
Een groots plan werd spoedig aangevat: samenstellen van een algemeen omschrijvend woordenboek der Nederlandse taal. Bij brief van 30 Oogstmaand 1769 stelde het lid Ahazuerus van den Berg het denkbeeld aan de orde. Zijn voorstel gaat van een uitvoerige motivering vergezeld, die nog lezenswaard is. Hij wijst op het feit, dat het Hollands in de Nederlanden te zeer als norm wordt gezien. Goede Nederlandse woorden uit andere streken van het vaderland worden veelal niet gebruikt, omdat zij niet Hollands zijn. Vele zeer bruikbare woorden geraken in onbruik. Het is niet moeilijk, aldus de Heer Van den Berg, hierdoor bij de meeste schrijvers een zekere verlegenheid om woorden op te merken.
De zaak werd commissoriaal gemaakt. Een uitvoerig ‘Beredeneerd plan tot het vervaardigen van een algemeen, omschrijvend woordenboek der Nederlandsche Tale door de Maetschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden’ werd geredigeerd. Het zou de gehele Nederlandsche taal omvatten. ‘Niet alleen de woorden’, aldus de commissie in haar uiteenzetting, ‘welke in Holland verstaenbaar zijn, niet alleen de woorden welke in oude of hedendaegsche boeken voorkomen, maer ook alle de Nederlandsche woorden, welke in Holland, zoo wel als in Zeeland, Vriesland, Groningen, Overijssel, Gelderland, Utrecht, Braband en Vlaenderen, hedendaegsch in 't spreken en 't schrijven
| |
| |
gebruikt worden, en te voren ooit gebruikt zijn, maken de Nederlandsche tael uit.’
‘Woorden, welke wel van andere talen ontleend zijn, doch, door een heerschend gebruik, by goede schrijveren, om zoo te spreken, hun burgerrecht verkregen hebben, kan men rekenen tot onze Tael te behooren en in ons woordenboek te voegen.’
De Maatschappij wenste van den aanvang de strijd aan te binden tegen het provincialisme in de taal, voor verrijking uit alle delen van het taalgebied. Zij bereidde aldus den weg voor het stichten van de eerste leerstoel voor de Vaderlandse taal en Welsprekendheid te Leiden in 1797, waartoe de predikant Matthijs Siegenbeek, sedert 1803 secretaris van de Maatschappij, werd uitverkoren.
De commissie is niet blind voor de gerechtvaardigde bedenkingen tegen zulk een grote onderneming. Doch, het werk moet geschieden en met vereende krachten zal kunnen worden bereikt, hetgeen ieder afzonderlijk onmogelijk is. Er is vertrouwen en durf, omdat men weet te staan voor een zaak van een belang van de eerste orde voor de Nederlandse beschaving.
Met energie werd de arbeid aangevangen. In het archief van de Maatschappij bevinden zich tal van stukken, die ervan getuigen. De leden werkten in belangrijke mate mede en tot 1790 staat de Maatschappij goeddeels in het teken van het woordenboek. Veel materiaal kwam binnen en werd verwerkt. De ongunst der tijden liet zich echter, zoals bij den arbeid van de Maatschappij in het algemeen, in de negentiger jaren van de achtiende eeuw, ook hier gevoelen. De ijver verflauwde en alras werd duidelijk, dat de hoop op voltooiing van het werk moest worden opgegeven. De verzamelde stof diende voor het door P. Weiland uitgegeven Nederduitsch Taalkundig Woordenboek, dat van 1799 tot 1811, in elf delen verscheen.
Het behoeft geen betoog, dat ook het onderwerp van een spraakkunst der Nederlandse taal herhaaldelijk in de bijeenkomsten der Maatschappij aan de orde kwam. Hier ging echter de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen voor. De Nederduitsche Spraakkunst van P. Weiland, uitgegeven in naam en op last van het Staatsbestuur der Bataafsche Republiek, werd evenwel vóór de publicatie ter beoordeling voorgelegd aan de Heren M. Tydeman, A. Kluit en M. Siegenbeek ‘als gelastigden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde’ en J.H. van der Palm, ‘als lid van den Raad van binnenlandsche zaken.’
| |
| |
Hun beoordeling werd aan de maandelijkse vergadering van de Maatschappij in den zomer van 1805 voorgelegd.
