Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1945
(1945)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Letterkundig leven in bezettingstijd
| |
IGa naar voetnoot*Bij mij is in de achter ons liggende jaren meer dan eens de vraag gerezen, vooral wanneer het mij trof hoe zeer er in dezen bezettingstijd geestelij verzet geboden werd, hoe het daarmede gesteld was in een andere | |
[pagina 4]
| |
periode, waarin ons volk den druk van een vreemde bezetting te dragen had. Hoe was, vroeg ik mij af, de geesteshouding in het eerste decennium van de 19de eeuw toen de Fransche overheersching zich gaandeweg steeds zwaarder deed gevoelen, tot de volkomen inlijving toe? Er zijn sprekende punten van overeenkomst met onze ervaringen: de politieke knechting, de economische nood, de in beslag genomen of afgebroken huizen, de bittere honger der stadsbevolkingen, waarvan vaak méér dan de helft met soepuitdeelingen werd in het leven gehouden, zij moedigen tot het maken van een vergelijking aan. Wat wij weten van de historie der Geünieerde Provinciën sedert de helft der achttiende eeuw, maakt ons echter voorzichtig; het roemloos ondergaan van de Unie, het vol verwachting inhalen van de Fransche broeders, het zich na enkele jaren gewonnen geven van Oranje, dat alles had een geestelijke sfeer geschapen, waaruit voor defaitisme der groote massa een verzachtende omstandigheid kan gepleit worden. Maar het is mij niet om oordeelen, doch om vergelijken te doen. Reeds de reactie op Schimmelpennincks optreden was nauwelijks meer dan een flauwe rimpeling in een vlakken vijver. Een twaalftal Utrechtsche edelen en patriciers waagden een protest, dat zonder weerklank bleef: ‘de natie liet zich gewillig alles opleggen, de verstijving was algemeen’Ga naar voetnoot1. Het blijft bij gepruttel van hen, die zich moeilijk voegen onder de verheffing van een uit eigen kring. Toch is het eigenlijk nationaal gevoel niet geheel uitgestorven. Als de Fransche Moniteur beweert, dat het Fransch bij de beschaafden reeds het Nederlandsch vervangt, laat Schimmelpenninck een ferme afwijzing der bewering in de kranten plaatsen en in de Haagsche salons begint men Nederlandsch te spreken, althans als er een Franschman in de buurt komtGa naar voetnoot2. Dat men uit de Haagsche salons het Fransch niet geheel verbande, verbaast ons niet, als wij bedenken, dat het er al een halve eeuw en meer inheemsch was, als wij zien welk een plaats het inneemt in de onderlinge briefwisseling van het Hollandsch patriciaat, zelfs bij Van Hogendorp, als wij de Fransche verzen lezen, die David Jacob van Lennep en zijn vrienden schreven en schrijven bleven, ook toen men den Franschman als verdrukker begon te zien. De oude Simon Stijl, braaf patriot, had terecht wel weinig fiducie in zijn medeburgers, toen hij in een puntdichtje over ‘de Vorige Eeuw’ schreef in 1801: | |
[pagina 5]
| |
‘Wij lagchen om de vorige eeuw:
Zoo spot men met een dooden leeuw;
Wat zijn wij dwaas!
Hoe zal de volgende eeuw, helaas!
Niet spotten met den dooden haas.’Ga naar voetnoot3
Gelukkig heeft die eeuw toch kans gezien om Stijls pluimstaart kwijt te raken, maar voor de eerste drie of vier decennia was het beeld niet onjuist! Er was een ander patriot, feller dan de oude Simon, de Haarlemmer Adriaan Loosjes, die het anders hoopte. Hij had in 1795 de Franschen met geestdrift ontvangen: ‘Fransche broeders, juicht nu mee,
Daar uw vrije zangen
En het Nederlandsch hoezee
Nu elkaar vervangen.’Ga naar voetnoot4
en terwijl Bilderdijk hun toebulderde: ‘Verwaten monsters, schrik der aarde
Die de eeuwig-duistre gruwelpoel
Tot aardrijks fellen geesel baarde
En voor het laatst der tijden spaarde
Ontbloot van menschelijk gevoel ...’,
had hij het getuigenis gegeven: ‘Van den schamelsten Carmagnool tot den eersten Veldoverste was edelmoedigheid, vriendelijkheid en eerlijkheid hun kenmerk... Zij aten en dronken met ons als broeders door de natuur’Ga naar voetnoot5. Maar nu was hij van zijn waan genezen; als Holland onder een Franschen koning komt, is hij het, die een protestbeweging begint; maar hij krijgt zelfs in Haarlem niet meer dan 29 handteekeningen; een ander protest, in Delft, brengt het nog niet zoover. Toch is er nog wel eenige beweging. Maria Aletta HulshofGa naar voetnoot6 richt een wat opgewonden gestelde ‘Oproeping aan het Bataafsche volk’ ‘om dezelfs denkwijze en wil aan den dag te leggen tegen de overheersching door eenen vreemde- | |
[pagina 6]
| |
ling, waarmede het vaderland bedreigd wordt’. Zij wekt hen op vast te houden aan de Republikeinsche grondregels van 1798. ‘Men schijnt hier gevoelloos, Patriotten schijnen er niet meer te zijn’, roept zij uit; toch hoopt zij wel, dat er nog zullen wezen, die zich willen vereenigen om een betrouwbaar staatsbestuur te kiezen, dat het verzet zal leiden. Een opwekking tot revolutie dus, maar wel heel erg een slag in de lucht! Johan Melchior Kemper stuurt, anoniem, een geschrift de wereld in, waarin hij het denkbeeld ontwikkelt, dat het volk in de grondvergaderingen zou moeten worden opgeroepen. Helmers, die al in 1799 in een ‘Ode aan (z)ijn Landgenoten’Ga naar voetnoot7 gevraagd had: ‘Hoe lang, o Nederland, zult ge in uw boezem woeden?
Tot hoelang zal uw kroost, verblind door vreemd belang,
En schier verpletterd door 't gewicht der tegenspoeden,
Rampzalig werken tot zijn eigen ondergang?’
Helmers publiceerde nu in het Dagblad ‘de Ster’ van 2 Mei 1806 een fragment van een onuitgegeven treurspelGa naar voetnoot8, waarin deze niet onduidelijke regels: ‘Het vonnis is geveld; ja Grieken gij wordt slaven;
Leer nu getrouw in 't juk naar vreemdlings wenken draven.’
en verderop: ‘Wat vrucht brengt thans uw dood, o Marathonsche helden
Opdat een vreemdeling, gebraakt uit Rome's wal,
Uw goud verslinden en uw ziel verkoopen zal?’
Zijn zwager Cornelis Loots had kort te voren een gedicht uitgegeven: ‘Batavieren ten tijde van Cajus Julius Caesar’, zoo duidelijk van strekking, dat Schimmelpenninck in 1805 verzocht werd hem naar Parijs uit te leveren, hetgeen echter niet geschied is. Hij nam desniettemin ook nu geen blad voor den mond: in het Amsterdamsche Nut droeg hij zijn ‘Lof van den Burgerstand’ voor, waarin o.a. dit couplet: ‘Een roover treedt aan 't spits van landen en van rijken,
En al zijn edelen zijn roovers, zijns gelijken;
Onze eeuw zag nog die schande, ons oog zag 't snoodt gespuis,
Bedekt met eergewaad en met het ridderkruis,
Een zaamverwarden drom van waarlijk eedlen, braven,
Van landverraderen, van beedlend ruigt en slaven!’
| |
[pagina 7]
| |
En toen nu Lod. Napoleon kwam, kon Helmers het niet laten om in een curieus gedicht ‘de Wereldburger’Ga naar voetnoot9 deze regels in te lasschen: ‘De heilge zucht voor 't land, waarin wij zijn geboren,
Doet haar gewijde stem niet meer in Nêerland hooren;
Onze onafhankelijkheid is slechts een waterbel,
Het Vaderland een naam, de vrijheidsliefde een spel.’
