Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1945
(1945)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 39]
| |
Groot-Nederlandse cultuurgemeenschap
| |
[pagina 40]
| |
zal de tweeheid onvermijdelijk zijn; en de eeuwen die zij nu reeds politiek gescheiden geleefd hebben, zullen zelfs als het ooit nog tot hereniging kwam, op elk een stempel gezet hebben, die nooit meer kan worden uitgewist. Dit is een tweeheid die wij aanvaarden moeten. Zij behoort tot de realiteiten van ons gemeenschappelijk cultuurleven, het heeft geen zin ertegen op te staan, wij kunnen er een eigenaardigheid, misschien zelfs een schoonheid, een verrijking in zien. Maar er zijn ook nog steeds beperkingen van de gemeenschap die integendeel een verarming betekenen omdat zij nodeloos zijn, omdat zij voortkomen uit staatsbureaucratisme, of uit moedwillig particularisme, uit eigendunk of zelfgenoegzaamheid, uit onkunde en blindheid. De menselijke geest behoeft zich tegenover het historisch proces niet passief te verhouden; hij mag dat niet doen, hij mag zijn recht op kritiek niet prijsgeven, of wij zouden ook in het heden de slaaf van een verkeerd begrepen determinisme worden. Ik pleit niet voor een óverspelen van de hele partij, er zijn beslissingen die wij aanvaarden moeten, maar wij moeten niet van alle verschijnselen die wij in het verleden waarnemen, berustend zeggen dat zij nu eenmaal tot de historie behoren en dus aanspraak hebben op onze eerbied. Het tegenover elkaar staan, dan, van de Noordelijke en de Zuidelijke Nederlanden als twee gesloten blokken in de zeventiende eeuw aanvaard ik als historicus. Dat de scheuring die ertoe geleid had, niet uit een innerlijke tegenstelling voortkwam, maar teweeggebracht werd door de gewelddadige herovering onder leiding van Parma die op de grote rivieren bleef steken, dat is een feit dat ik met voorliefde uit de nevel van latere partijvoorstellingen naarvoren haal; het is, naar mijn mening, alleszins de moeite van het opmerken waard, zowel omdat het historisch waar is als om zijn belang voor het heden. Maar het doet niets af aan de waarheid dat in de zeventiende eeuw de Republiek, in weerwil van haar talrijke katholieke bevolking, een voorpost was van het Europese Protestantisme, en de Spaanse Nederlanden van de Contra-Reformatie, en er bestond dus tussen de cultuur van het Noorden en die van het Zuiden, alle overbruggingen die wij graag naspeuren ten spijt, een ware kloof. Als men opmerkt dat toentertijd de cultuurgemeenschap zoek was, kan men niet zeggen dat dit nodeloos was, moet men geen woorden gebruiken als ik zoëven deed: moedwillig particularisme, eigendunk of zelfgenoegzaamheid, onkunde of blindheid. Wij zullen de katholiek-protestantse tegenstelling allicht als een overwonnen standpunt beschou- | |
[pagina 41]
| |
wen, maar voor de zeventiende eeuw was zij een realiteit die mee het cultuurleven beheerste. De tweeheid in ons potentieel cultuurgebied was toen troef en dat was onvermijdelijk. Maar in de negentiende eeuw krijgen wij een heel andere toestand. In de betrekkingen tussen Nederland en Vlaanderen is dat de ongelukkigste periode geweest, juist omdat de geslotenheid van het ene land voor het andere (en vooral van Nederland voor Vlaanderen) toen niet meer voorkwam uit de grote, waarachtige tegenstellingen van Europa, uit de strijd die in waarheid de Europese geschiedenis van toen hielp maken, maar een dood overblijfsel was, een verstarring, een houding waaruit geen levende cultuurkrachten meer opwelden maar die integendeel knellend en verstikkend werkte. En daar kwam bij, dat juist toen de Nederlandse cultuur in Vlaanderen aan de ernstigste gevaren van verdringing en overwoekering door Franse invloed werd blootgesteld. De eersten die daar met bewustheid en stelselmatig tegen reageerden, 't is waar, waren Noord-Nederlanders, 't waren Koning Willem I en zijn ministers, in het bizonder Van Maanen. Maar de onverschilligheid van de Noord-Nederlandse publieke opinie tegenover dat grote werk, de gretigheid waarmee heel de vereniging en alle kansen van reactie tegen de ontnederlandsing van Vlaanderen in 1830 werden prijsgegeven, dat vormt een droevig verschijnsel. Niet beter wordt het wanneer na de scheiding in Vlaanderen de Vlaamse beweging opkomt - ten dele zeker nog onder de impuls van de hervormingen