Op de jaarlijkse vergadering van 1770 bracht de Heer A. Kluit het spellingsvraagstuk ter sprake. Zijn betoog werd in het derde deel van de werden van de Maatschappij opgenomen. Een jaar later stelde de Heer Kreet voor, opmerkingen over de spelling te verzamelen en aan een daartoe te benoemen commissie uit de Maatschappij mede te delen: ‘ten einde een regelmatige spelling, om door de Maetschappy uitgegeven en gebruikt, en mag 't zijn door hoog gezag in de schoolen ingevoerd te werden, te ontwerpen.’ Trouwens ook met deze zaak hielden zich andere lichamen bezig, de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen en verschillende taal- en dichtkundige genootschappen. Die van Leiden, Rotterdam en Amsterdam smolten samen tot de Bataafsche Maatschappij van taal- en dichtkunde. Zij bood haar diensten voor het spellingvraagstuk aan Van der Palm toen Agent van Nationale Opvoeding aan, terwijl ‘het Nut’ zich terugtrok, het verzamelde materiaal ter beschikking stellend. De Heer van der Palm nodigde gemachtigden van de drie afdelingen van de Bataafsche Maatschappij te zijnen huize tegen 3 October 1801. Daar werd besloten, dat de Heer Weiland zijn eerder vermelde spraakkunst zou uitgeven, Siegenbeek een ‘verhandeling over de Nederduitsche spelling’. Siegenbeek stelde de hem verstrekte opdracht in een maandelijkse vergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde aan de orde en sprak de wens uit, dat enige gemachtigden uit de Maatschappij zouden worden aangewezen, om hun oordeel over zijn werk te geven. De Hoogleraren M. Tydeman en A. Kluit werden hiermede belast. Bij brief van 20 April 1804 berichtten zij aan de Maatschappij ‘dat de spelling in de gezegde Verhandeling voorgedragen, allezins overeenkomstig is met de natuurlijke regelen en gronden eener regelmatige spelling: - dat dezelve, derhalven, alle aanprijzing verdient: - en juist geschikt is, om de verwarring en ongelijkvormigheid in de spelling onzer moederspraak, welke tot hiertoe geheerscht heeft, zoo veel mogelijk, weg te nemen, en te doen ophouden: zoo, dat het zeer nuttig en wenschelijk zoude zijn, dat de gezegde spelling in alle openbare en bijzondere schriften algemeen aangeprezen en ingevoerd wierd: - en zij ondergeteekenden zich verpligt oordeelen, U ten sterkste aan te raden, om voortaan die spelling te volgen en te gebruiken.’ De verhandeling werd in 1804 uitgegeven onder den titel: ‘Verhandelingen over de
| |
| |
spelling der Nederduitsche taal, tot bevordering van eenparigheid in dezelve, door M. Siegenbeek, Hoogleeraar in de Nederduitsche Letterkunde te Leyden: uitgegeven in naam en op last van het Staatsbewind der Bataafsche Republiek.’
Taal, spraakkunst, spelling hielden bij den overgang van de verenigde provinciën tot eenheidstaat alle belangstellenden in de Nederlandsche cultuur bezig. De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde nam daarbij een leidende plaats in.
Het einde van de achttiende en het begin van de negentiende eeuw waren hoogtepunten voor het instituut der prijsvragen. Het is dan ook geen wonder, dat de Maatschappij reeds in 1773 tot het instellen van een jaarlijkse uitschrijving van prijsvragen, besloot, ‘uit eene van die deelen van Kunst en Wetenschap, welke tot hare Oeffeningen behooren.’ Er werd onder meer bepaald: ‘Voor de Dichtkunst en welsprekendheid zal, even als voor de Tael- en Oudheid- en Historiekunde, een bepaeld Onderwerp voorgesteld, doch de trant der Vaerzen zal voor de Dichtkunst niet bepaald worden.’ Aanvankelijk werden de prijsvragen veel beantwoord. Later veelvuldig niet. Men bleef, zij het niet meer met het zelfde enthousiasme en dezelfde regelmatigheid, met het uitschrijven doorgaan, tot in 1861 eindelijk definitief ervan werd afgezien.
De behandelde onderwerpen zijn kenschetsend voor de opvattingen van den tijd. Slechts enige zeer weinige kunnen in het huidige bestek worden vermeld. In 1775 werd de vraag ter beantwoording voorgelegd: ‘Welke zijn de algemeene oogmerken, die een Dichter moet bedoelen? welke zijn derhalve de eigenaertige onderwerpen voor de Dichtkunst? en welke zijn derzelver algemeene regelen?’ Het volgend jaar ‘Welke zijn de vereischten van een Lofreden?’ In 1777: ‘Hebben de Dichtkunst en Welsprekendheid verband met de Wijsbegeerte? en welk nut brengt dezelve aan de eene en de andere toe?’ Al deze prijsvragen werden bekroond. De laatste bracht een moeilijkheid. In de jaarlijkse vergadering van 1780 verkregen twee inzendingen gelijk aantal stemmen. Door het lot zou worden bepaald, wie de Gouden Penning zou krijgen. Zij kwam toe aan ‘den Heer Willem Bilderdijk te Amsterdam, Medelid van het Taal- en Dichtlievend Genootschap, Kunst wordt door Arbeid verkregen te Leyden.’ In 1804 werd een prijsvraag betreffende de rechtsgeschiedenis en een betreffende de oudheidkunde uitgeschreven. ‘Welke is het tijdvak geweest, wanneer de oude wijze van regtspleging in de Nederlanden heeft opgehouden, en voor de
| |
| |
Bourgondische wijze van regtspleging heeft plaats gemaakt? Zijn er geschiedkundige sporen of andere bewijzen daarvan voorhanden, en welke zijn dezelve?’ En: ‘Onderzoek naar den meest waarschijnlijken oorsprong en het voormalig gebruik van den onlangs gesloopten Burg, of 't bekende Valkenhof te Nijmegen, en naar de waarde en het gebruik van de overblijfselen der Oudheid in dien omtrek.’ In 1805 zien wij de belangwekkende prijsvraag: ‘Is er een wezenlijk onderscheid tusschen de beide takken der Nederduitsche taal, de Vlaamsche en eigenlijke Hollandsche taal? Waarin bestaat dit onderscheid? wanneer heeft hetzelve aanvang genomen, en hoedanig is het geweest in onderscheidene tijdvakken?’