Het is al veel! Een ander dichter, oneindig grooter, maar van karakter zijn mindere, werd, in Fransche verzen pluimstrijkend hofpoeet. Oude regenten, - de Prins had reeds eerder zijn aanhangers vrijgelaten, - en ambtsbekleeders uit den patriottentijd waren tot bedieningen bereid; zelfs Gijsbert Karel zou een betrekking hebben aangenomen; gelukkig bleef het aanbod uit. Straks tooien honderden aanzienlijke Nederlanders zich met Lod. Napoleons speelgoed: de Orde van de Unie, slechts enkelen hebben het ridderlint geweigerdGa naar voetnoot10, zooals er ook nog burgers waren geweest, die de luiken gesloten hadden toen de Koning zijn intrede deedGa naar voetnoot11. Onze Maatschappij, welke in de woelige dagen vóór 1795 hare werkzaamheden gestaakt had, maar die in 1803 met weinige leden weder was herleefd, maakte een diepe buiging: namens haar gingen Scheltema, Brugmans en Bilderdijk den 11 Sept. 1806 ‘in een bijzondere en gedistingeerde audientie bij den Koning, die in overweging nam de Mij. met het praedicaat Koninklijke te begunstigen!’ Een man als Loosjes hield voet bij stuk; hij pakte de zaak nu anders aan en schreef zijn roman in drie deelen: ‘Maurits Lijnslager, Een Hollandsche familiegeschiedenis uit de 17de eeuw’; zij verscheen in 1808 en toen in 1812 een nieuwe druk noodig was, gaf de censuur geen toestemmingGa naar voetnoot12. Zij had daarin van haar standpunt gelijk. Want deze achttiende-eeuwsche zeventiende-eeuwer, dien Loosjes zijn landgenooten ten voorbeeld stelde, was wel in staat, juist omdat hij zich als ‘orator didacticus’Ga naar voetnoot13 zoo weinig zeventiende-eeuwsch gedroeg, het nationaal gevoel te wekken en aan te vuren. ‘Niemand zal het vreemd vinden’, schreef Koopmans, ‘dat in een boek als dit, waarin de volkscon- | |
[pagina 8]
| |
scientie zich in arbeid en deugd 'n bolwerk opwerpt tegen den druk van de overheersching, één van de ziele-galmen, 'n beroep op de vrijheidszucht is’Ga naar voetnoot14. Loosjes acht het voor de dichtkunst een voorrecht ‘om in haar krachtige taal aan vorsten en grooten in haar tooverbeelden ontzettende waarheden voor te houden’, zoodat zij ‘door haar invloed de sterveling boven de lage aankleefsels van de stof verheft en zijn geest, vrij van banden, in gewesten zweven doet, waartoe de logge ziel van eigenbatige gelukzoekers niet kan opstijgen’. ‘Gewone vleiers van aanzienlijken en vorsten verdienen reeds de verachting van alle eerlijke en weldenkende lieden, maar een vleiend dichter is de verfoeiing van zijn tijdgenoten waardig en behoort gebrandmerkt te worden met 'n onuitwischbare schande’. Keert Loosjes zich hier direct tegen Bilderdijk? Deze was toen in blakerden gunst bij den Franschen koning en kwam in 1806 met zijn keizervereering voor den dag: ‘Napoleon! zie [hier] uw Dichter
Die zinge U, schrikbre Rijkenstichter,
Die borst heeft adem voor Uw lof.
.............................................
Napoleon! Gij treft mijn oogen,
En al wat groot heet, is vervlogen!
Gij schittert en't Heelal verdwijnt.’Ga naar voetnoot15
Zelfs vier jaar later, bij 's Keizers ‘Echtviering’ kon hij nog schrijven: ‘De blijdschap laat haar juichtoon hooren:
Napoleon verscheen en 't aardrijk is getroost.’
Toen was de Inlijving reeds aanstaande. In het voorjaar van 1810 werden de zuidelijke provinciën geannexeerd. Er klinkt één verheugend geluid: de Apostolische Vicaris van 's Hertogenbosch weigert in den kerkdienst God te danken voor deze keizergunst; hij werd 14 April gevankelijk naar Parijs gevoerd, er klinkt een tweede geluid, nu uit letterkundigen kring, als Helmers, Loosjes' voorbeeld min of meer navolgend, den roem van het voorgeslacht en de aansporing tot vaderlandsliefde, welke deze geven kan, zijn landgenooten onder de oogen brengt met zijn heldendicht: ‘de Hollandsche Natie’. Ook hier had de censuur het gevaar gezien en den dichter 200 regels doen schrappen. Er bleef gelukkig nog genoeg over: | |
[pagina 9]
| |
‘Der Vaadren deugden wil ik schildren; hun verstand,
Hun nooit bezweken trouw voor 't heilig Vaderland;
.............................................
Maar: Voor U zing ik alleen, voor U, o waardig kroost
Dier oudren, die met mij om Hollands schande bloostGa naar voetnoot16.
Gij waardig nog het bloed, waaruit gij zijt gesproten;
U, U alleen erkent mijn hart voor landgenooten
U, die met vrouw en kroost, in nacht en eenzaamheid
Het ongelukkig lot van 't Vaderland beschreit.’
Intusschen, hij troost hen met de voorspelling van een geestverschijning: ‘Maar wanhoop niet aan 't lot, dat Nederland verwacht,
De deugd stierf nog niet weg van 't heilig voorgeslacht!
Neen Nêerland zal niet als een nachtgezicht verdwijnen:
De zon zal eenmaal weer in vollen luister schijnen.’
Dit was, in waarheid, een daad, weliswaar niet in zoo duidelijk paedagogische vormen als de Lijnslager, maar door den versvorm wellicht nog eerder ingang vindend. Als wij nu de eigenaardig brallende verzen lezen, wordt onze smaak voor poëzie nauwelijks gestreeldGa naar voetnoot17. Maar onze voorouders hadden een anderen; voor hen klonk de ‘Parnastaal’ der dichters uit hetzelfde register, waarmede de patriottentijd hun burgerdeugd had gepredikt en er zou heel wat tijd noodig zijn vóór men geleerd zou hebben de voorkeur te geven aan een geluid, waarin diep gevoel zich in strakken vorm uitte, boven de pompeuze rethoriek, waarin een weinig artistiek dichtergemoed zich overschreeuwde. Vooralsnog waren Helmers en de iets soberder Loots zangers naar het hart van hun volk; en dat eerde in hen ook den moed der overtuiging. Evenals Loots dreigde ook Helmers voor zijn vrijmoedige uitingen gevangenschap; hij zou haar inderdaad ondergaan hebben, als de dood hem niet had weggenomen juist vóór de uitvoering van het uit Parijs gekomen bevel. Wij moeten dat ook nu nog met | |
[pagina 10]
| |
eerbied vermelden, ook al is onze letterkunde er niet mede naar hoogere regionen gevoerdGa naar voetnoot18. Er zijn er meer die zich laten hooren, zij het niet zoo sterk. Kinker tracht zijn landgenooten daarmede te troosten, dat het Vaderland niet vergaat zoolang de taal bewaard blijft, welke onze ark moet zijn, ‘Al praalt die bondskist thans niet op een zegewagen
Al torsen wij haar voort - laat ons niet suffend klagen.’
Heel veel meer dan een ‘Stille Bemoediging’, zooals hij zijn vers betitelt, is het echter toch wel niet. Ook in de eerste jaren wordt het geluid niet sterker. Men kan het afmeten naar dat van Falck die, als hij in December 1812 in het ‘Vrijdagsche Gezelschap Libertate et Concordia’ te Amsterdam optreedt, verzen uit als deze: ‘Wat is er dierbaar op aarde, dat in deze woedende stormen
Niet den Bataven ontrukt, niet is te gronde gegaan?’
Bilderdijk legde het er wat dikker op: - van zijn Napoleon-vereering genezen, slaat hij naar het andere uiterste over en verbant in zijn ‘Minotaurus’Ga naar voetnoot19 den voormaligen godsgezant - met een ten eenenmale niet gerechtvaardigde schimpscheut op moeder Laetitia! - ‘Wat overspelige boelinne,...
Van al wat menschlijk heet ontbloot,
Ontfing uit beestelijke minne
Dit ondier in haar vloekbren schoot?’
Ware dit zijn eenige bijdrage aan onze letterkunde in bezettingstijd, wij zouden hem weinig voldaan voorbijgaan. Maar deze wonderlijke man - ‘den grooten Ongenietbare’ noemde Huizinga hemGa naar voetnoot20 - ondanks alles nog bewonderenswaard, gaf ons toch ook het beste en zeker het meest welluidende, dat de poëzie dier jaren heeft voortgebracht. Het is die in Januari 1811 voor de Afdeeling Amsterdam van de Holl. Mij. voor Fraaie Kunsten als slot van zijn ‘Dichterafscheid’ uitgesproken voorspelling aan zijn geliefd Holland, in 1806 met zijn ‘strammen’ voet zoo dankbaar weer ‘betreden’, met de slotregels: | |
[pagina 11]
| |
‘Holland leeft weer, Holland streeft weer
Met zijn afgelegde vlag
Door de boorden van het Noorden
Naar den ongeboren dag.
