gegevens over onze verliezen zijn door de tijdsomstandigheden nog niet volledig, maar bovenal komt het mij voor, dat, aan de echte jaarvergadering, welke wij toch in dit najaar hopen te kunnen bijeenroepen, de herdenking onzer dooden beter toekomt. Dat de verliezen zwaar zijn, wil ik echter niet verzwijgen; men bedenke dat twee onzer eereleden: Wijnaendts Francken en J.W. Muller heengingen, dat onder onze Nederlandsche overledenen Huizinga, onder onze buitenlandsche Vermeylen geteld zullen moeten worden. Gelukkig kan ik daarnaast vermelden, dat onze gelederen toch ook zijn versterkt, doordat allen, die verleden jaar nog konden worden gekozen, en wier namen gij ook aanstonds zult hooren, het lidmaatschap onzer Maatschappij hebben aanvaard, en bovendien - geruststellend verschijnsel! - dat de overgroote meerderheid van hen, die ons in 1941 en '42 verlaten hebben en het daardoor mogelijk hebben gemaakt, dat onze Maatschappij hare afwijzende houding tegenover de Kultuurkamer kon volhouden, thans weder tot het lidmaatschap zijn teruggekeerd. Wij zullen dus onze werkzaamheden weder in vollen omvang kunnen hervatten en weder de Schoone Letteren kunnen eeren als voorheen.
Het was jammer, dat wij dit twee jaar lang niet konden doen, het was maar eene halve traditie, die wij konden voortzetten; doch in elk geval hebben wij deze dan toch ook zoo lang mogelijk en zoo goed mogelijk volgehouden. In '43 en '44 waren onze maandvergaderingen belangwekkend genoeg, en het bezoek zeer verheugend. Ons Jaarboek kon nog, zij het met eenige vertraging, verschijnen. Onze Rijmprent bleef een zorgenkind; toen alles vrijwel gereed was om tot den druk over te gaan, werd ons het papier onthouden. En - helaas - ook op dit moment zijn wij nog niet verder: Onze uitgever heeft nog het noodige papier niet tot zijn beschikking, maar laat ons de hoop uitspreken, dat ook aan dezen nood van den tijd vóór de Jaarvergadering een einde moge komen.
Moesten de werzaamheden der Maatschappij dus beperkt blijven, een lichtzijde staat daartegenover: hare geldmiddelen bevinden zich in goeden staat. Wel is de opbrengst der contributies sedert 1940 achteruitgeloopen, zoowel door het bedanken en overlijden van vele leden, als vooral ook door het feit, dat de bijdragen van onze buitenlandsche leden uitbleven, maar de algemeene rekening der Maatschappij, zoowel als die van het vaste Fonds sluiten met een behoorlijk batig saldo, en dit geeft ons het vertrouwen, dat wij thans, als wij de vleugels weer willen uitslaan, - en niets kan meer en uitdrukkelijker in onze bedoeling liggen, - ook over de middelen beschikken om die vlucht te nemen.