uit de Hollandse tijd - en in het Noorden zo bedroefd weinig belangstelling en begrip vindt. Zeker, daar waren de Nederlandse congressenGa naar voetnoot1, die sedert 1849 om de paar jaar beurtelings in het Noorden en in het Zuiden gehouden werden en waar letterkundigen en intellectuelen uit de twee landen elkaar ontmoetten om te bespreken al wat tot behoud van de Nederlandse stam kon strekken, zoals het bij gelegenheid van de voorbereiding van het eerste congres was uitgedrukt. Zij waren steeds vooral een zaak van de letterkundigen, die congressen, en van de philologen. Het Groot Nederlands Woordenboek is er, zoals iedereen weet, een voorname vrucht van geweest. Toch blijkt uit de ruime doelstelling die ik aanhaalde, van de aanvang af het besef niet geheel ontbroken te hebben, dat letterkunde, dat cultuur niet los van maatschappelijke verhoudingen te denken is. De Vlaamse deelnemers voelden dat natuurlijk aan den lijve en zij | |
[pagina 42]
| |
waren er dan ook altijd op uit om de strijd die zij voor hun Nederlandse beschaving voeren moesten en de steun die de Nederlanders daarbij verlenen konden, in de besprekingen te betrekken. De Nederlanders van hun kant hadden onder de indruk van buitenlandse dreigingen - zo júist in 1849 bij de inrichting van her eerste congres, en een kleine twintig jaar later opnieuw, toen de spanning tussen Pruisen en Frankrijk de Europese politiek begon te beheersen -, zij hadden dan ook weleens het gevoel dat de verbondenheid van de twee volksgroepen haar betekenis had niet enkel voor de letterkunde maar voor het zelfstandig bestaan zelf. Over het algemeen niettemin stonden de Hollandse deelnemers tegenover alles wat naar politiek zweemde - en onder die term, geholpen nog door het gezegende woord inmenging, kon als het zo te pas kwam iedere behandeling van de reële moeilijkheden waarmee de Nederlandse taal en de Nederlandse cultuur in Vlaanderen te worstelen hadden gebracht worden - tegenover politiek en inmenging stonden de Hollandse deelnemers wantrouwig en afwerend. Daarin weerspiegelden zij een stemming die natuurlijk bij het Nederlandse publiek in zijn geheel genomen nog veel zuiverder te vinden was. Op die congressen kwam dan althans nog het besef van taalgemeenschap en cultuurverbondenheid tot uiting. Zelfs dat was daarbuiten veelal ver te zoeken. Ik zwijg van de particularistische stroming in Vlaanderen, die zelfs het spellingverschil wilde handhaven en de ae voor aa verhief tot een soort sjibboleth van de ware eigen volksaard, ja van Vlaanderen's katholiciteit tegenover het gevaar van verhollandsing en protestantisering; die later nog zich in het Westvlaams wou terugtrekken, het Hollands even vreemd noemde zoniet vreemder dan het Frans, en bijvoorbeeld opleiding van Vlaamse acteurs op de Amsterdamse toneelschool beschouwde als een begin van denationalisering. Ik zwijg erover omdat zij vóó het einde van de negentiende eeuw in het zand gelopen was en voor onze tijd geen betekenis meer heeft. De Vlaamse beweging in haar geheel genomen heeft het beginsel van de eenheid der cultuurtaal altijd hoog gehouden, en het heeft nu niet alleen in theorie maar meer en meer ook in de praktijk gezegevierd. Ik bepaal mij dus tot het Hollandse particularisme, dat altijd sterker geweest is, veel langer gebloeid heeft en tot op heden, ofschoon gelukkig op veel punten teruggedrongen, nog wel degelijk nawerkt. Men staat bijna verlegen met de rijkdom van keuze, als men zoekt naar een paar treffende staaltjes om die beruchte geesteshouding van | |
[pagina 43]
| |
Hollandse zelfgenoegzaamheid tegenover Vlaanderen te illustreren, die onkunde en dat onbegrip, waaruit niet alleen harteloze onverschilligheid maar een heel bizonder soort van eigendunk en verwatenheid welig opschoten. Iedereen heeft weleens gehoord van die brieven gewisseld tussen Potgieter en Van Lennep, waarin de laatste, in het nauw gedreven door plagerijen met zijn Potgieter ietwat komiek aandoende voorliefde voor de Nederlandse congressen, niets beters wist te antwoorden dan een verontschuldigend: ‘och het zijn grote kinders’; waarop Potgieter: ‘gun mij dan de Walen, die de kinderschoenen tenminste hebben uitgetrokken’. Men zal misschien zeggen: lag daarin niet veel waarheid? vertoonde de jonge Vlaamse beweging niet al te veel trekken van intellectuele