In 1804 werden openbare vergaderingen ingesteld: ‘Op voordragt der Maandelijksche Vergadering is goedgevonden, jaarlijks, op voorgang van buitenlandsche Akademien en Maatschappijen, bij deze Maatschappij eenige openbare zittingen te houden, in welke door twee of drie Leden stukken in rijm of onrijm zullen worden voorgelezen, welke zij, naar hun goedvinden, al of niet ter beschikking der Maatschappij zullen kunnen stellen.’ Voor den winter 1804-1805 werden twee dergelijke bijeenkomsten voorzien. Het publiek kon kaarten van toegang verkrijgen. En, heet het: ‘De Leden der Maatschappij zullen vrijheid hebben, om eene of twee vrouwen mede te brengen,’ Het instituut was een groot succes. Zowel uit universitairen als uit niet-universitairen kring was en bleef de belangstelling groot. Proza en Poezie wisselden elkander af. In het jaarverslag van de Maatschappij over het jaar 1806-1807 lezen wij, dat op 3 October 1806 de voorzitter de Heer Te Water levensbijzonderheden over Pieter Adriaansz. van de Werff, ‘waarna, aldus het verslag, de Heer Mr. W. Bilderdijk de Vergadering besloot met het voorlezen van een voortreffelijk dichtstuk, op de gelegenheid van den dag toepasselijk.’ In 1811 sprak de bekende hoogleraar E.A. Borger over: ‘onderzoek naar de redenen, waarom dezelfde zaken, door onderscheidene schrijvers voorgedragen, eene verschillende uitwerking hebben op de gemoederen.’ Mr. J.W. van Vredenburch ‘over het vermogen der dichtkunst’ en tenslotte Mr. C.T. Elout over: ‘eene en andere bijzonderheid betreffende de lijfstraffelijke Wetgeving der Chinezen.’ Het laatste onderwerp kan bezwaarlijk tot de onderwerpen binnen het kader van de belangensfeer der Maatschappij worden gerekend. Ook toen zou het wijzen op art. 1 van de Wet der Maatschappij, zoals U ziet,
| |
| |
reeds op haar plaats zijn geweest. Nog in ander opzicht was dat het geval. Reeds in 1768 en weder in 1769 kwam het vraagstuk van de keuze der leden van de Maatschappij door een opmerking en later een toespraak van het eerder vermelde lid Van der Pot aan de orde. Wij zullen enige passages daarvan aanhalen. Behoudens de ouderwetse rethoriek, zijn zij actueel.
‘Toen de Naamlijst van Uitmuntende Mannen, allen Leden dezer Maatschappye, welker Getal jaarlijks aangroeit, my onder d'oogen kwam, stond ik verbaasd; het scheen my toe dat, binnen weinige jaren, niet alleen alle de Nauwkeurige Vaderlandsche Geschiehtschryvers, alle de Juiste Oordeelaars, alle de nette Beschavers der Nederduitsche Tale, de Naarstige Opdelvers der Hollandsche Aloudheid, de Welsprekende Redenaars, de Overvliegende Dichters der Zeven Vrye Landschappen, tot Waardige Leden dezer Maatschappye zouden zijn ingelijfd; maar dat, op dien voet, ook zeer veele Heeren, wier Uitmuntendheid bestaat, niet in de beoeffening van Letterkunde, maar in het zien oeffenen en in het toejuichen, van dezelve, het Getal der Leden tot op honderden zouden kunnen vergrooten;’ Daarom deed de heer Van der Pot het voorstel, ‘of het niet nuttig ware, dat 'er een Getal van Leden, welke deze Maatschappy zouden uitmaken, bepaald wierde.’ Er is, aldus de Heer Van der Pot niet genoeg selectie bij de keuze. ‘Aan weinigen, ja aan zeer weinigen en dikwijls geenen, der tegenwoordig zijnde Leden, is de Aangeprezenen in Perzoon of Uitmuntendheid in Letterkunde bekend.....’ Hij raadt, dat iemand die een ander tot lid der Maatschappij voorstelt, gehouden zal zijn ‘ampele Berichten van de Bekwaamheid en Kunst van den Voorgestelden Heere ter dezer Tafele te brengen’. ‘Niet het groot getal, maar de Uitmuntendheid der Leden maakt de waarde.’ Er werd een commissie benoemd, om over deze zaak te rapporteren. De conclusie was, dat het bepalen van het getal der leden niet wenselijk was, doch dat er op de meest zorgvuldige wijze diende te worden gewaakt voor het gehalte der nieuwe leden door ieder der tegenwoordige. Het zij ook voor thans herhaald.