Holland groeit weer, Holland bloeit weer,
Hollands naam is weer hersteld.’Ga naar voetnoot21
De censuur schrapte weliswaar al deze strophen bij de uitgave van de ‘Winterbloemen’, welke door den dichter daarom toch niet werd achtergehouden. Laat ons veronderstellen, dat hun inhoud intusschen mondeling is doorgegeven en zijn landgenooten heeft gesterkt. Heel veel was er niet, dat dat deed. Onze Maatschappij had de weinig elegante gedachte in 1812 den prefect de Stassart het lidmaatschap aan te bieden. En als een van haar coryphaeën, Rector Brugmans in de herfst van hetzelfde jaar den Leidschen academiecursus opent, nadat het onderwijsprogramma in Franschen zin had moeten veranderd worden, sprak hij ‘over de voordeelen uit de ineensmelting van het Fransche en Nederlandsche volkskarakter in de beoefening der letteren en wetenschappen’, hetgeen, schreef Siegenbeek laterGa naar voetnoot22, ‘uit den aard der zaak het echt Nederlandsche hart niet in allen deele kon voldoen’. Inderdaad niet, en wij mogen dankbaar zijn thans uit den Leidschen Senaat waardiger geluid te hebben mogen vernemen. De studenten echter wisten ook toen wel raad: in Mei 1813 moest Lebrun aan den Keizer schrijven, dat: ‘la chaire de la litérature française qui avait si bien commencé est aujourdhui presque déserte et le professeur est réduit à parler aux murailles’.Ga naar voetnoot22. De rector in October 1813, de toch niet zoo heldhaftige Van der Palm sprak dan ook anders: hij hield een rede tot verheerlijking van ‘de liefde voor het vaderland, welke niet met het vaderland-zelve is ten onder gegaan’, welke tal van toespelingen op de tijdsomstandigheden bevatGa naar voetnoot23. Ook Kinker had, toen hij eenige dagen te voren de Algemeene Vergadering van de Hollandsche Mij. opende, in zijn ‘Weeklagt’ vele toespelingen gemaakt op ‘de hoop die ons vervult’ en gesproken over ‘den eedlen jongeling’ die ‘het fakkellicht zal dragen’Ga naar voetnoot24. Er was intusschen dan ook heel wat gebeurd en de ‘aanzienlijken’ - | |
[pagina 12]
| |
ik gebruik het woord in den zin van Van Hogendorps strooibillet - hadden eenerzijds begrepen, dat het volk steeds sterker tegen de Franschen gekant was, anderzijds uit Napoleons tegenslagen uitzicht gekregen op verandering. Reeds uit d'Alphonse's ‘Aperçu’ zien wij hoe de Franschen de stemming kenden en Réals politierapportGa naar voetnoot25 zegt het duidelijk: ook de met weldaden overladen senatoren ontveinzen hun antifransche gezindheid niet, zelfs bij Lebrun komen zij niet in uniform; Franschen worden nergens genoodigd, in Amsterdam staat geen salon voor hen open, in de Societeiten wordt een kwade stemming gekweekt. De Celles en de Marivault dringen op verbod van ‘Doctrina’ in Amsterdam, ‘Sic Semper’ in Utrecht aan. De invoering der conscriptie wekt protesten; bij het optrekken der lotelingen komt het soms tot opstootjes. Het volk vergast zich aan oproerige kreupelrijmen, hier is er één in Maart 1813 in Leiden verspreid: ‘Den Arend is geplukt, de Veeren zijn gevlogen,
Prins Willem is op weg, Weldra Orange boven!’Ga naar voetnoot26
De oproeping van de nationale militie op 5 April vond vooral tegenstand aan den Rijnkant; de bewoners van Alphen en Woubrugge drongen Leiden binnen, waar zij steun kregen van de bevolking en een aanval op het Stadhuis poogden te doen. De beweging sloeg ook over op den Haag, met moeite werd de orde hersteld, verscheidene arrestanten werden ter dood veroordeeldGa naar voetnoot27. Tegelijkertijd waren de patricische kringen opgeschrikt door het eischen van Gardes d'honneur; op vele plaatsen, was verzet. Vaders werden gevangen naar Parijs, jongelui onder gewapend geleide naar Metz gebracht. Het moedig gedrag van den jongen Van Hogendorp en Donker Curtius en hun lotgenooten in de Haagsche Gevangenpoort is bekend. Het openlijk verzet der ‘heeren’ maakte sterken indruk. Ik behoef u de verdere ontwikkeling der gebeurtenissen na de bekendwording van den verloren slag bij Leipzig tot die van 15, 17 en 30 November niet te verhalen. Ik doe slechts de vraag of dit alles zich ook uitsprak in het gezongen woord? De oogst is niet zeer treffend, naast wat ik u reeds heb doen hooren. Er is de ‘Rijmelaar’ van den Leidschen advocaat Cornelis van MarleGa naar voetnoot28; gemoedelijk spottend, waaronder zijn | |
[pagina 13]
| |
‘Katabasis’ dat een verslag geeft van den Russischen Veldtocht; het werd algemeen verspreid en kostte den schrijver een gevangenschap in April 1813. Wij vinden het tamelijk flauw. Merkwaardig is een door Wiselius geschreven berijmde parafrase van Jesaja XIV: ‘Is’ vraagt men, ‘hij 't die in zijn leven
De wereld wrong in slavernij
Die Koninkrijken heeft doen beven
En de Aard herschiep in woesteny?
Die roof en buit te zamen hoopte
Een aantal steên baldadig sloopte?
Wiens nooit beteugelde euvelmoed
Zijn krijgsgevang'nen met zich sleepte
En uit hun land wreedaardig zweepte,
Beroofd van huis en have en goed?
Het kil en levenloos gebeente
Van andre Vorsten dezer aard
Rust nog in eigen grafgesteente
Maar hij hij is een graf ontwaard.’
Het sterkst lijkt een gedicht aan ‘Het Verloren Vaderland’, waarvan bijv. couplet 9 luidt: ‘Ja heel zijn zetel zien wij schragen
Door logen en bedrog en list,
Door onrecht, trouwloosheid en twist,
Waarvan de volkeren gewagen,
Hoezeer de vleizucht, laf te moe
Nog juicht hem 't hatelijk vivat toe’.
Zij groeit echter met de bevrijding. Van HogendorpGa naar voetnoot29 had al op 17 of 18 Nov. een liedje doen verspreiden, dat volgens een tijdgenootGa naar voetnoot30 toen en ook nog jaren later druk gezongen werd en ‘in de eerste dagen krachtig heeft medegewerkt om de rust te bevorderen’. Het liedje verraadt zijn hoogen kom-af en reeds één couplet zal u overtuigen, dat Van Hogendorp bij al zijn voortreffelijke gaven die voor de poëzie toch wel miste: | |
[pagina 14]
| |
‘Welk geluk voor Gravenhage
Elk mag nu Oranje dragen
Aan 't geweer en in 't gemoed
Op de borst of op den hoed (bis)
O, wat zal Zijn Hoogheid kijken
Bij het zien dier vreugde blijken,
Als hij hoort hoe elk in vrêe
Draagt Oranje en roept: hoezee! (bis)
Een ander ‘Oranje-liedje’Ga naar voetnoot31 is er een aardig pendant van: Nu zijn de Franschen van de vloer, hoezee
De lieve Prins komt aan het roer, hoezee
Nu zingen wij weer hand aan hand
Voor 't ouwe, lieve Vaderland, hoezee, hoezeer, hoezee!
Met dezen, weinig ‘leeuw-gebrul’-achtigen slotregel: Wij zingen maar doen niemand kwaad,
Hoezee, hoezee hoezee!’
‘Leeuwgebrul’ was er namelijk ook. Men schond er zelfs Vondel voor in een ‘Parodie of weerklanken op de Alleenspraak van Gysbrecht van Aemstel’Ga naar voetnoot32: ‘Maar Amitofel is met all zijn Plunderhoopen
Met al zijn Fransch gebroed van zelven weggeloopen
..........................................
Zij kruipen in hun Hol, beducht voor 't fel geschreeuw
Van Hollands grimmig dier, den langgetergden Leeuw.’
Fraaier is nog ‘Hollands Leeuw is ontwaakt’Ga naar voetnoot33 - comisch van grootspraak naast het wel meer met de werkelijkheid kloppend Oranje-liedje -, ‘Hij is vergramd - zijn vreeslijk brullen
Moet svyands hart met schrik vervullen,
Die hem zoo snood heeft aangerand!
Ja gij moogt voor zijn woede beven!
Doch edelmoedig in 't vergeven,
| |
[pagina 15]
| |
Wil hij alleen den dwingeland
Zijn eedle gramschap doen gevoelen......’
Hoe die eedle gramschap zich dan uiten kon, leert ons een derde kunstwerkGa naar voetnoot34 ‘Afscheid aan de Franschen’. Ik geef u slechts de begin- en slotregels: ‘Landverwoesters! Bloedafzuigers! Menschenbeulen! Rooversrot!
Bondgenooten van den Satan, die met deugd en menschheid spot!
Heilbedervers! Zieltyrannen! Deugdverbastraars! Helgespuis!
Neem met uwe zaamgezwoornen mijnen vloek met u naar huis;
Ga en zeg dien beul der volken, die zig noemt Napoleon!
Dat het heil van Bato's Telgen weer met zijnen val begon.’
Curieus is een lierzang van Maria van Zuylekom - die ook over de Duitsche bezetting had kunnen geschreven worden! -: ‘Hij huichelde ons de schoonste droomen
Van Vrijheid en Gelijkheid voor:
Hij scheen als vriend tot ons te komen
En brak in 't land als vyand dóór:
Roofde onze Kinders, Vaders, Broeders,
Roofde elk van onze Staatsbehoeders,
Bedroog, beloog ons dag bij dag,
Nooit waar er wreeder, woester woeden
Nooit euveldaan in koeler bloeden
Gepleegd, dan 't volk van Neêrland zag.
Zijn eigen grootheid dáártestellen
De grootheid van zijn eigen ras
s Lands steunpilaren neer te vellen
Ziedaar wat zijn bedoeling was.
En zulke monsters, Landgenooten,
Hebt gij gekoestert in uw schoot
Voor hen laagt gij uw schatten bloot!’