onmacht, die men poogde met groot lawijt van leuzen en heildronken, met vertoon van vaandels en optochten, goed te maken? Wat in het oordeel van Potgieter - en van Potgieter! de man die zo bekommerd was om onze achterstand, die zijn leven lang werkte en hoopte op een nationale herleving, al staarde hij zich daarbij blind op een romantisch beeld van de Hollandse zeventiende eeuw -, wat in zijn oordeel teleurstelt en terugstoot, dat is het hoogmoedig individualistische, dat is het ontbreken van alle besef dat terwijl hij in zijn rustige werkkamer zijn voorkeur genoot voor de Franse beschaving, die onbeholpen en rumoerige Vlamingen aan het worstelen waren om ons aller Nederlandse beschaving van totale ondergang in Vlaanderen te redden. En Potgieter was met die houding maar al te typisch. Vuylsteke klaagt in 1860 in de Nederlandse Spectator over die Hollandse liberalen die wel betuigen sympathie te gevoelen met alle verdrukte en voor hun goed recht opkomende volken, maar die desalniettemin aan de Flaminganten de raad geven hun strijd maar op te geven, want vóór alles moet de kunstmatige eenheid van België intact blijven en in geen geval kan Nederland de Vlaamse beweging ondersteunen. Ten behoeve van die kortzichtigen ontwikkelt de grote Gentse Flamingant dan zijn bekende theorie dat men op een verfranst België als scheidsmuur tegen het toen nog zo gevreesde Frankrijk niet rekenen kan; dat de enige betrouwbare barrière voor Nederland juist in de Vlaamse beweging gelegen is. Een klemmend betoog, op het Noord-Nederlandse staatsegoïsme afgestemd, glashelder en met waarachtige politieke zin uiteengezet, zoals al de verhandelingen van Vuylsteke die naderhand in zijn drie deeltjes Verzamelde Prozaschriften gebundeld werden. De lijst van intekenaren achterin het derde daarvan is een graadmeter | |
[pagina 44]
| |
voor de belangstelling welke die voortreffelijke publicist, die een tijdlang brieven uit Vlaanderen in de Haagse Spectator geschreven had, in het Noorden had weten op te wekken. Het aantal intekenaars - dit was in 1887 - beloopt ongeveer 700, en daarvan komen er 24 uit Nederland. Nog niet eens zo weinig, zult u misschien denken; maar van de 24 woonden er 12 in Zeeuwsch Vlaanderen! Van de overschietende 12 waren 3 boekhandelaars. En onder het restant van 9 kan ik maar 3 of 4 min of meer bekende namen vinden. Verreweg de bekendste was Quack, die met Vuylsteke bevriend was; dan Van Hall, de secretaris van de Gids-redactie. Maar overigens? waar bleven de historici en de economen en de politici? Vuylsteke, die vurige strijder voor de Nederlandse cultuurgemeenschap, die hooghouder in Vlaanderen van de eer van Nederland, werd bij zijn jubelfeest door Nederland vergeten. Vuylsteke had in zijn hart ongetwijfeld op de staatkundige hereniging gehoopt. Toen hij jong was, lag 1830 nog niet zo ver in het verleden en die gedachte leefde nog. Bij de geringste aanleiding echter stond men in het Noorden klaar om ze als ongerijmd en ongewenst terug te wijzen, en dat met een zekere vinnigheid en hevigheid. Heel ernstig behoefde men dat toch in die periode bij de jammerlijke sociale, economische en dus ook politieke zwakheid van het strijdende Vlaanderen niet op te vatten! Op de congressen was intussen, gelijk gezegd, de geest maar weinig beter. Trouwens, hoe ver van representatief voor het geestelijk en zelfs strikt letterkundig leven bij ons te lande was de Hollandse deelneming. Van Lennep, die er zich half voor schaamde, noemde ik al. Dan Alberdingk Thijm, Beets, Matthijs de Vries, het is een vrij klein stelletje bekende namen dat men telkens tegen komt. Wat de rest waard was, leert een incidentje op het congres te Brugge in 1884, waar van Vlaamse zijde de aandacht gevestigd werd op het ergerlijk gebruik van het Frans in alle ambtelijke correspondentie met België door de Nederlandse ambtenarij. In de discussie kwam toen ook het Frans praten van Hollandse bezoekers aan Vlaanderen ter sprake, en daar leest men in de Handelingen waarachtig hoe Hollandse congressisten dit in gemoede verdedigden, blijkbaar zonder te beseffen hoe zij hun Vlaamse gastheren ermee griefden, hoe zij er heel de zaak van de Nederlandse cultuurgemeenschap die de congressen heetten te dienen mee afvielen. De een omdat hij het Vlaams van de Vlamingen niet verstaan kan. De ander, en dat was nog al liefst de sectie-voorzitter! omdat het voor Hollanders | |