Minder gelukkig was men met de uitvoering van een besluit van 1828, waarbij een Gouden Medaille werd ingesteld. In de jaarlijksche vergadering van 1828 werd het instituut aldus omschreven: ‘Om, te beginnen met het jaar 1830, en onverminderd den geregelden loop der Prijsvragen, van drie tot drie jaren de gewone gouden Medaille der Maatschappij toe te wijzen aan den Schrijver van eenig oorspronke- | |
| |
lijk werk, in den tijdkring der laatste negen of tien jaren in ons Vaderland in het licht verschenen, in een der drie vakken van Vaderlandsche Geschiedenis, Taalkunde en Welsprekendheid, en Dichtkunde.’ Een commissie, die tot taak had, een voorstel tot bekroning bij de Maatschappij in te dienen, achtte haar taak onuitvoerbaar. Zij vond een uitweg door voor te stellen, aan Bilderdijk en Van der Palm, volgens de commissie, sedert 50 respectievelijk 40 jaren de sieraden der Nederlandsche Letterkunde, een gouden eerepenning aan te bieden. In de jaarvergadering van 1831 werd de penning aan Van der Palm ter hand gesteld; aan Bilderdijk, die niet aanwezeig was, werd zij toegezonden. Zij droeg het inschrift: ‘Hulde aan Van der Palm’, ‘Hulde aan Bilderdijk’. Toch schijnt deze oplossing niet bevredigd te hebben. Althans in 1832 werd het besluit van 1828 ingetrokken.
In 1841 werd op voorstel van het oudste lid, A. de Vries, een ongewoon besluit genomen, namelijk om ter eere van Van der Palm, in de Pieterskerk te Leiden, een Gedenkteeken op te richten. Een door de Maatschappij gehouden geldinzameling had een zeer gunstig onthaal, niet alleen in Nederland, doch ook in Nederlandsch-Indië. In 1843 had de plechtige onthulling plaats. De Rederijkerskamer De Wijngaardranken te Haarlem had in 1832 een eenvoudig gedenkteeken boven Bilderdijks graf in de Groote Kerk te Haarlem geplaatst.
Niet lang bleef de Maatschappij haar vergaderingen in de Schuttersdoelen houden. Onze niet plaatselijk te Leiden bekende leden mogen deze korte uiteenzetting betreffende locale omstandigheden vergeven. Tegen 1 Mei 1779 werd een gedeelte van een huis aan de Oude Vest eertijds de brouwerij De Oliphant, zowel voor de vergaderingen als voor de berging van boeken en handschriften, betrokken. De bergplaats in de Schutterdoelen was zo vochtig, dat het volkomen onmogelijk was, er kostbare of zelfs niet-kostbare papieren op welker behoud men prijs stelde, te bewaren. Van 1803-1818 had de Maatschappij haar vergaderplaats in een bovenzaal op de Lange Brug, toebehorend aan het voormalig dichtgenootschap: ‘Kunst wordt door Arbeid verkregen’, dat wij reeds eerder vermeldden en dat later een tijd lang afdeling was van de ‘Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde.’ In 1823 werd de boekerij overgebracht naar de regentenkamer van het voormalige St. Catharijne-gasthuis, toebehorende aan de Waalsche Gemeente, thans Stadsgehoorzaal. De jaarlijkse vergaderingen werden gehouden in het bekende restaurant De Gouden Leeuw aan de Bree- | |
| |
straat te Leiden. Merkwaardig is, dat daarna voor geruimen tijd voor de jaarlijkse vergaderingen een oord buiten Leiden werd gekozen. Van 1825 tot en met 1843 en wederom in 1846 vonden deze plaats in het logement De Zwaan te Lisse, in 1844 en 1845 in het Huys Den Deyl onder Wassenaar. Na twee jaarvergaderingen in de Stadsgehoorzaal in 1847 en 1848, een tweetal, 1849 en 1850, in het lokaal De Vink, waar de Directie van den Hollandsen Spoorweg ten dienste der leden treinen deed stoppen. Vanaf October 1850 tot in de dertiger jaren van deze eeuw was de zetel voor archief en vergaderingen, in den aanvang ook van de bibliotheek, in het gebouw van ‘het Nut’ aan de Steenschuur.
De Maatschappij kende in de jaren van 1790 tot 1803 een periode van ernstige depressie. Sedert dien groeide zij stadig in werkkracht en breedheid van arbeidsterrein. In 1847 kreeg de Maatschappij een nieuwe wet en daarmede de organisatie, die thans nog haar arbeid grotendeels bepaalt. Ik beperk mij thans tot de ‘oude bedeling’. Enige van haar werkzaamheden uit den tijd na het herkrijgen van Nederlands onafhankelijkheid wil ik nog vermelden, verrichtingen, die den meesten Uwer onbekend zullen zijn.
De Maatschappij bond den strijd aan tegen den afbraak van historische monumenten. Het behoud van het Muiderslot is mede aan haar krachtig optreden te danken. In de jaarvergadering van 30 Juni 1825 deelde de Voorzitter mede, dat in de nieuwsbladen van wege het Bestuur der Domeinen de verkoop en afbraak van het Muiderslot openbaar was aangekondigd, en wel tegen den 16en Juli eerstkomende. Hij stelde voor ten spoedigste stappen te ondernemen, om dit te voorkomen. De vergadering stemde hiermede in. Voorzitter en Secretaris, de hoogleraren Siegenbeek en H.W. Tydeman werden tot optreden gemachtigd. Den 2den Juli werd een verzoekschrift van de Maatschappij verzonden. Een enkele zinsnede moge eruit worden vermeld: ‘De Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leyden,.... heeft in hare Jaarlijksche Vergadering, gehouden den 30 Junij l.l. hare aandacht gevestigd op een berigt, geplaatst in de Haarlemsche Courant van den 28 dier zelfde maand, waarbij, van wege het bestuur der Domeinen, tegen den 16 Julij aanstaande, de verkoop tot afbraak van het Slot te Muiden wordt aangekondigd. Hare leden, gedenkende, hoe dit Slot, in de eerste helft der zeventiende eeuw, tot woonplaats gestrekt heeft van den doorluchtigsten der Nederlandsche Dichteren en Historieschrijve- | |
| |
ren, den onsterfelijken Hooft; hoe hetzelve, door de edelmoedige gastvrijheid en kunstliefde van deszelfs bewoner, gedurig eene verzamelplaats geweest is van de edelste vernuften van dien tijd; hoe inzonderheid het daaraan verbondene torentje, door de gezangen van Vondel beroemd, het vertrek bevat, waarin de onvergankelijke kunstgewrochten tot eer van den Nederlandschen en Nassauwschen naam door den doorluchtigen Drossaard van Muiden vervaardigd werden; moesten natuurlijk bij deze herinneringen, met de levendigste droefheid zijn aangedaan, op de gedachte, dat een van elk beminnaar der Vaderlandsche Letterkunde zo dierbaar gebouw eerlang gesloopt zou worden.’