Hij is aardiger dan Bilderdijks ‘Krijgsdans’, en het ‘Krijgslied’ van zijn vrouw, beide even opgewonden en bloeddorstig. Maar ik spaar u de rest, trouwens ik spaar u méér, want de oogst der liederen nà de bevrijding, toen men in veiligheid zingen kon, wies | |
[pagina 16]
| |
geweldig aanGa naar voetnoot35 en zij valt eigenlijk buiten mijn onderwerp. Bovendien hebt gij uit de staaltjes welke ik gaf, het karakter wel al leeren kennen. Over het algemeen legde men het er wel heel dik op. Men overscheeuwde zich; en dat vermoeit spoedig! Men had, nadat men in 1795 Loosjes' vertaling van de Carmagnole had gezongen, een steeds moeilijker wordenden tijd doorgemaakt en de voorraad geestelijk weerstandsvermogen, welke de achttiende eeuw had aangevoerd, was tegen de harde slagen van het lot eigenlijk niet bestand gebleken. Huizinga, in zijn lezing voor onze Mij. in 1913 over ‘de beteekenis van 1813 voor Nederlands geestelijke beschaving’Ga naar voetnoot36 komt tot de conclusie, dat men het ‘hoogstens een markeeren van den pas’ zou mogen noemen. ‘(De) haat tegen Napoleon mocht men nog zoo luid uitkraaien, van de hellende baan waarlangs wij op weg waren geweest een zeer verpooverd slag Franschen te worden, kon men niet aanstonds terug’. ‘De meest onmiddelijke cultuurwerking van 1813 doet zich gelden als een reactie, méér nog op den jongsten tijd dan op den Franschen geest’. Was dit laatste misschien gelukkig, omdat wij tenslotte reeds lang geleerd hebben, dat de overheersching ons ook zeer veel goeds heeft gebracht, ons eigenlijk pas rijp heeft gemaakt voor de eenheid, welke de 19de eeuw ons - zij het pas nà een wederom ontwaken - zou brengen? Men had de vrijheid terug. Een liedje ‘Aan de Hagenaren ter gelegenheid hunner Verlossing uit de Fransche Dwingelandij’Ga naar voetnoot37, in December verspreid, zong welvoldaan: ‘Vrijheid banne zwarte zorgen,
Vrijheid schenke u alle vreugd,
Vrijheid streele u elken morgen
Met vernieuwd en waar geneugt.’
En men had weer een Oranje. Gelukkig een, die verantwoordelijkheid | |
[pagina 17]
| |
voelde en van aanpakken wist. Men had daaraan genoeg en aanvaardde met erkentelijkheid zonder behoefte aan eigen actie. Voor de Grondwet, die de vormen bepaalde, waarin zich het nieuwe leven bewegen zou, was slechts de grootste onverschilligheidGa naar voetnoot38. Een politiek weekblad, de Nederlander, dat leiding had willen geven, gaf het op daar de abonné's uitblevenGa naar voetnoot39. Hoe hard zij ook zij, men zal Huizinga's uitspraakGa naar voetnoot40 moeten aanvaarden: ‘zelfstandige geestelijke factoren: een nieuw geloof, een nieuw gezang, een nieuwe kunst, een nieuw weten of zoeken bevatte 1813 niet in zich.’ Men was teruggekeerd, - wij behoeven maar aan de familie Stastok te denken om het zoo diep mogelijk te beseffen, - men was teruggekeerd tot het ideaal van den achttiende-eeuwer Simon StijlGa naar voetnoot41: ‘Een frissche pijp in de eene en 't glaasje in de andre hand,
Met zoete praters op een winteravond-uurtje
In een bekwaam vertrek en bij een luchtig vuurtje......
Ik weet geen grond zoo diep, die dan niet is te peilen;
'k Wou wel op die manier rondom de wereld zeilen.’
Al was het bemoedigend, dat het juist enkele dichters waren als Loosjes en Kinker, Helmers en Loots, wier stem den vaderlandschen klank behouden had, het bleek, dat de vreemde overheersching, komende na toch reeds zware rampen en jaren van achteruitgang en verarming, de Nederlandsche energie zóó had uitgeput, dat de levende krachten, die gelukkig nog bewaard gebleven waren, méér dan een kwarteeuw hebben noodig gehad om nieuwe bewegingen op allerlei gebied op gang te krijgenGa naar voetnoot42.
Onze Maatschappij behoorde niet tot de kernen, waarbinnen die levende krachten werden gekoesterd. Wat wij van haar werk weten, doet nog typisch achttiende-eeuwsch aan. Het zou tot de dagen van Matthijs de Vries en Fruin moeten duren vóór zij uit den slaap werd gewekt. | |
[pagina 18]
| |
Ik gaf U iets als een achtergrond - hoe komt daar nu 1940/45 tegen uit? | |
IIGa naar voetnoot1Mogen wij beginnen vast te stellen, dat de achterons liggende jaren zwaarder en moeilijker moeten geweest zijn dan de Fransche tijd? Het directe oorlogsgeweld met vernielde steden en dorpen, geïnundeerd land en dóórgestoken dijken; dan hetgeen aan landgenooten met gevangenschap, doodstraf, deportatie, menschenroof, is aangedaan; diefstal en vernietiging van bezittingen en onmisbare productiemiddelen; terreur en hongersnood - dat alles heeft de Fransche tijd niet of slechts in bescheiden mate gebracht. Noch Lod. Napoleon, noch Lebrun en zijn ambtenaren waren voorbeelden van kwaden trouw en misdadig raffinement. Wij weten zelfs nog niet alles; doch reeds wat wij elk persoonlijk ervaren hebben en wat wij nog jaren rondom ons niet hersteld zullen zien of geheel zullen moeten missen, is voldoende voor een levendige herinnering. Maar er is nog veel meer. Wij kunnen die herinnering ook voeden met de producten van den menschelijken geest, welke ons uit deze jaren zijn gebleven. Er is velerlei, - méér dan wij nu reeds kennen - waarvan het wenschelijk ware, dat het ter opvoeding van ons volk in een samenvattende uitgave tot onze beschikking kwam. Ik denk aan de uitstekend gestelde protesten van onze professoren, medici, studenten en anderen, aan de herderlijke brieven en verklaringen, gelezen van de kansels onzer vaderlandsche kerken van elke belijdenis, ook aan menige predicatie, uiting van een meer dan ooit bewuste militia Christi. Elk van U heeft zonder twijfel, niet slechts met instemming maar ook met ontroering, uitingen van elk dezer soorten gelezen of aangehoord en er de sterkende kracht van ervaren. Ik denk daarbij ook, en met eerbied, aan de Vrije pers: Vrij Nederland, Het Parool, Trouw, de Waarheid, de Geus, de Vrije Kunstenaar en hoe zij nog meer mochten heeten; niet omdat zij steeds het naar ons gevoelen juiste woord sprak, maar omdat zij zoo trouw en onverschrokken al deze jaren het symbool was van het oude vaderlandsche erfgoed: ‘het vrije woord’. In een klein bundeltjeGa naar voetnoot2 las ik een paar coupletten ‘Aan de gevallen Drukkers’: | |
[pagina 19]
| |
‘Het lood dat de vijand verschoot in kogels
maakten zij tot de stem van het land.
Uit de schuilplaats vlogen de vrije vogels
van de strijdende geuzenkrant:
En toen de eerste van hen was gevat
trad dadelijk de tweede naar voren.
Toen de derde zijn leven gegeven had,
sprak de vierde: het is niet verloren.
Wie voor het leven der Vrijheid vecht
voert een strijd die moet voortgezet.
De salvo's knalden; zij stonden recht,
en hun ledige plaats werd bezet.’
Zulke regels mogen niet uit de herinnering van ons volk verdwijnen, omdat zij in treffenden eenvoud de overwelkbare grootheid van simpele daden, maar heldendaden, voor ons doen oplevenGa naar voetnoot3. Maar ik denk ook, - en het komt mij voor, dat dit op deze plaats het meest voor de hand ligt, - aan het eigenaardig letterkundig leven. Ik laat daarbij - natuurlijk - datgene terzijde, dat zich onder bescherming van den bezetter aaneensloot rondom eene instelling, welke zich, met een nederige buiging tegenover Germaansche adspiraties, de ‘Kultuurkamer’ noemde. De literatuur-historicus zal het niet kunnen voorbijgaan, maar wij zullen toch liever onze aandacht geven aan een, gelukkig veel ruimer gebied, waar vaderlandsche trouw hooger gesteld werd. Aanvankelijk, toen de persbelemmering nog niet zoover dóórgevoerd was, omdat de vogelaar nog hoopte met zoet gefluit de vrije vogels te kunnen vangen, bleef letterkundig werk verschijnen in bundels of in tijdschriften. Het sloot zich aan bij de rijke productie, waaraan wij gewend waren; geen strijd-poëzie; slechts nu en dan klinkt eruit op hetgeen de gebeurtenissen, - vooral die van de Meidagen 1940 - in dichterharten hadden ingebrand. Ik denk aan Van Eyck's bundel ‘Verzen 1940’; ook aan de verzen van Top Naeff (Stem, 1941) en bijv. aan het ‘Doodenmarsch’Ga naar voetnoot4 getiteld visioen van Clara Eggink met die benauwende regels: | |
[pagina 20]
| |
‘Daar staat de dood nog op de brug,
een zwarte schaduw recht van rug. -
Och broeders hij bleef ongedeerd,
Terwijl Uw schim hier langs marcheert,
Een, twee!’
of aan ‘De Stroom’, een lied aan de MaasGa naar voetnoot5, ondanks den fellen strijd, ‘door niets gewond’ van Jan Prins, met het moed-insprekend slot: ‘Onschendbaar stroomt zij voort, en geeft
den moed ons, zelve van zoover gekomen
en naar zoover bestemd, ook onzen droom te droomen
van zegevierend licht, een werkelijkheid ontnomen,
die, zooals zij, elke verwoesting overleeft.’
In '42 lazen wij, weer in heel anderen zin onder den indruk van den tijd, het mooie ‘Mascheroen’Ga naar voetnoot6, de duivel die God beschuldigend toeroept: ‘Vergeten zijt Gij - in de Orgie van vuur
aan de fronten;
In de gierende bommen - op brandende steden;
In het laffe verraad van de mijnen!