[pagina 45]
| |
die in Amsterdam nooit iets anders dan Hollands horen, zo'n prachtgelegenheid is om hun Frans te oefenen! Inderdaad moet het dialect spreken van de Vlamingen, gevolg van de volledige denationalisering van alle middelbaar en hoger onderwijs, een belemmering geweest zijn voor het verkeer tussen de meer beschaafden of beter gesitueerden van weerszij de grens, waar wij ons geen voorstelling meer van kunnen vormen. Trouwens, van heel de verfranstheid van het openbare leven en van het cultuurleven in Vlaanderen niet, noch van de jammerlijke onmacht, van de materiële en intellectuele zwakheid van de Vlaamse beweging zoals zij generaties lang daar tegen optornde. In zekere zin heeft men hier voor de Hollandse onverschilligheid, voor het Hollandse onbegrip, een verzachtende omstandigheid; zelfs voor de Hollandse hooghartigheid, als men voor die onaangename eigenschap verzachtende omstandigheden toelaten wil tenminste. Tegelijkertijd natuurlijk had de hulp uit het Noorden, die zo karig toegemeten werd, zoveel te beter dienst kunnen doen. Maar het kleine groepje volhardende strijders in het Zuiden stond tegenover een zodanige overmacht dat zij, hoe ook soms in de ziel gegriefd, met wat zij kregen dankbaar moesten zijn. Alleen als men tracht zich in te denken hoe armelijk en bijna hopeloos het met de Nederlandse cultuur in Vlaanderen gesteld was, wordt het begrijpelijk dat die congressen, zelf met al hun grote woorden en luidruchtige banketten zo'n zielige vertoning eigenlijk, toch hun betekenis gehad hebben. De Vlamingen voelden er zich toch door gesterkt. Zij berustten in de angstvalligheid waarmee de Hollanders zich buiten hun strijd wilden houden, zij deden toch hun voordeel met die demonstraties van groot Nederlandsche cultuurgemeenschap die in België de indruk gaven, dat zij niet geheel verlaten in de wereld stonden. En inderdaad was natuurlijk Nederland, of het zich iets van hen aantrok of niet, door zijn bestaan alleen, door zijn letterkunde, door zijn Nederlands cultuurleven, een kostbaar bezit, een voorbeeld, een moreele steun, een inspiratie. De verhoudingen waren overigens nooit vast, zij vergleden oneindig. Zwak als zij was, sociaal en intellectueel, en bovendien politiek verdeeld, wist de Vlaamse beweging na 1870 toch de éne hervorming na de andere van de verfranste Belgische staat los te krijgen. Eerst komt een taalwet op het gerecht, dan in 1883 de gedeeltelijke vervlaamsing van het middelbaar onderwijs (van het openbaar middelbaar onderwijs alleen | |
[pagina 46]
| |
nog). Het nationalistisch radicalisme, dat trouwens nooit meer dan opwelling geweest was, luwt dan meteen, al is het maar voorlopig. Maar intussen groeit zo tegen het einde van de 19de eeuw reeds een generatie van Vlaamse intellectuelen op, die sterker in haar Nederlandse schoenen stond dan de aan haar voorafgaande. Het wonder van Gezelle, dat pas in deze tijd naar buiten brak, staat daarmee weliswaar niet in verband; en ook Rodenbach laat er zich bezwaarlijk door verklaren, - Rodenbach die onder de jongelingschap van de nog volslagen verfranste bizondere katholieke kostscholen de traditide vestigde niet alleen van een romantische liefde voor Vlaanderen, maar die ook het verbondenheidsgevoel met de Noord-Nederlandse cultuur naliet. Van nu en straks in ieder geval, Vermeylen en zijn vriendenkring, en dan Van de Woestijne met zijn vereerders, komen uit de hervormingen; die ik noemde rechtstreeks voort. Er waren vóór de eerste wereldoorlog meer en intiemer verbindingen op zuiver letterkundig gebied tussen Nederland en Vlaanderen, de Vlaamse letterkunde genoot in Holland hoger aanzien, dan ooit tevoren in de negentiende eeuw. En toch vertoonde zich het verschijnsel van Hollands onbegrip voor Vlaamse verhoudingen, van Hollandse blindheid voor de grote algemeen-Nederlandse cultuurbelangen die bij de Vlaamse strijd op het spel stonden, van Hollands particularisme, dat verschijnsel vertoonde zich zodra het om iets anders dan vrolijke congressen of vreedzaam literair verkeer ging, zodra de realiteit zich op ietwat onbescheiden wijze aan de Hollanders opdrong, opnieuw en in vinnige vormen. De eerste wereldoorlog zag de opkomst van het Vlaamse activisme, een ongelukkige maar o hoe