Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1947
(1947)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd[I.] Openingsrede van de voorzitterDe voorzitter, dr A.W. Byvanck, opent de vergadering in de grote zaal van het Rijksmuseum voor Volkenkunde te 11.20 uur met de volgende toespraak, na in het bijzonder een woord van welkom gericht te hebben tot de burgemeester van Leiden, Jhr Mr F.H. van Kinschot, en tot de Belgische leden de heer Herman Teirlinck, Prof. P. Lambrechts en Prof. W. Pée, die de Minister van Openbaar Onderwijs van België vertegenwoordigen:
Dames en Heren, leden onzer Maatschappij,
Het is voor mij een groot genoegen tot U een welkomswoord te mogen richten. Dat wij in deze zaal kunnen bijeenkomen, danken wij aan Heren Curatoren der Universiteit. Het is mij een behoefte daarvoor onze erkentelijkheid uit te spreken. Ook ditmaal hebben de Secretaris en de Penningmeester zeer veel werk moeten verrichten om deze bijeenkomst mogelijk te maken. Ik meen reeds thans aan beide Heren onzen dank te moeten betuigen. Voor mij persoonlijk, die de Maatschappij gedurende meer dan een jaar heb mogen leiden, is er eveneens aanleiding voor een woord van hulde aan beide Heren. De Penningmeester heeft met groot beleid de financiën beheerd, in omstandigheden die veel omzichtigheid eisten, daar de geldelijke toestand van de Maatschappij grote zorg baart. Al dreigt er nog geen onmiddellijk gevaar, de toekomst ziet er weinig rooskleurig uit, zoals U straks zult vernemen. Hoe zwaar de taak van den Secretaris is geweest, zal U duidelijk worden, wanneer U hoort, hoe veel en hoe veelzijdig de werkzaamheden waren op allerlei gebied, bij het uitwerken van talrijke plannen | |
[pagina 152]
| |
en bij de moeilijkheden, die zich daarbij hebben voorgedaan en zich nog steeds voordoen. Er is bovendien zoveel door hem verricht, waarover niet wordt gesproken. Hem betuig ik hier met groten nadruk mijn warmen dank voor alles, wat hij in het belang van de Maatschappij met zoveel toewijding heeft tot stand gebracht. Voordat ik er toe overga iets over deze werkzaamheden mede te delen, moet ik de treurige plicht vervullen enkele woorden te wijden aan de leden van de Maatschappij, die van ons zijn heengegaan. Ik stel U voor de lijst van hun namen, die ik thans ga voorlezen, staande aan te horen. Het zijn de volgende: Ons erelid Dr. A.A. Beekman, de oud-voorzitter A.J. Bothenius Brouwer, Dr. J. Heinsius die jarenlang met zo grote zorg penningmeester is geweest, het oud-bestuurslid J.C. Mollema, Dr. C. van Arendonk, Dr. G. Besselaar, Mr. R. Bijlsma, Vincent Cleerdin, Ir. Wouter Cool, Dr. A. Cornette, P. Eyquem, Dr. A.G. van Hamel, Mr. E.J.N. Jaspar, Dr. W.J. Kükler, A.J. Lievegoed, Mgr. J.C. van der Loos, Dr. H.M. van Nes, Wouter Nijhoff, Dr. E.H. Renkema, Mej. E.M. Rogge, Mr. W. Roosegaarde Bisschop, Dr. J.J. Salverda de Grave, Arthur van Schendel, F.V. Toussaint van Boelaere, Dr. J.L. Walch, Dr. C.W. Wormser. Ik verzoek U weder plaats te nemen. Het zijn vele leden, die wij moeten gedenken. Aan de meesten heb ik, kort nadat hun overlijden was bekend geworden, enkele woorden gewijd bij het begin van de maandvergaderingen en het is niet mogelijk dit te herhalen. Zij zullen op waardiger wijze worden herdacht in levensberichten, die naar ik hoop in het Jaarboek zullen verschijnen. Toch wil ik niet zonder meer van hen scheiden. Wat mij het meest heeft getroffen bij het overschrijven van de lijst hunner namen was hun veelzijdigheid. Er zijn letterkundigen bij van eminente betekenis en kunstenaars van het woord als Van Schendel en Toussaint, voortreffelijke journalisten als Bothenius Brouwer, Lievegoed en Wormser, maar ook mannen uit het praktische leven, als Cool, de ingenieur met brede belangstelling, en Nijhoff, de zakenman die zijn uitgeversmaatschappij tot een onderneming met wereldvermaardheid heeft gemaakt. Men vindt onder hen een archivaris als Bijlsma, een oriëntalist als Van Arendonk, een uitnemend aardrijkskundige als Beekman, een neerlandicus als Heinsius, een germanist als Van Hamel, die zich vooral heeft gewijd aan de studie van het Keltisch en van IJsland, een romanist als Salverda de Grave, | |
[pagina 153]
| |
die zich zo verdienstelijk heeft gemaakt voor de verbreiding van de Franse cultuur in ons land, een classicus als Renkema, de voortreffelijke inspecteur van de gymnasia en voorvechter voor de klassieke opleiding, kerkelijke hoogleraren als Kühler en Van Nes, een historicus als Mollema, verdienstelijke beoefenaars van de locale geschiedenis als Cleerdin te 's-Hertogenbosch en Jaspar te Maastricht, een naarstige directrice van een maandblad als Mejuffrouw Rogge, mannen die zich grote verdiensten hebben verworven om onze kennis van Zuid-Afrika en zijn cultuur te vermeerderen als Besselaar en Roosegaarde Bisschop, een museum-directeur als Cornette, vooral bekend in het Noorden door zijn kronieken over Vlaamse letterkunde, een Fransman als Eyquem, een zo veelzijdige persoonlijkheid als Walch, letterkundige, journalist, leraar, docent aan de Sorbonne en directeur van de Toneelschool. Allen hebben zij door hun lidmaatschap bijgedragen tot het aanzien van onze Maatschappij. Met dankbaarheid gedenken wij hen.