De Maatschappij trachtte invloed te oefenen op de zuiverheid van taal in de wetboeken. Een lid wendde zich in 1831 tot den secretaris, met een schrijven, waarin hij actie van de Maatschappij verzocht tot banning van alle vreemde en bastaardwoorden uit de wetboeken. Een Commissie werd benoemd, om het voorstel te onderzoeken. Het rapport strekte ertoe, ‘dat de zucht van den Voorsteller voor de zuivering onzer Taal en Taalzuivering onzer Wetboeken zeer loffelijk, maar misschien wat te uitbundig was.’ De commissie besloot zich ondershands tot den Minister van Justitie Van Maanen te wenden. Na een audiëntie droeg de Minister de Hoogleraren Siegenbeek en Tydeman op, over de tekst van de wetboeken verslag uit te brengen. Helaas heeft dit niet tot een resultaat geleid, dat uit het oogpunt van het Nederlands bevredigend kan worden genoemd.
De Maatschappij streed onvermoeid voor een afzonderlijke leerstoel voor de Geschiedenis van het Vaderland. Deze pogingen culmineerden in een request, den 5den Juli 1849 aan den Koning verzonden. Wij lezen er: ‘De kennis en beoefening van de geschiedenis des Vaderlands, altijd van zoo veel belang, is het dubbel in dagen als wij beleven, waarin de geschiedenis als leermeesteresse van het levend geslacht zoo zeer te stade komt, en helaas zo veelzins en tot zooveel schade verwaarloosd wordt.’
Ik wil niet nalaten te wijzen op het feit, dat de Maatschappij ook in de jaren van politieken strijd tusschen Noord en Zuid niet heeft opgehouden de culturele banden te onderhouden en te versterken. In de jaarvergadering van 1839 constateert de Voorzitter Siegenbeek het wettelijk verbreken van de reeds vele jaren niet meer bestaande eenheid. ‘Met vreugde zagen wij,’ aldus de spreker, ‘onlangs eenen, zoo wij vertrouwen, vasteren en duurzamer band aanknoopen, dien
| |
| |
wij van onze zijde, steeds nauwer wenschen toe te halen. Ik bedoel die, in de jongst verloopene jaren, meer en meer opgewekte en verlevendigde zucht voor de handhaving en uitbreiding van de eer der Nederlandsche Letterkunde, welke zich, in den oudsten hoofdzetel dier Letterkunde, het in vroegere dagen zoo beroemde Vlaanderen, bovenal heerlijk openbaart. Aan die bewoners van België, die met ons door den band onzer gemeene taal- en letterkunde wenschen vereenigd te zijn, reiken wij volgaarne de broederhand toe, en zijn bereid, met hen dien voor beiden even vereerenden als heilrijken wedstrijd aan te vangen, wie, zij, of wij, tot bevordering van de eer dier taal- en letterkunde het meest zullen toebrengen.’
Een keuze van personen, die een belangrijke rol in de Maatschappij tot 1848 speelden, is steeds min of meer betrekkelijk. Enkelen wil ik toch noemen en kort karakteriseren. In volgorde van tijd eerst F. van Lelyveld.
Van Lelyveld is een voorbeeld van den ‘mercator sapiens’ en toont dat deze niet aan Amsterdam is voorbehouden. Hij was een van de in de zeventiende en achttiende eeuw niet zeldzame handelslieden, die meer dan oppervlakkig deel hadden aan en ook bijdroegen tot de beschaving des vaderlands. Als lakenfabrikant en koopman had hij de zakelijkheid nodig voor den organisatorischen opbouw der Maatschappij. Daarnaast bezat hij een fijne geestelijke beschaving, die uit zijn openbaar gemaakten arbeid en uit zijn handschriften, waarvan er verscheidene in de verzameling van de Maatschappij zijn, blijkt. Van 1766-1774 was hij briefschrijver, van 1777-1783 secretaris van de Maatschappij. Het vierde, vijfde en zesde deel van de werken der Maatschappij werden door hem bezorgd en van voorredenen voorzien. De nieuwe uitgave van ‘B. Huydecoper's Proeve van taal- en dichtkunde’ (1782 vlg.), door hem bewerkt, is merkwaardig, wanneer men bedenkt, dat deze bewerker een ondeskundig liefhebber was.