Vergeten zijt Gij in de doffe verbittering van de gevangenen’
Tenslotte, wie van ons heeft niet gegnuifd, toen hij in de GidsGa naar voetnoot7 nog lezen kon het bijtende vers van Koos Schuur: ‘Het angstig Voorrecht’ van den dichter, die zijn medemensch ‘doorzien en schatten kan’ en nu sprak van: ‘Uw wrang systeem van heerschen en verdeelen,
uw klam fatsoen, uw platte vroolijkheid,
uw redeloosheid en uw wettig stelen,
en heel 't complexental, waaraan gij lijdt.’
Daarin klonk nog iets van het vrije woord. Maar dat werd al gauw onmogelijk; het vrije woord was echter niet te smoren. Onze letterkunde bloeide voort in het verborgen. Menig dichter, romanschrijver, essayist of geleerde bereidde werk voor of voltooide het | |
[pagina 21]
| |
om het te doen verschijnen, zoodra censuur en vrijheidsbedreiging van het Nederlandsche erf zouden zijn verdreven. Onafhankelijke uitgevers en vrijheidlievende zetters deden reeds het noodige werk, al bleef het onmisbare papier nog in roovershanden. Wij wachten met spanning de komende oogst af. De grijze Henriette Roland Holst, - hoe kan men bijna anders verwachten? - zal erbij voorgaan met een bundel. Onder den titel ‘de Loop is bijna volbracht’ schonk ons de Mansarde-pers in den afgeloopen winter daaruit reeds een viertal gedichten. Wij waren er dankbaar voor, want merkwaardiger, hoopgevender ook, was hetgeen wèl verscheen. Toen de hand van den bezetter steeds zwaarder ging drukken, toen hij groepen jonge mannen in de gevangenissen geworpen, onze officieren bedrogen, onze intellectueelen in gijzelaarskampen had weggevoerd, toen wij in donkere nachten de salvo's hoorden knallen aan de randen onzer steden, toen onze huizen en fabrieken werden leeggehaald, onze voedselvoorraden gestolen, onze Joodsche landgenooten eerst geplunderd en opgejaagd en tenslotte over de grenzen bij duizenden werden vermoord, - toen eerst recht konden onze dichters niet zwijgen, óók niet, - of moet ik zeggen juist niet? - in den uitersten nood. Ik denk aan het schrijnende ‘Lied der achttien Dooden’ van Jan CampertGa naar voetnoot8: ‘Een cel is maar twee meter lang
en nauw twee meter breed;
Wel kleiner nog is het stuk grond,
dat ik nu nog niet weet,
maar waar ik naamloos rusten zal,
mijn makkers bovendien;
wij waren achttien in getal;
geen zal den avond zien.’
Het is deze felle aanklacht, welke door twee Utrechtsche studenten op een los blad werd gezet en verspreid, en die zoo'n opgang maakte, dat zij vijftien drukken beleefde, de veertien volgende treffend geillustreerd. Het was de eerste uitgave van ‘de Bezige Bij’, de onderneming, die wellicht het meest actief was. Zij droeg met medewerking van de auteurs de opbrengst harer voortreffelijk verzorgde uitgaven aan de Verzetbeweging af. Als men weet, dat hiermede niet minder dan 800.000 gld. in goede handen kwam, dan krijgt men ook een denkbeeld van den omvang en de beteekenis van deze werkzaamheid. | |
[pagina 22]
| |
Er vloeide daarna een stroom van in het geheim gedrukt werk. Een nog semi-verborgen uitgegeven - en ook weldra verboden - bundel, ‘Pro Patria’Ga naar voetnoot9 met een bloemlezing van oudere en jongere ‘Vaderlandse Verzen’ opende de rij in 1941. Sedert kregen wij verschillende geheime uitgeverijen, waarvan ik u die van de Bezige Bij reeds noemde; vooral haar serie ‘Quousque Tandem’ leverde prachtig werk; in de korte periode, dat nog een hoeveelheid papier van vijf pond mocht verwerkt worden, kwam de Amsterdammer Balkema voor den dag met de Vijfpondenserie, welke werd voortgezet ook toen deze mogelijkheid was geëindigd. De Utrechtsche letterkundige J.P. Romijn kwam met de Schildpadreeks, waarin werk van ouderen en jongeren verscheen. Onder tal van gefingeerde uitgeversnamen gaf de meesterdrukker Stols kostelijk uitgevoerde herdrukken - o.a. vele Fransche in het licht. Ook de Haagsche Mansarde-pers - in haar laatste periode de Final Stage Pers genoemd - verzorgde haar uitgaven voortreffelijk. Dan waren er de In Signo Piscium-reeks, de Herberg- en de Merel-reeksen, de Semaphore-pers, de Bayard-reeks, de Heggewinde, de Ursula- en de Odyssee-persen, de Homerus-pers en de Molen-pers, de Halewijn-pers en de Astra Nigra-reeks, de Bête noire, die Fransche verboden boeken drukte, tenslotte de uitgaven van den Groningschen schilder-dichter-drukker H.N. Werkman, die mede de Blauwe Schuit de wereld inzond, welke uitgeverij zijn schepelingen vond onder een aantal bekende dichters. Zij die het geluk hadden de Tentoonstelling: Het Vrije Boek in Onvrijen Tijd, welke het Amsterdamsche Stedelijk Museum reeds kon inrichten, te bezoeken, weten hoe onvolledig ik hier nog ben. Er waren daar zeker meer dan 1000 werkstukken. Niet alleen liederen, novellen, essays, boeken, ook enkele literaire tijdschriften, zooals het bij Romijn in de uitgeverij ‘In den Haeck’ verschenen Interim, waaraan ook oudere schrijvers medewerkten, dan de Parade der Profeten met werk uitsluitend van jongeren, evenals het in '45 verschenen Zaans Groen. Deze zijn goed verzorgd, maar er waren er ook die gestencild werden. Trouwens ook bij de gedichten komt dat voor: er waren prachtedities met illustraties en nooduitgaven. Een bijzonder deel vormden de Rijmprenten; velen hebben die in hun woonkamers gehad: ik zag ‘De 18 dooden’ hangen in de spreekkamer van een predikant. De maning ervan klonk tot velen door. Verschenen aanvankelijk de uitgaven nog onder eigen schrijversnaam, | |
[pagina 23]
| |
na '42 was dat niet meer mogelijk, toen werkten auteur en uitgever beiden onder pseudoniem, soms onder meer dan een. Donkersloot, die zich reeds in het gewone leven achter Antony Donker terugtrekt, verschool ook deze achter Siem de Maat en achter Maarten de Rijk, Asselberg - van Duinkerken - heette Pieter Bakx of Andries van Doorn; dr. Smit, Evert Pot of W. van de Maze; Dr. Heeroma - alias Muus Jacobse - had zelfs drie andere namen. Maar ik zal niet pogen U een lijstje te geven; in een nuttig boekje, dat G.H. 's-Gravesande heeft samengesteldGa naar voetnoot10, telt deze er niet minder dan 112 en hij weet niet of hij wel compleet is. Van meer belang is, dat er van bijna al onze bekende schrijvers, vaak herdrukken, maar ook vaak nieuw werk verscheen, meest gedichten; zoo bijv. van A. Roland Holst, Nijhoff, Vestdijk, Bertus Aafjes, Van Duinkerken, Ant. Donker, Engelman, Hoornik, Muus Jacobse, Agterberg, den Brabander, Morriën enz.; het proza was schaarscher: romans als Apollyon van Bordewijk, Dorre Grond van Van Eysselsteyn, Rumeiland van Vestdijk, Vrouw en Vriend van Blaman en de boeken van J. Brouwer verschenen nog vóór '42; nadien zijn het meest Essays, als Eigen Achtergronden van Roland Holst, of novellen als die van Blijstra, Van der WoudeGa naar voetnoot11, Van HaarsmaGa naar voetnoot12, Theun de Vries; diens W.A. Man en het uit het Engelsch vertaalde boekje van Steinbeck: de Vliegenvanger, behooren tot de meest treffende oorlogsnovellen. Er zijn èn onder de dichters èn onder de prozaschrijvers ook tal van namen, die men niet of nauwelijks kende. Vooral na '43 zwelt de stroom aan. Want in de latere jaren in steeds meerdere mate bemerken wij het gegrepen zijn door de bitterheid van den tijd, door de smart om wat verging, door den wil tot verzet; steeds meer sprak zich in den onvrijen tijd het hart uit als van degenen, die de vrijheid van hun ziel niet wilden prijsgeven, die het ondanks alles vrije woord als strijdwoord aanheffen. Zoo klinkt het in de mooie ‘Celdroom’ van H.M. van Randwijk: ‘In elke cel in Nederland
is 't duizendmaal en meer bewezen,
en wat de vijand nederbrand' -
waar hij een cel bouwt is 't te lezen:
| |
[pagina 24]
| |
‘Gerechtigheid zal wederkeerenGa naar voetnoot13’.
Het staat met bloed in steen geverfd;
wie het zoo naschrijft, zal het leeren:
Met bloed betaald, met bloed geërfd.
.............................................
De vogel hoort een stem: ‘Vlieg uit’;
ziel spreekt tot ziel; de winden beven,
een nieuwe lent' die niemand stuit!
Zo breekt met trillende fanfares
de vrijheid glorieerend baan .........’