begrijpelijke uiting van ongeduld tegenover de hardnekkigheid waarmee de Belgische staat die a gezegd had, weigerde b te zeggen: het uitblijven van hoger onderwijs in het Nederlands was de bitterste grief. Dat de Hollandse opinie het activisme afwees, was onvermijdelijk, en geen mens zal het anders wensen. Een verbintenis daarmee zou ons land in de gevaarlijkste internationale avonturen hebben kunnen slepen, en men verzette zich daartegen instinctmatig niet slechts uit angst maar uit welbewuste tegenzin om het spel van Duitsland te spelen. Ten slotte is het natuurlijk dat de geestelijke nood van Vlaanderen eerder Vlamingen tot een wanhoopspolitiek bracht dan Hollanders. Maar als een grote Hollandse krantGa naar voetnoot1 schreef: ‘ons nationaal belang is bij de Gentse hogeschool niet betrokken’, dan heeft | |
[pagina 47]
| |
men daar het particularisme toch wel op zijn smalst. Men leze Karel van den Oever's Hollandsche natie voor een Vlaanmschen spiegel maar eens - een boek grotendeels gedurende zijn gedwongen verblijf in het Noorden in de oorlogsjaren geschreven, met kostelijke, rake en fijne opmerkingen over de Hollandsche cultuur, een boek vol ergernis en ongeduld, maar tegelijk vol liefde en vertrouwen -, en men zal zien hoe een Vlaming, geen activist, zich - niet persoonlijk maar in Vlaanderen - gegriefd en verwaarloosd voelen kon. In De Gids van 1916 verscheen een artikel om bemoeienis van Nederland met de Vlaamse beweging nog eens uitdrukkelijk af te wijzen. Ik zeg niet dat de schrijver daar ongelijk aan had, maar zijn argumentatie komt voort uit de meest krasse miskenning van de ware betrekkingen tussen Nederland en Vlaanderen. ‘Ras en Volk’ heet dat artikel en volgens de schrijver is het slechts de rasgedachte waarop zij die de verbondenheid betogen, steunen; en het slechte voorbeeld daarbij zou van Russische en Duitse herkomst zijn. Ras en natie stelt hij als motieven van politiek tegenover elkander, het één materialistisch, dierlijk, het ander geestelijk, cultureel; maar bij neemt zelfs de moeite niet om te onderzoeken of de band tussen Nederland en Vlaanderen niet juist historisch-nationaal-cultureel moet heten. Hij gaat evenmin na of dit niet de traditie is van de Vlaamse beweging en van de Noord-Nederlandse belangstelling voor het Zuiden. Toch springt dat in het oog. Zo is het, zo was het, en zo is het steeds geweest. Het beroep op ras mag nu en dan gedaan zijn, en in die oorlogsjaren in het bizonder, maar door het in het middelpunt te stellen als hier gedaan werd, koos men zich wel een dankbaar onderwerp voor bestrijding maar liet men het eigenlijke probleem geheel onaangeroerd. Voor de velen van wier geest De Gids hier getuigde, bestond de cultuurgemeenschap waarover ik spreek, eenvoudig niet. Ik stel die cultuurgemeenschap niet als een voluit verwezenlijkte zaak, maar niettemin als een historische realiteit, al is het alleen maar in potentie. Mij dunkt dat het dynamisch en problematiek karakter dat de verhouding Nederland-Vlaanderen zo bij uitstek eigen is, geen andere opvatting gedoogt. Maar volgens dit artikel ‘Ras en Volk’ had 1830 aan alle problematiek, aan alle bewegingsmogelijkheid een eind gemaakt, het had een finale oplossing gebracht. In 1830 had Vlaanderen door zich van Nederland af te scheiden en mee het Belgisch huishouden op te zetten ‘zichzelf gevonden’. Men moet werkelijk heel de geschiedenis | |
[pagina 48]
| |
van de Vlaamse beweging, van dat pijnlijk omhoogworstelen van de Vlaamse gemeenschap uit de vernedering en culturele verachting die het Belgische systeem voor haar betekende, ofwel niet kennen of moedwillig verwaarlozen om met die opvatting vrede te hebben. Maar met behulp daarvan, dwars tegen de onafgebroken reeks der getuigenissen van de Flaminganten in, die nooit ophielden te betogen dat Vlaanderen voor zijn herrijzenis, voor wat zij ‘zichzelf worden’ noemden, actieve gemeenschap met Nederland nodig had, kon de schrijver smalen op ‘bemoeienis’ onzerzijds. Vlaanderen, schreef hij, kan onder ons eigenwijs ‘vermanen’, onder ons pogen om het ‘door het Nut van 't Algemeen op te voeden’, enkel kittelorig worden en zich dwars zetten. En natuurlijk! Maar waarom zou de Nederlandse cultuurhulp juist de vorm van ‘vermanen’ en ‘Nutspreekjes’ aannemen? Evenals in het andere geval richtte de schrijver zijn aanval hier op een denkbeeldige tegenstander - een gemakkelijke manier om te triomferen. Tegenover het werkelijke probleem van Vlaanderen's diepe cultuurnood en honger naar Nederlandse intellectuele en morele steun stond hij met volslagen onbegrip. ‘Hebben zij’, zo eindigde hij zijn artikel, ‘wier mond zo overloopt van Hollandse plichten ten aanzien der Vlaamse beweging voldoende nagedacht over de simpele vraag wie dan toch schuld is aan de omstandigheid dat in een stad als Gent het stadsbestuur niet in het Vlaams wordt uitgeoefend?’ Inderdaad, ik geloof dat zij die bij ons te lande meevoelden met de bestrijders van een dergelijke monsterlijke misstand, over de oorzaken daarvan dieper nagedacht hadden dan hun bediller, die vervolgens in zijn verklaring ervan ‘hun eigen innerlijkste wezen’ (van de Gentenaars namelijk!) te pas brengt. Het eigen innerlijkste wezen van de ongelukkige Gentse bevolking bevredigd, als een sociaal en economisch machtige groep hen bestuurt in een taal die zij niet verstaan! Neen, de ware oorzaak is te zoeken in de gebeurtenissen onder de Franse overheersing, toen die groep en haar overmacht werden gekweekt en heel de dominerende positie van de Franse taal gevestigd, die vervolgens door het Belgisch centralistisch bewind in stand werd gehouden. Hoe weinig het innerlijke wezen van de Gentenaars ermee te maken had, wordt niet alleen door het protest van hun intellectuele woordvoerders generatie na generatie bewezen, maar door het feit dat kort nadat zo in De Gids georakeld werd, de misstand die daar als zo natuurlijk was voorgesteld, ophield te bestaan. | |
[pagina 49]
| |
Colenbrander, want hij was de schrijver van het Gids-artikel, stond met zijn zienswijze niet alleen, hij was integendeel representatief voor zijn generatie van Nederlandse intellectuelen. Lees bijvoorbeeld de beschouwing die Kernkamp in 1912 aan Pirenne wijddeGa naar voetnoot1. Dat hij de grote geschiedschrijver huldigde, zal niemand hem euvel duiden. Maar in heel dat stuk zegt de Hollander niet één enkel woord over het probleem van België's tweetaligheid, of over dat van de verhouding van Vlaanderen tot Nederland. Toch zijn die problemen Pirenne bij het schrijven van zijn Historie de Belgique wel degelijk bewust geweest, ja heel het werk is begonnen, volgens de schrijver zelf, ‘om van de Belgische geschiedenis het eenheidskarakter te doen uitkomen’, dat wil zeggen dat het Vlaanderen stilletjes losmaakt van Nederland en in een on-Nederlands, het Frans als superieur erkennend, Belgisch nationaal en staatsverband doet opgaan. Maar Kernkamp's Nederlands gevoel is zo particularistisch Noord-Nederlands, dat dit hem niet kwetst, dat hij zelfs niet opmerkt dat hier een andere opvatting mogelijk zijn zou. Hij eert ten slotte Pirenne niet slechts als de grote historicus, maar als de goede Belgische staatsburger, die aan de staatkundige en maatschappelijke strijd in zijn vaderland geen deel neemt en om wiens bezit het Belgische volk gelukkig valt te prijzen. Hij toont daarmee, slechts het officiële, Franssprekende België van zijn dagen te kennen en in de gedachten- en gevoelswereld van het omhoogstrevende Vlaanderen een volslagen vreemdeling te zijn. En dit op een ogenblik dat toch in feite de Vlaamse beweging reeds over het dode punt heen en de Nederlandse cultuur van Vlaanderen als gevolg van reeds verkregen hervormingen in opkomst was! Dat proces zou na de oorlog in versneld tempo worden voortgezet en wij beleven nu een toestand van waaruit men zich werkelijk (ik duidde het al aan) de verhoudingen van een generatie geleden, als men ze niet zelf net nog in hun nadagen beleefd heeft, enkel door inspanning van de historische verbeeldingskracht voor de geest kan halen. Dat in cultureel opzicht zo armoedig Vlaanderen is nu een land met opgewekt Nederlands geestelijk leven. Het heeft zijn jonge generatie van intellectuelen die niet enkel meer op bepaalde scholen, en dan nog slechts in bepaalde vakken, zoals onder de wet van 1883, het Nederlands als voertaal hebben gehad: heel het opgroeiend geslacht in Vlaanderen dat in het maat- | |
[pagina 50]
| |