Een geheel andere figuur was J.W. te Water, hoogleraar in de godgeleerdheid en kerkelijke geschiedenis, van 1788 tot zijn dood in 1822 Voorzitter van de Maatschappij. Zijn vader was predikant in Zeeuws-Vlaanderen en de pastorien van Zaamslag en Axel, standplaatsen van zijn vader, bleven in zijn lange leven in zekere mate voortdurend een stempel op hem drukken. Van jongs af verkreeg Te Water den zin voor geschiedschrijving. De oude Te Water toch was een bekend, voornamelijk Zeeuws, historicus. De zoon schreef veel, maar zijn werk
| |
| |
was wél degelijk, echter geenszins boeiend; zeker niet naar onzen maatstaf, doch, naar wij mogen gissen, evenmin naar den maatstaf van zijn tijd. Eén voordeel hadden zijn jeugd en jongelingsjaren in Zeeuws-Vlaanderen, zijn predikantschap in Haamstede, Veere en Vlissingen en zijn hoogleeraarschap aan de doorluchtige school te Middelburg voor de Maatschappij, dat hij een diepe kennis had van de beschaving van Vlaanderen en Zeeland en dat hij de Maatschappij stellig niet als een kenmerkend Leidse zag, waarin de Hollandse beschaving overheersen moest. Zo werkte dit Voorzitterschap mede, de algemene grondslagen van de Maatschappij te leggen waardoor zij, te midden van zo talrijke soortgelijke organisaties, die opkwamen en onder gingen, een eigen plaats kon gaan en blijven innemen.
Prof. Jean Luzac bekleedde in de Maatschappij geen andere bestuursfunctie, dan die van ‘drukbezorger’, van 1795-1806. Hij kwam, tezamen met het medelid A. Kluit bij den ramp van het kruitschip om. Luzac doceerde Grieks, vaderlandse geschiedenis en beschaafde letteren. De Gazette de Leyde, reeds 1677 voor het eerst uitgegeven, kwam door de Luzac's tot groten bloei. Zijn oom Etienne verzocht hem op zijn zes en twintigste jaar tot deelgenoot. Hij aanvaardde en onder hem kwam het blad tot de grootste verspreiding. Zijn stukken trokken de aandacht, niet slechts in geheel Europa, doch ook in de Verenigde Staten van Amerika. Op de staatsregeling van dezen nieuwen staat had Luzac door zijn blad en persoonlijken band met Washington, Adams en Jefferson, groten invloed. Jean Luzac was een warm vriend van de Amerikaanse zaak. John Adams, de tweede president van de Verenigde Staten was, toen hij in de Nederlanden vertoefde, veelvuldig zijn gast. Het is hier niet de plaats, om op de zo boeiende geschiedenis van de betrekkingen tussen de vrijheidshelden van de Verenigde Staten en den Leidsen hoogleraar in te gaan. In zijn woonhuis Rapenburg 112 te Leiden werd in 1909 onder toezicht en mede op initiatief van onze Maatschappij een plaquette aangebracht: ‘In grateful remembrance of Jean Luzac, friend of Washington, Adams and Jefferson, champion of the cause of the United States of America in the Leyden Gazette 1772-1785.’ In de eerste jaren van de negentiende eeuw was hij het volgens algemeen oordeel van tijdgenoten, die weder bezieling aan de Maatschappij bracht, hij, die de taak der Nederlandse beschaving in de wereld blijkens zijn blad en verdere geschriften zag als geen ander in zijn tijd.
| |
| |
Meer dan iemand anders heeft echter Prof. M. Siegenbeek in den tijd vóór 1848 zijn stempel op de Maatschappij gedrukt. Van 1803 tot 1823 Secretaris, van 1823 tot 1847 Voorzitter. In die lange periode was hij de stuwende kracht. Eén jaar was hij predikant te Dokkum in de Doopsgezinde Gemeente. Daarna, op zijn drie en twintigste jaar, werd hij reeds buitengewoon hoogleraar te Leiden, wij vermeldden het, in de Vaderlandse taal en welsprekendheid. Bevoegderen zullen zijn betekenis dienen te schetsen. Wie zijn lijst van geschriften inziet, krijgt een indruk van veelzijdigheid en wie deze zelf bestudeert, weet, hoe deze geleerde een breedheid van blik had, die ook onze Maatschappij zeer te stade moest komen. De bezieling van Luzac vond weerklank bij den toen nog jongen Siegenbeek. Hij was eerst negen en twintig jaar toen hij als secretaris optrad. Doch hij was geestelijk rijper, dan vele ouderen. Toen Siegenbeek zijn opdracht voor het maken van een spellingregeling kreeg, wie stelt het zich voor ogen, op dien 3den October 1801, was hij pas 27 jaar; toen hij zijn bekende verhandeling het licht deed zien, dertig! Fel en persoonlijk werd hij aangevallen. De spelling schijnt daartoe veelvuldig aanleiding. In zijn voorrede tot de vierde druk van zijn verhandeling in 1837 moet hij dan ook zeggen: ‘Er is in den laatsten tijd door een' onzer grootste taalkenneren tegen mijne spelling een zoo luid geschreeuw aangeheven, dat het zeker ieder zou bevreemden, indien ik mijn werk, zonder eenig bijvoegsel, opnieuw in druk liet komen.’ Zoals bekend was het Bilderdijk, die nimmer het zakelijke van het persoonlijke wist te scheiden. Het heeft hem bitter gegriefd. Steeds bleef hij echter waardig. Deze man van hoge beginselen en brede blik is een groot voorrecht voor de Maatschappij geweest.