Het kwam in rijke verscheidenheid; ik mag u niet met namen en titels ophouden; slechts veroorloof ik mij enkele aanhalingen, van dingen, die mij bijzonder troffen. Dat deed bijvoorbeeld het gedicht ‘Stedetroost’ van W.A.P. Smit; hij schreef ditGa naar voetnoot14 onder het pseudoniem W. van de Maze, terwijl nog in '42 onder zijn eigen naam het treffende Mascheroen was verschenen; hij roept Huygens op, die klaagt over het lot van den Haag ‘En O dat vallen van de bomen
de mooiste die in Holland staan;
als herfstblad zijn zij neergekomen
van Zorgvliet tot de Maliebaan.
Meest onherstelbaar heeft geleden
mijn Haagse Bosch, waar dag en nacht
het zware hout werd uitgereden
naar 't schip aan de Princessegracht.
Zijn er nog vijvers en nog lanen,
nog oude stammen ruig van mos,
kan men nog altijd argloos gaan en
opeens dan staan voor 't Huis ten Bosch?’
Heel anders weer klinkt de stem in den bundel ‘Het Wachtwoord’ van A.v.d. MerwedeGa naar voetnoot15, onder welleen schuilnaam prof. Geyl, dien wij nog niet als dichter kenden, ons 20 grootendeels in Buchenwalde geschreven sonnetten schonk; hier is er één: (nr. VI) | |
[pagina 25]
| |
‘Kruistocht voor de beschaving? Wat een hoon!
De leider draagt op 't voorhoofd 't duivelsteeken;
zijn mooie woorden zijn maar hol vertoon:
't vak eisch naar 't uitkomt, schimpen, knupplen, preeken.
De Rus is vuil’, - 't kan zijn. Maar zijt gij schoon?
‘De Rus...’ Maar gij, die bij ons in kwaamt breken
en U nu breeduit vestigt metterwoon ...
wij letten meer op úw gemeene streken.
Bij al de Polen, die gij hebt vermoord,
en bij de Joden, die gij daaglijks martelt,
bij 't Vaderland, dat in uw wurggreep spartelt,
en bij de Waarheid, die gij wringt en smoort,
ja bij de Toekomst, - die ú niet behoort! -
't Is kruistocht tegen ú! Wij fluistren 't voort.’
'k Deed slechts een greep uit heel dien eigenaardigen schat van kleine boekjes, uitgegeven met een fijnheid en zorg, waaruit niet slechts de Nederlandsche smaak voor edel drukwerk spreekt, maar ook de eerbied welke voor met onbezweken trouw ook in duisteren tijd uitgesproken dichterwoorden, zij allen gevoelen, die met den dichter Engelman wetenGa naar voetnoot16: ‘Hardnekkig is de mens geschapen,
hoe zwak zijn lichaam schijnt;
Onsterflijkheid gaf hem tot wapen
den geest, die niet verdwijnt.
Die geest is nimmer te beperken,
die geest zal, recht en slecht,
in menschen gansch opnieuw gaan werken,
als men hem heeft geknecht.’
Waren hierin onze dichters, onze kunstenaars aan het woord, zij die aan de stem van hun hart het zwijgen niet konden opleggen en die nu wat zij te geven hadden ook schonken, niet slechts aan ons, maar door de opbrengst der kleine bundels af te staan ten bate der geheime strijders, ook aan de kracht van het ontembaar verzet, niet overwegend vinden wij in deze bundels het verzet-zelf. Wij vonden dat soms in een literair hoekje van de vrije pers, vaak in het van hand tot hand gaande billet, tenslotte in bundels, waarvan de belangrijkste zijn: Het Geuzenliedboek, ge- | |
[pagina 26]
| |
drukt het najaar 1943Ga naar voetnoot18 en het Vrij Nederlandsch Liedboek van April 1944Ga naar voetnoot19. Zeker, dit is niet alles onvergankelijke literatuur, daar is immers ook, de Inleiding van het Geuzenliedboek zegt het volkomen juist, ‘de kleine kunst, die uit het volk ontstaat’, ‘wat allernoodigst moest gezegd worden, vond maat en rijm en rythme’; ‘laat het dan nederige poëzie zijn, zij draagt het volledig kenmerk van de ware, is geen bastaard der gekunsteldheid, maar zuiverste uiting van het hart en den ontroerden geest’. ‘Het is de verwoording van het lied dat in ons allen is ontwaakt - een strijdlied, dat straks een lied van vrede en vrijheid wordt’Ga naar voetnoot20. Het zijn gedichten, om een woord van Verwey aan te halen: ‘geen voer voor een kaste, doch een dronk voor den vrijen mensch’. Deze liederen zijn dus van zeer verschillend gehalte en kaliber; er zijn er, waar rythme en woordkeus, waar kleur en klank den dichter doen vermoeden achter het naamloos vers, er zijn er die, naar den vorm gemeten, niet boven de huiselijke poëzie uitkomen, waarin de Hollanders zich, nà de Rederijkerij, zoo gaarne uiten. Maar er is allen gemeen - en zegt niet, dat dit niet uiterst belangrijk is - een grondslag van diepe waarachtigheid, een in eenvoudigen trouw gegrepen zijn en ontroerd; en mij zijn zij als Nederlander daarom allen even lief. Er is veel persoonlijk ervarens: persoonlijk ook in den zin van in eenzaamheid voor zich zelf doorleefd: de gruwelen van cel en concentratiekamp, de zekerheid van den naderenden dood voor de geweerloopen: ‘Ik heb zooveel geleerd in deze maanden,
Ik heb zooveel gekregen bovendien,
en kan daardoor het leven en de menschen
nu met meer zin en zoo heel anders zien.’
| |
[pagina 27]
| |
Maar er is ook het ervaren van de kameraadschapGa naar voetnoot21, van den zegen van wederzijdschen steun, van het krachtputten uit hernieuwd of versterkt Godsvertrouwen. Hoort naar dien bijna wankelende in de eenzaamheid van zijn cel, die een moedigen makker bij zich heeft binnengekregen: ‘Plots wordt dan onze cel
licht, want hij lacht naar mij:
God overwon de hel’
zegt hij, ‘voor jou en mij’.
De zon der eeuwigheid
omstraalt ons zoo vol licht
dat wij, voorgoed bevrijd
aad'men met oogen dicht.
Achter ons zinkt de muur;
ver is het peleton,
en als een stem roept: vuur,
zien wij alleen de zonGa naar voetnoot22.’
Zoo ervaren het velen. Het is de diepe waarheid, waarmede Henriette Roland Holst een beschouwend gedicht: ‘Aan de Hollandsche Joden en hun Vrienden’ besluit: ‘Hoe heerlijk is dit, dat uit donkere uren
opstijgt de zuivere, gewijde lach;
dat God uit de bitterste avonturen
Zoete vertroosting te schenken vermag,
dat het duister wordt tot een jongen dag,
waardoor wij opgaan, nieuwe creaturenGa naar voetnoot23.’
Wij weten het ook uit het kerkelijk leven in de achter ons liggende jaren, dat de stroom der steunzoekenden machtig is gezwollen en dat veler deel een echte versterking van het besef der waarde van het Christelijk geloof geworden is; in enkele dezer verzen nu zien wij hoe dit zich louteren kon tot een edel martelaarschap. Luistert naar ‘Het Lied van de negentien Getrouwen’Ga naar voetnoot24 | |
[pagina 28]
| |
‘Wij blijven trouw, vernederen ons niet,
zoo klinkt door zuivren ochtendlucht gedragen
hoog in het stille, schuwe dagen
hun sterk, onwankelbaar geloof, hun lied.
Vervuld van 't laatste offer zoo weerklinkt
het zingen dezer negentien getrouwen,
het rijst omhoog: Wilhelmus van Nassouwe;
Dan klapt de voetsteun, wankelt en verzinkt...’
Niet minder sterk is dit andere lied, de ‘Ballade van de ter Dood veroordeelden’Ga naar voetnoot25 met het aangrijpende eind-thema van elk couplet: ‘Heer help de andren: ik kom wel terecht’, dat zóó besluit: ‘Wij weten wel, dit kost ons straks het leven,
wij zien het licht nog slechts een korten tijd;
Maar als wij aanstonds vallen in den strijd,
en eenzaam sterven op de hei in Haren,
dan willen wij een laatsten zucht bewaren
voor dit gebed op weg naar d'eeuwigheid:
Heer Uw soldaat, die sneuvelt in 't gevecht,
hij smeekt: Help Holland ‘ik kom wel terecht.’’
Ik kan - het is trouwens niet noodig, al zou het verleidelijk wezen, - niet te lang bij elk bepaald type stilstaan; ook niet omdat er nog eenige genre's zijn, waarvan ik aandacht geven moet, omdat ons overzicht anders nog onvollediger zou zijn. Er zijn vertrouwen en moed insprekende verzen in den trant van ‘Houd moed mijn dierbaar Vaderland, versaag niet in den nood’ zooals eenGa naar voetnoot26 ervan begint, waarvan misschien ‘Het uur dat komt’Ga naar voetnoot27 het meest treffend is; het is steeds weer deze klank, welke door alles heen zich hooren doet: ‘Ik weet, ik weet, zoo zeker als mijn hart
zijn eigen maatslag kent,
dat Holland, thans geteisterd en getart,
herrijzen zal in 't end.’Ga naar voetnoot28
| |
[pagina 29]
| |
of, gedragener: ‘Dit gaat voorbij, dit alles gaat voorbij:
Weer zullen steden uit het puin verrijzen,
er zullen huizen komen voor paleizen,
maar 't zullen huizen zijn voor u en mij.’Ga naar voetnoot29
Een enkel maal - het vertrouwen lijkt er verlossender door - stijgt de klank uit eigen ervaring op; wij zien den dichter in zijn ‘Geboortestad’Ga naar voetnoot30 ‘Is dit mijn stad? De welvaart is voorbij,
de schepen liggen rottend in de haven
.............................................