schappelijk en geestelijk leven leiding geven zal, wordt nu als een vanzelfsprekende zaak in de eigen taal opgeleid; België heeft de eis van denationalisatie voor toelating tot de ambten laten vallen. En zo heeft Vlaanderen nu niet enkel meer zijn schrijvers en dichters, het heeft zijn voorgangers en deskundigen op elk gebied. Als men de afgelegde weg wil overzien, vergelijke men enkel de pers van nu maar eens met die van de negentiende eeuw. Neem alleen die twee voortreffelijke weekbladen De Zondagspost en De Spectator, die voor het beste wat wij hebben niet onderdoen: zoiets was twintig of zelfs nog maar tien jaar geleden ondenkbaar. Maar kunnen wij nu zeggen dat de cultuurgemeenschap verwezenlijkt is? Het is mogelijk een overzicht te geven van feiten waaruit zich de conclusie zou opdringen dat er over en weer een opgewekte belangstelling bestaat en een uitwisseling van gedachten en invloeden plaats heeft als nimmer sedert de scheuring van de zestiende eeuw vertoond is. En wat meer is, ik geloof dat die conclusie volmaakt gewettigd zou zijn. Ik denk aan congressen - vóór de oorlog wel te verstaan, want op het ogenblik blijft enigermate grootscheeps verkeer over de grens tengevolge van visum- en deviezen-bezwaren bij schone plannen; congressen dus, en dan niet enkel meer letterkundige. Er was allang een specialisatie ingetreden en de Vlaamse wetenschappelijke congressen werden meer en meer door Hollandse geleerden bezocht. Verenigingen kwamen tot samenwerking of zelfs versmelting, ook tijdschriften op bepaalde vakgebieden. En als men op de toestand van nu let: wat een aandacht geven de Vlaamse bladen, geeft ook de Vlaamse afdeling van Radio België niet aan het Nederlandse leven in al zijn aspecten! Dat is ook van die weekbladen die ik al noemde, een van de treffendste kenmerken. Daar staat in het Noorden ten aanzien van voorlichting over Vlaanderen zeker zoveel niet tegenover, en toch is er ook hier in onvergelijkelijk veel wijder kring dan vroeger een besef dat er in Vlaanderen iets interessants gebeurt, en iets dat ons aangaat. Die kleine groep ijveraars die in de vorige oorlog al over onze verplichtingen jegens Vlaanderen begon te praten en waartegen Colenbrander zich zo scherp keerde, heeft zich sedert niet onbetuigd gelaten. Ik heb zelf het mijne gedaan. En toch ben ik weinig geneigd om het feit dat onze argumenten en onze beschouwingswijze nu ingang vinden, aan onze overredingsgave toe te schrijven. Het is niet enkel door een scherpe blik voor realiteiten dat | |
[pagina 51]
| |
de Groot-Nederlandse beweging tussen de twee oorlogen zich onderscheiden heeft; zij heeft ook onbekooktheden en overdrijvingen begaan, die de opinie in ons land, als altijd, afstieten. De ware propagandist voor Vlaanderen in Nederland is de wedergeboorte van Vlaanderen zelf geweest. Het is doodeenvoudig onmogelijk geworden om het grote feit dat Vlaanderen Nederlandse cultuurgrond is, langer te miskennen. De Groot-Nederlanders van voorheen hebben het een beetje eerder gezien, dat is al. Maar met deze opmerkingen is mijn vraag of de cultuurgemeenschap nu verwezenlijkt is, nog niet beantwoord. Laat mij in het bizonder de letterkunde eens beschouwen. Voor het publiek is de Vlaamse letterkunde, behalve in Gezelle en Streuvels, een tijdlang verpersoonlijkt geweest in Timmermans. Toch is Pallieter historisch gezien maar een incident geweest. De wezenlijke stroming was weg van het provincialisme. Vermeylen's opwekking, reeds tevoren geuit, om Europees te zijn heeft gewerkt. In Van nu en Straks zelf reeds, dat geestelijk in nauw verband met de Nieuwe Gids stond, liepen tal van Europese stromingen samen. Van de Woestijne vervolgens was een groot kenner van de Franse dichters en uiterst gevoelig voor hen. Toch is het misschien juist, om de verrukking waarin de verzen van Kloos hem in zijn jongensjaren brachten, de beslissende invloed op zijn vorming tot Nederlands dichter te noemen. Trouwens, hij bleef met de sfeer van de Noord-Nederlandse poëzie vertrouwd, en Gorter, Van Deyssel, Verwey waren figuren die in Vlaanderen meetelden. Na de oorlog werd het Europees karakter van de literaire beweging nog geaccentueerd. Iets bijna chaotisch krijgt het beeld er soms door. Maar het zijn toch vooral Franse invloeden die men op de moderne Nederlandse uiting van Vlaanderen kan zien werken. Daarin steekt niets verontrustends. Vlaanderen blijft daarmee in een traditie waartoe zijn ligging het bestemd heeft, en vóór de rampen van de 16e eeuw die zijn maatschappij ontwrichtten, belette die het volstrekt niet om zichzelf te zijn. Voor de hele Nederlandse cultuur kan het hier bemiddelend optreden en een verruiming betekenen. Het zijn dan ook in de onmiddellijk achter ons liggende periode volstrekt niet de enge national sten de voorstanders van een gesloten Nederlandse cultuurkring, die literair contact met Vlamingen gezocht hebben. Ik denk aan de groep van het Forum. Een belangrijke figuur is Du Perron daarbij geweest, die in België gewoond had, die bevriend was geweest met Van Ostayen. Het | |