Waarom is de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde blijven bestaan, terwijl zo talrijke Maatschappijen en Genootschappen ten gronde gingen? Ik meen te mogen zeggen, omdat de Maatschappij in kritieke tijdperken van de Nederlandse beschaving, dank zij leiding en leden, den moed heeft gehad, op te treden, nieuwe banen in te slaan en bovenal, een openbaar getuigenis te geven van hetgeen in het belang van het land diende te worden gezegd. De Maatschappij is bovendien zo gelukkig geweest in de leiding figuren te hebben gehad zoals de geschetste, die ieder op hun gebied en overeenkomstig den eis des tijds bezieling hebben gegeven.
In 1847 kreeg de Maatschappij, ik vermeldde het, een nieuwe wet en een nieuwe organisatie. U wilt mij stilstaan bij de rede van den
| |
| |
Voorzitter van 1848, juist een eeuw geleden, het eerste verenigingsjaar, van de hernieuwde Maatschappij, treffend door actualiteit vergeven. Prof. N.C. Kist hoogleraar in de Kerkelijke Geschiedenis, zeide onder meer: ‘Het bevreemdt U niet, Mijne Heeren, in dezen tijd van verandering en van omkeering, ook van de verandering en verjonging dezer Maatschappij te hooren gewagen. Zelfs bedriegt gij u niet, wanneer gij meenen mogt, het een met het ander als naauw te zamengevoegd en aanverwant u te moeten voorstellen. Slechts moet gij dan, om niet tegen de tijdorde te zondigen, tot de noodwendige gevolgtrekking komen: dat de Maatschappij der Nederl. Letterkunde op het veld der beweging geheel Europa vooruit was. De herziening harer grondwettige instellingen, hare hervorming, hare omwenteling, of hoe gij het noemen wilt, had zij reeds volbragt, toen de volken van ons werelddeel, sedert Februarij jongstleden, een iegelijk aan de zijne, nog daaraan moesten beginnen.’ Hij duidde erop, hoe het meer om het wezen, dan om de vorm ging, hoe het erom ging, ‘met verjongde kracht naar het bereiken te streven van hare ware bestemming.’
‘Maar die bestemming der Maatschappij: hoedanig en welke is zij?
Het antwoord ligt, ja, voor de voeten. Want, opbouwing van Nederlands Geschied- en Letterkunde is hare leus. Doch van waar en waartoe zelfs dit? Of gelooft gij dan niet, dat ook de pogingen hiertoe nog uit eene dieper liggende bron zijn gevloeid? dat zij door eene nog hoogere kracht werden gedreven?
Om dit te meer te doen gevoelen, mag ik op het tijdstip U heenwijzen, 't welk aan onze Maatschappij het aanzijn gegeven heeft.
Het viel in die dagen van welvaart en weelde, die, even na de helft der voorgaande Eeuw, ons weleer zoo bedrijvig en krachtvol Gemeenebest, in zijn stil en wekelijk huis-zittend leven, zich zoo vergenoegd en zoo wel deden vinden. In die dagen, toen dorst naar goud, naar genot en naar rust schier elken anderen dorst, ja, iedere hoogere zucht scheen te verstikken; en toen het afnemen van een fier en edel nationaal-gevoel in een toenemend verval van vaderlandsche taal en zeden zich allerwege vertoonde. Toen was het, dat juist de kracht der terugwerking, althans bij sommigen, dien vaderlandschen zin weêr te voorschijn riep, welke, het eerst en onwillekeurig door ontwaakte liefde voor Nederlandsche geschied- en taal- en letterkunde zich openbarend, aan deze Maatschappij den oorsprong gegeven heeft.
Zou dit te vergeefs hebben plaats gehad? Neen! In het geschied- | |
| |
boek van Nederland staat ook het aanwezen en de bloei onzer Maatschappij met in het ooglopende letters voor altijd geschreven. Hetgeen toen niet meer, gelijk vroeger, met eene krachtige hand of het zwaard, voor het algemeene heil kon beproefd of verrigt worden, dat poogde zij, zooveel in haar was, althans met het hoofd en de pen te vergoeden. En heeft zij er toe medegewerkt, om de beoefening van Neêrlands taal en geschiedenis in het leven terug te roepen; heeft zij daarvoor nieuwen lust en nieuwe liefde in menige borst doen ontgloeijen: - zij heeft hierin ook krachtig het hare toegebragt tot verlevendiging en ontwikkeling van dien Nederlandschen zin en volksgeest, welke door de Staatsstormen, welke Nederland troffen, gelouterd, eerlang ook, in de tijden van het diepst verval, die gevolgd zijn, den gezonken moed bleven schragen en het gebogen hoofd deden bovenhouden.