Werd door het overlijden van zo vele voortreffelijke leden onze Maatschappij zonder twijfel aanmerkelijk verzwakt, zij moge weder kracht putten uit de nieuwe aanwinsten van haar ledenlijst. U zult zo aanstonds de namen vernemen van hen, die tot lid zijn benoemd door de pas gehouden stemming. Bovendien heeft het Bestuur, gebruik makend van de bevoegdheid die de vorige Jaarvergadering verleende, een aantal leden benoemd met het oog op de afdelingen van de Maatschappij, in het Noorden en in België. Een lijst van hun namen heeft U in de U toegezonden papieren kunnen aantreffen. Het zijn personen, die wegens hun verdiensten als letterkundige of als geleerde, soms ook wegens hun betekenis voor de Nederlandse cultuur in het algemeen, reeds lid van de Maatschappij hadden behoren te zijn. Gelijk U bekend is, meende het Bestuur, dat er geen voldoende contact bestond tussen Leiden, den zetel van de Maatschappij, en de delen van het Nederlandse cultuurgebied, die ver van Holland af liggen. Wij in het Westen weten te weinig van de overige delen van Nederland en anderzijds kunnen die delen niet genoeg voordeel hebben van de Maatschappij. Vooral geldt dit voor België. Om die reden heeft het Bestuur het dit jaar als een zeer belanglijke taak beschouwd de oprichting te verwezenlijken van afdelingen in het Noorden, gevestigd te Groningen, omvattend de provincies Drente, Friesland en Groningen, te Nijmegen, | |
[pagina 154]
| |
omvattend de provincies Gelderland, Limburg en Noord-Brabant, en in België, gevestigd te Brussel. In het Noorden is de afdeling inmiddels tot stand gekomen, dank zij de krachtige activiteit van Professor Lindeboom en Mejuffrouw Roldanus. Zij is op 15 Februari in een vergadering onder mijn voorzitterschap geconstitueerd. Tegelijk is een bestuur gevormd, met Professor Van Es als voorzitter en Mejuffrouw Roldanus als secretaresse. De Noordelijke afdeling is reeds aan het werk. Te Nijmegen zijn wij nog niet zo ver. Belangrijke voorbereidende arbeid is daar intussen reeds verricht door de heren Professor Michels en Dr. Roukens. Voor België zijn wij goed gevorderd. Ons bestuurslid Idenburg heeft daar eerst besprekingen gevoerd. Van Belgische zijde heeft vooral de Heer Pée zich zeer veel moeite getroost om de plannen te laten slagen. Ik zelf ben met den Secretaris en het bestuurslid Asselbergs naar Brussel geweest om de plannen nader uit te werken. In een bijeenkomst, waar ook ons betreurd medelid Toussaint van Boelaere aanwezig was, voorgezeten door den Heer Teirlinck, werd een volledige overeenstemming bereikt over de verschillende te berde gebrachte vraagstukken. Later heb ik nog eens met den Heer Pée geconfereerd. Het is het plan, dat de oprichtingsvergadering op 6 Juli e.k. zal plaats hebben. Reeds zijn wij in staat U de namen te noemen van de Belgische Heren, die wij U voorstellen op te nemen als lid en plaatsvervangend lid in het Bestuur van de Maatschappij. Deze besprekingen behoren voor mij tot de aangenaamste herinneringen uit het afgelopen jaar. Voorzeker past hier een woord van hartelijken dank aan allen, die aan de voorbereiding voor deze zo gewichtige uitbreiding van de werkzaamheid der Maatschappij hebben medegewerkt. Naar mijn overtuiging is dit het belangrijkste, dat in het afgelopen jaar is tot stand gekomen of althans tot dicht bij de totstandkoming is gebracht. Ik heb er om die reden enigszins uitvoerig over gesproken. Andere ondernemingen, die weder op gang zijn, als de uitgave van geschriften en de Bibliotheek der Nederlandse Letterkunde, hebben nog niet tot zichtbare resultaten gevoerd. Men kan dat ook niet verwachten. Een nieuw denkbeeld, de schepping van een Nederlandse Bibliotheek van Klassieken, in den geest van de Harvard Classics, is nog niet verder dan de staat van overweging. Hier moge er van worden gewaagd om duidelijk te maken, dat onze Maatschappij niet alleen haar oude werk- | |
[pagina 155]
| |
zaamheden tracht te hervatten, voor zover de tegenwoordige omstandigheden dat toelaten, maar ook nieuwe banen uitzet. De veelzijdigheid van haar bemoeiingen blijkt reeds uit deze korte beschouwing. Van mijn zijde wil ik, naar oud gebruik, eveneens doen blijken van mijn belangstelling door een rede over een onderwerp, dat tot het terrein van de Maatschappij behoort. Ik zal U spreken over ‘Het verzet in het Romeinse keizerrijk’.
Na deze toespraak deelt de voorzitter mede, dat de spreker van de middagbijeenkomst, dr W. Gs. Hellinga, wegens een belangrijke vergadering in Amsterdam, die het hem onmogelijk maakt in Leiden te blijven, in afwijking van de volgorde der punten in de beschrijvingsbrief vermeld, in zijn plaats zal spreken, terwijl hij voor de middag zijn eigen voordracht over ‘Het verzet in het Romeinse Rijk’ in het vooruitzicht stelt. XVI. Hierop krijgt dr W. Hellinga het woord voor zijn voordracht over ‘De bereikbaarheid van Hoofts poëzie’ (zie blz. 3). |
|