.............................................
Voorgoed gedaan? Vergeeft gekalefaat?
Daar ligt een schip, waarop Vertrouwen staat,
ik zie een jongen turend over 't water.
Vertrouw mijn stad: nòg stroomt de Maas voorbij,
en dit is sterker dan uw averij:
de trek naar zee, een jongensdroom voor later.’
Dan is er al het leed, dat den Joden is aangedaan en dat de andere Nederlanders, die het machteloos moeten aanzien met toorn en droefheid vervult: ‘Gij gaat door diepe, donkere dalen;
groot is uw leed en fel uw pijn;
maar immer zal de opzet falen;
want God zegt: Eeuwig zult gij zijn.
En uit uw harte licht van verre
Het Davidsschild, de Jodensterre’Ga naar voetnoot31
Die bittere ervaringen, ze gaven nog feller woorden in. Er is een | |
[pagina 30]
| |
gedicht, dat ons de schandelijke praktijken verhaalt van Frans Vergonet den VerraderGa naar voetnoot32, die jonge menschen in den val lokte en overleverde aan de Gestapo; hij vond tenslotte den dood als straf en werd in Friesland begraven; maar men heeft 's nachts zijn lijk weggehaald: ‘Frieslands goede en vrije aarde,
die sinds eeuwen 't stof bewaarde
van zoo menig Christenman,
euveldaden en verraders
spuwt zij uit en gruwt ervan.’
Is het wonder, dat ook van overal de spot weerklinkt? Met de BeschermersGa naar voetnoot33, ‘de Godverlaten Schurkentroep’ die er niet in slagen zal ‘Hollands ziel te overwinnen’; met de al te serviele journalisten in een geestig vers over ‘elastisch afgegrendelde penetraties’Ga naar voetnoot34. Met de N.S.B.Ga naar voetnoot35, met den Leider,‘ 't Zwart-rood schofje, 't namaak mofje’Ga naar voetnoot36, met Hitlers stadhouder als ‘de Hinkende Leugen’Ga naar voetnoot37 gequalificeerd met dit geestig slot: ‘Holland blijf toch onbezweken!
Vierendeelt met Hollands hart,
Holland, hak dien sijs in kwart.’
Nog één zoo'n kostelijke grap - hij is van Leonard Huizinga - mag ik u niet onthouden. Het is het antwoord van Handje PlakGa naar voetnoot38 onder den titel ‘Wat Straks?’ op de infaam-leugenachtige rede door den Rijkscommissaris op 3 Jan. 1945 gehouden: ‘Wat Nu?’ Telkens vindt men op een pagina een bewering uit Seyss' rede afgedrukt en daaronder een variant op een der bekende kinderversjes. Als de omzetting van het Roode Kruis wordt goed gepraat bijvoorbeeld: ‘Handje pliek - Ga naar Piek,
Gap een koe - Een stukje toe,
Een stukje van de longen - Voor den Duitschen jongen,
Een stukje van de pens - Voor den Duitschen mens,
| |
[pagina 31]
| |
Een stukje van de lever - Voor den Duitschen strever,
Een stukje van de haas - Voor den Hitlerbaas,
A.B.C, Wie doet mee, - Het Roode Kruis, wordt Duitsch tehuis
Piek zei Seyss - Int voorhuis!’
en bij de toezegging van Duitschen steun bij het levensmiddelen-vervoer klinkt het vermakelijk: ‘Berend Botje ging uit varen
met de Duitsche zwendelaren;
De weg was recht, de weg werd krom,
Nooit kwam Berend Botje weerom.’
Geestige illustaties maken het zoo noodig nog duidelijker. Overigens zal ik u niet vergasten op een verdere bloemlezing: vele dier liederen hebben de ronde gedaan en wellicht méér dan de echte dichterwoorden hebben zij in breeden kring den geest van afkeer en verzet levendig gehouden. Ze zijn er niet minder om, al is hun beteekenis een tijdelijke. Wel anders is dit met ‘de Rekening’ een felle, bittere aanklacht tegen den RijkscommissarisGa naar voetnoot39 voor alles wat hij, in strijd met zijn aanvankelijke toezeggingen, aan ons Vaderland heeft misdreven en heeft laten misdrijven. De bitterheid wordt nog verscherpt, omdat ook onze landgenooten, die zich te gewillig lieten gebruiken, gehekeld worden: ‘Gij hebt huizen af laten breken
en gij huurde werklui, die kwamen
en namen de deuren en ramen
en de pannen van de daken;
Gij voerde ze weg op Rijnaken.
Gij opende temidden van dien jammer
het Deutsche Theater in ons land.
Daar klonk uw applaus en geschater;
toch nog menig pennelikker kwam er
en zette het verslag in de krant.
Gij hebt huizen in brand laten steken,
gij hebt huizen leeggehaald.
Gij hebt de huurlingen duur betaald
die onze volkskracht hielpen breken.
| |
[pagina 32]
| |
Gij hebt havenwerken verwoest;
de hooge kranen werden oud roest.
Er zijn Hollandse werklui, die laten
zich betalen voor het graven der gaten;
des te sneller doet het dynamiet
onze trotse werken te niet......
.............................................
Gij gingt in blinde woede te keer:
onschuldigen schoot gij neer,
en gij liet ze liggen op straat;
maar ieder voorbijganger las
toen in hun doode gelaat,
wat uw beloofde grootmoedigheid was!
.............................................
Het is alles waar, woord voor woord
elke wandaad, iedere moord.
De doden zijn opgestaan:
Seyss Inquart zij zien ons reeds aan......
.............................................’
Ik kon, waarde toehoorders, slechts hier en daar een greep doen. Misschien kennen enkelen uwer beter en treffender voorbeelden, maar toch vlei ik mij, dat ik even voor u heb doen opleven, wat in de jaren die achter ons liggen een uiting was van Neerlands onknechtbare ziel, van dat onwrikbaar geloof, dat doorklinkt in woorden als: ‘Dit volk is verdord in bitterheid
en toch staat het koren der hoop nog te velde.
Half vertrapt in den strijd,
half verschroeid door den nijd;
maar er is nog een oogst voor de helden.’Ga naar voetnoot40
of in deze, gewijd ‘Aan hen die Naamloos vielen’. ‘Het is een troost te weten, dat zij vielen
voor recht en vrijheid en ons hoogste goed,
en dat hun dood ons volk weer zal bezielen
met nieuwe zekerheid en nieuwen moed’Ga naar voetnoot41.
| |
[pagina 33]
| |
Dankbaar zijn wij dan ook dat het zoo heeft mogen wezen: ‘dat al die jaren ook bleef te hooren
de onknechtbare stem van het verzet:
van de voortzetters van den strijd,
van de Leidse Universiteit,
van de studenten en de doktoren,
van de kerken, van d'ondergrondschen,
Vrij Nederland, en de fondsen,
van de spoormannen die gingen staken,
van de duizenden die hun leven gaven,
dat ons volk geen volk werd van slaven......Ga naar voetnoot42
Gelukig dat dus ook altijd het verlangen bleef, dat tot uiting kwam in het mooie lied: ‘Ik snak naar een dag vol van rood wit en blauw
met de zwier van Oranje erboven.
Ik snak naar 't Wilhelmus met zijn hou en trouw
waar elke Hollander in kan geloven.’
En toen dan ook de bevrijding kwam, konden de dichters zeker niet zwijgen. Ik zag zelfs een gedicht van de 91-jarige Elise Soer, het oudste lid onzer Maatschappij. Dat van Martinus Nijhoff sluit als het ware op de zoojuist geciteerde regels aan: ‘Wij zijn vrij, roept de Nederlandsche Vlag
die wapperend zich boven ons ontplooit.
Wij zijn vrij roept zij, en zij riep dit nooit
met dieper kleuren dan op dezen dag.
Want zie het trotsche rood heeft zich getooid
met bloed dat in den dood de vrijheid zag.
't Wit blinkt van ijver zonder winstbejag;
het blauw werd door beproefde trouw voltooid.
Waai uit, herwonnen driekleur, waai vrij uit
tezaam met den oranje-wimpelzwier
van Haar, de Landsvrouw, die gehandhaafd heeft.
Een nieuwe reis vangt aan, en gij beduidt
hetgeen in ons, o heilige banier,
trotseerend, zuiver en gestaald herleeft.’Ga naar voetnoot43
| |
[pagina 34]
| |
Er zijn er nog meer, minstens even treffend. Maar dit zou mij buiten de grenzen van mijn onderwerp brengen. Ik heb u slechts het vaderlandsche geluid tijdens de bezetting willen laten hooren. Waar en wanneer hebben wij in ons Vaderland deze klanken gehoord? Ik behoef niet meer te betoogen, dat het tusschen 1806 en 1814 niet geweest is. Dat geluid, dat ik u ook heb doen hooren, verstomt en verdwijnt in den achtergrond, al waren het toch ook juist een paar dichters, die niet zwijgen konden. Neen wij zullen véél verder moeten teruggaan, verder ook dan 1672-'74 - toen zwegen vrijwel geheel de oude VondelGa naar voetnoot44 en de grijze Huygens en uit de bezette provincies klonk slechts één stem, die van den Eybergschen predikant Willem Sluyter, in een gedicht op de wijze van het Wilhelmus; de Rotterdammer dichter-schilder Joost van Geel schreef ‘De zon aan 't dalen of Lodewijk aan 't wijken’ waarvan het slot niet zonder forschheid is: ‘Wie wacht dan niet, dat 's Hemels rechte wraak
ten kenbaar blijk van slands oprechte zaak,
den Staat bewaar' en Lodewijk ten baak der hoogmoed stelle?