Neêrland was eerlang geen Neêrland meer, want, zelfs zijn naam was in de rije der volken uitgewischt. Maar in Neêrland is toen gebleken, dat geen volk ten ondergaat, zoolang een nationaal, een echt vaderlandsch gevoel in hetzelve huisvest; zoo lang het op zijne geheiligde panden, daaronder vooral op zijne Taal en Geschiedenis, prijs stelt. Dank zij het bestuur der Voorzienigheid over ons! - al spoedig drukte de uitkomst hierop de kroon. Maar, ook het late nageslacht nog zal getuigen, dat een der meest levendige en degelijke tijdperken van onzen letterkundigen bloei en roem, juist uit de dagen van onzen val en onzer diepe vernedering dagteekent.
Wie gevoelt het niet M.H.! welk eene dringende teregtwijzing hierin tot ons komt: aan de ééne zijde ten aanziens van het geen Nederland ook aan deze Maatschappij reeds verpligt is; maar aan de andere ook, ten aanzien der schoone en gewigtige taak, welke, vooral in het oogenblik, dat wij beleven, op haar gelegd wordt?
Ook haar geldt hier het heilige woord: houdt wat gij hebt, opdat niemand Uwe kroon U ontroove! - Donkere wolken toch pakten zich reeds sedert lang over Nederland zamen, om vroeger of later, om eerlang welligt, in een verwoestend onweder los te barsten. Ons eigendom en ons regt, onze taal en onze letterkunde, onze nationaliteit, onze eer en ons volksbestaan, worden door vijanden, niet alleen van buiten, maar ook van binnen, bedreigd en gehoond.
Ik weet het M.H.! de Maatschappij, in welke ik de eer heb te spreken, zal geene wereldgebeurtenissen keeren of afwenden. Maar één ding kan en moet zij: met nieuwe kracht het hare bijdragen, opdat Neêr- | |
| |
land, ook nu, althans niet geheel onvoorbereid zij op hetgene in de toekomst ons boven het hoofd hangt. Eén ding kan en moet zij: door aangevuurde heilige geestdrift voor de kennis en beoefening van Nederlands taal en geschiedenis, den grondslag vast maken, op welken het eerst en het meest een echte volkszin en tevens de ware volkskracht rust. Eén ding kan en moet zij: zoo ver haar invloed reikt, en in alles wat slechts het vaderland en zijne instellingen raakt, de zucht voor het geen geleend en vreemd is tegengaan, en hiertoe, thans vooral, zich en allen waarschuwend toeroepen: houdt, wat gij hebt, opdat niemand uwe kroon u ontroove!’ Tot dusver Kist.
In den ernst der tijden van heden herhalen wij het woord door den voorzitter van voor een eeuw gesproken, in de overtuiging, dat onze Maatschappij in het gehele Nederlandse taalgebied thans nog een roeping heeft, een roeping, die zelfs verre uitgaat boven hetgeen leiding en leden zich in 1848 dachten. Zij wil zijn en kan zijn, een lichaam, dat de krachten tot behoud en verdieping van de Nederlandsche cultuur saambundelt, een lichaam tevens, dat in de wereld getuigt van de rijkdom en grootheid van hetgeen die cultuur biedt: de Nederlandsche cultuur in alle delen van het Nederlands taalgebied. Met grote waardering kan hier getuigd worden van het initiatief der overheid te dien aanzien, vooral in den tijd direct na den tweeden wereldoorlog. Groot is ook de waardering voor den velen en menigvuldigen arbeid van verenigingen en particulieren. De Maatschappij van 1948 biedt echter, zoals de Maatschappij van 1848, voor zover nodig en mogelijk, een gemeenschappelijke ontmoetingsplaats aan hen, die ieder op hun terrein, de Nederlandsche cultuur bevorderen, om gezamenlijk aan haar verrijking en verdieping te werken in alle geledingen des volks.
De tijd, waarin de Maatschappij een gezellig ‘onder-onsje’ was, nog niet lang geleden het verwijt van buitenstaanders en vele leden, is voorbij, naar wij hopen en verwachten, voor goed voorbij. De nood is te groot voor knus samenzijn, zonder ander doel, dan daarin zelve besloten ligt. In den loop der geschiedenis zijn wij wederom gekomen op een van die kritieke tijdstippen, waarop daden gevraagd worden, daden van groote allure, daden, van belang voor het geestesleven van het volk. Ieder van ons zal daarvoor op zijn of haar gebied de verantwoordelijkheid dienen te gevoelen, ook als lid van onze Maatschappij. Er is nog te zeer in ons land een gespletenheid, die de kracht van veel actie verzwakt; zij dient te worden opgeheven,
| |
| |
wil er sprake kunnen zijn van positief beleid ten aanzien van bevordering van de Nederlandse cultuur op een wijze, zoals voor ons volksbestaan dringende eis is. De bindende factoren in het Nederlandse cultuurgebied zijn gelukkig nog steeds krachtiger gebleken, dan de verdelende. Een instelling als onze Maatschappij heeft in haar lange bestaan voortdurend deze bindende factoren tot richtsnoer van haren arbeid gehad. Meer dan ooit moet en wil zij dat thans. De steeds groter verscheidenheid van actie, der Maatschappij, wil zij haar roeping in dezen tijd getrouw zijn, als het ware opgelegd, wordt gedragen door de bezieling, waarvan vele geslachten op de hoogtepunten harer geschiedenis hebben getuigd, die bezieling die er uitgaat van de rijke veelzijdigheid van de beschaving der Nederlanden.
|
|