En stuite zoo zijn godvergeten hoop
tot blussing van 't in vlam gezet Euroop,
of sla eerlang dien trotsaard met zijn hoop
ten grond der Helle’Ga naar voetnoot45.
Neen, wij moeten teruggaan tot het Geuzenliedboek uit de eerste jaren van den Opstand. Dáárvan was het, dat in 1943 - de gedachte was niet tè vermetel - het ‘Eerste vervolg’ verscheen. Daar, in die ‘klassieke loopgravenpoëzie’ zooals Kuiper haar noemdeGa naar voetnoot46, vinden wij den weerklank van niet minder taai verzet, opofferingsgezindheid, Godsvertrouwen; 't is evenmin zelden méér dan uit het hart gewelde volkspoëzie, maar soms met een dichtergeluid, dat ons diep ontroert: ‘Help nu u zelf, zoo helpt u God,
Uut der Tyrannen bant en slot
Benaude Nederlanden!
| |
[pagina 35]
| |
Ghij draegt den bast al om u strot,
Rept flukx de vrome handen.
......................................’
‘Helpt den Herder, die voor u strijt,
of helpt den Wolf die u verbijt,
weest niet meer Neutralisten.
Vernielt den Tyran, 't is meer dan tijt,
met al zijn Tyranisten’Ga naar voetnoot47.
Ik denk aan de verzen van Coornhert, aan de overige van den ouden Reael en enkele anderen. Naast het Geuzenliedboek komt ons ook Valerius' Gedenck-clanck in gedachten, tenminste voor die gedichten, welke gemaakt zijn voor gebeurtenissen, die de Veersche notaris zelf beleefde: het ontzet van Bergen op Zoom, met die mooie beginregels: ‘Merck toch hoe sterck, nu int werck sich al steld ......
Die 't allen tijt soo ons vryheyt heeft bestreden’Ga naar voetnoot48.
of de ontruiming door de Engelsche bezetting van de Zeeuwsche pandsteden in 1616. ‘Het welcke geen kleyne oorsaeke van blijdschap ende vreuchde gaf aen allen getrouwen Patriotten, haren staet nu vrij ende onbelast vindende van uytlandsche Princen.’ Valerius' blijdschap uitte zich in dit trotsche lied: ‘Waer dat men sich al keert of wend
en waer men loopt of staet,
daer vintmen tog oock op wat Ree
d'Hollander end' de Zeeuw';
Sij loopen door de woeste Zee
als door het Bosch de Leeuw'.’
Met het zelfbewuste, even fiere als vrome slot: ‘O Neerlant! So ghy maer en bout
op Godt den Heer altijdt,
uw pijlen vast gebonden hout,
end' saem eendrachtich zijt;
| |
[pagina 36]
| |
so kan u Duyvel, Hel noch Doot,
niet krenken noch vertreen,
Al waer oock Spanjen noch so groot,
Ja 's werelts machten een’Ga naar voetnoot49.
Eén lied uit het Geuzenliedboek noemde ik nog niet, het is er de kroon van: het ‘Wilhelmus’. Maar dat is niet uit onderschatting van het prachtige lied, dat, zooals Nijhoff het zoo treffend heeft gezegdGa naar voetnoot50, méér dan eenig ander volkslied, de hoogste functie van poezie in-zich-zelf-bezit, boven melodie en inhoud uit. Ik zou het daarom ook te kort doen, wanneer ik het evenzeer als vergelijkingsobject behandelde als de liederen, die ik tot nu toe noemde, immers het behoort tot den liederenschat van elk der genoemde perioden; Govert BidlooGa naar voetnoot51 maakt ons aannemelijk dat het ‘Vrolijk Veldgeschal
bij ons gebruikelijk om 't krijgsvolk op te stouwen
tot onvertzaagdheid, het Wilhelmus van Nassouwen’,
ook in 1672 geklonken heeft, en schreef niet Ridderus uit dat jaar-zelfGa naar voetnoot52 ‘dat het aan ons Vaderlant meer voordeel gedaen heeft als thienduysent Soldaeten, want als Soldaet en Matroos het hoort, dan wordt haer bloedt gaende’. Was het ook niet ‘onder het spelen van het Vadenlandsch lied Wilhelmus’ dat op den 17 November 1813 van den Haagschen Kerktoren de Oranjevlag werd uitgestoken en de proclamatie van Van Styrum uit naam van den Prins van Oranje werd voorgelezen van de pui van het Raadhuis, - dat wil dus zeggen, op het oogenblik, dat de Omwenteling haar principieel beslag kreeg?Ga naar voetnoot53. En dat het lied ook thans - en in de dagen der bezetting - nog krachtig leeft in ons volk, behoef ik nauwelijks te zeggen. Het overkoepelt het onafhankelijk Nederlandsch volksbestaan, het is daarvan het symbool en daarom onaantastbaar, waarom ik dan ook alle variaties, waarop men zich in de vorige eeuw - die het, gelukkig vergeefs, voor het flauw smakend ‘Wien Neerlands | |
[pagina 37]
| |
bloed’ trachtte te onttroonen - en ook nog in dezen tijd heeft uitgesloofd, volkomen verwerpelijk achtGa naar voetnoot54. Ten onrechte m.i. namen de jongste Geuzenbundels, inplaats van het echte lied, zoo'n variant op, waarin ‘Wil'mina van Nassouwe’, ‘van Dietschen bloed’ haar grooten voorvader vervangtGa naar voetnoot54. Zij heeft het waarlijk wel aan ons volk verdiend, dat een Nederlandsch dichter erin slagen zal een vers te schrijven, dat dat volk zal kunnen zingen te Harer eere; met eigen woorden, kleur en melodie; een lied, naast het Wilhelmus, waarmede wij een nieuwen tijd kunnen binnengaan. Een nieuwe tijd: inderdaad. Ik heb u mijn vergelijking niet voorgehouden, zonder dat mijn gedachten zich dáármede bezighielden. Hier ligt zelfs de eigenlijke zin van wat ik u ter overdenking heb willen vóórhouden. Mogen, ja kunnen wij 1813 herhalen met zijn hopeloos terugzinken in kleurlooze apathie, óf ligt ons het voorbeeld van de mannen, die zich om den held van ons volkslied schaarden, nader? Er is, Gode zij dank, véél dat er op wijst in welke richting de keuze van ons volk gaat, veel op politiek en economisch gebied, maar ook veel - en ik meende, dat het heden mijn taak moest wezen, dat woord duidelijk te maken, - op het gebied van ons geestelijk leven, voorzoover het zich uiten kon met den klaren klank van het lied in onze eigen heerlijk-schoone taal. Waar zóó ‘geobedieerd’ werd ‘in der Gerechticheyt’, waar men zich zóózeer gevoelde als ‘een goet Instrument’ en het ‘het Vaderlant getrouwe’ ‘tot in den doot’ niet slechts een spreekwijze maar een levende werkelijkheid was, daar past het niet te wanhopen; dáár groeit en bloeit iets, dat edele vruchten dragen moet. Ik doe den ouderdom niet te kort, als ik de gedachte uitspreek, dat een zoodanige kern van jonge menschen een kracht moet wezen voor een volk. Ook omdat wij weten, dat vele andere kernen op andere levensgebieden zich daarbij aansluiten. Zoo behoeven wij aan een herstel van ons geschonden vaderland evenmin te wanhopen als zij, die het Gemeenebest der Geunieerde Provinciën begonnen op te bouwen in de Tien Jaren, waarvoor Fruins klassieke beschrijving ons nog steeds met bewondering vervult. | |
[pagina 38]
| |
En onze Maatschappij, wier geluid wij in de eerste veertien jaren van de 19de eeuw nauwelijks konden vernemen? Waarde medeleden, ik zou uw aandacht heden niet gevraagd hebben voor dit onderwerp en de hoopvolle conclusie, waartoe het mij leiden mocht, indien ik niet de vaste overtuiging had, dat ook onze Maatschappij een nuttige en schoone taak vindt, welke haar deel doet hebben aan een herboren grootheid van het Vaderland. Zij zal daarbij den steun moeten hebben van de jongeren, die wij tot ons zullen roepen; maar zij zelve staat gelukkig niet met leege handen; zij toch brengt een groote traditie mede, voornamelijk een uit de laatste zestig jaren, waarin een gansch geslacht, werkzaam in den toen verjongenden en vernieuwenden geest, een rijkdom van cultuurgoederen heeft saamgebracht, waaruit men nu nog, onder nieuwe omstandigheden en door andere inzichten geleid, overvloedige krachten putten kan. Laat mij dus besluiten met den wensch uit te spreken, dat de verwachtingen bevestigd mogen worden, welke, in de achter ons liggende jaren, door de kracht van het letterkundig verzet werden gewekt. |
|