[pagina 52]
| |
Forum was niet het eerste of enige letterkundige tijdschrift met een gemengd Vlaams-Hollandse redactie, maar er was er geen dat in de letterkundige beweging zo'n belangrijke verschijning maakte, met zijn dynamische opzet, met zijn scherp gemarkeerde, levende persoonlijkheden, zo hier als ginds. Maar ziedaar, die hoopvolle onderneming van het Forum laat ons met een schok tegen het probleem opbotsen. Eerst splitst zich de redactie in tweeën, een Hollandse en een Vlaamse, en ieder nummer bestaat uit twee gedeelten: Nederland, en Vlaanderen. Men zal een ‘statenbond’ vormen, en geen ‘bondsstaat’ meer. Dan gaat heel het tijdschrift te niet en wat er van naklinkt, is een ‘bakkeleien’ tussen Jan Greshoff en Maurice Roelants.Ga naar voetnoot1 Greshoff woonde óók in België, maar zijn voorbeeld toont dat men dat doen kan zonder met de Vlaamse verhoudingen echt contact te krijgen, en zelfs op dat late uur, toen er een zodanig verheugend en fascinerend opbloeien van nieuw leven om hem heen geschiedde, gaf hij nog een exhibitie van Hollands meerderheidsgevoel als alle oude gevoeligheden wel in het geweer moest roepen. Moeten wij uit die ongelukkige geschiedenis besluiten dat er te grote verschillen in mentaliteit bestaan, dat er teveel oud zeer zit, om van samenwerking iets te verwachten? Ja, heel wat takt, heel wat begrip, heel wat goede wil zal altijd vereist worden. Maar ik geloof dat daarvan aan weerszijden ook wel degelijk genoeg voorhanden is. Wat het meest opvalt, en wat erger is, dat is dat er meest zelfs nog geen samenwerking beproefd wordt. Op bepaalde gebieden, ik denk aan wetenschappelijke verzamelwerken, aan encyclopedieën, valt niet te klagen, maar als wij meer in 't bizonder op de literaire beweging letten, is het schouwspel teleurstellend. Op dit ogenblik, nu iedereen de mond vol heeft van Vlaams-Nederlandse verbondenheid en het belang daarvan, worden aan weerskanten van de grens de tijdschriften weer op particularistische basis opgericht. Maar nu, zal men zeggen, zijn er dan ook belemmeringen van een heel bizondere aard. Inderdaad. Visum- en deviezen-moeilijkheden, papiernood, het is wel hoogst ongelukkig dat juist nu de bereidheid, de openheid voor elkaar, zo groot schijnen, omstandigheden van dat slag de verwezenlijking van de cultuurgemeenschap in de weg staan. Wij mogen ons troosten met de overweging dat het de omstandigheden van een overgangsperiode | |
[pagina 53]
| |
zijn, die niet eeuwig duren zullen. Maar ondertussen zijn dit juist kritieke maanden waarin beslissingen genomen worden die de ontwikkeling voor jaren richting zullen geven. En wij doen toch ook goed met wat wij nu beleven niet als iets volslagen uitzonderlijks te zien, maar als de overdrijving van iets dat ook vroeger de culturele betrekkingen tussen Noord en Zuid belemmerde, en dat ze nòg belemmeren zal als straks persoonlijk en financieel verkeer weer normaal werken. Ik bedoel het afzonderlijk in twee onderscheiden staatsverbanden georganiseerd zijn van de Vlaamse en van de Noord-Nederlandse samenleving. De invloed van de staat toch op het cultuurleven is groot, en niet alleen door de bewuste cultuurpolitiek die hij voeren kan, maar automatisch, door zijn bestaan zelf. Men denke maar eens hoe de staat zijn hele ambtelijk personeel - in de wijdste zin van het woord - tot een gemeenschap vormt, afgescheiden van de overeenkomstige gemeenschap in het aangrenzend land, een gemeenschap met haar eigen belangen, die onderling gedurig in verkeer staat, die eigen opvattingen, eigen standaarden ontwikkelt. Men denke maar eens aan het politieke leven, aan het partijwezen: wat een stempel zet dat niet op heel de geestesgesteldheid in een land, hoe moeilijk is dat over en weer niet te begrijpen! Zo stond het dan ook vóór de oorlog, toen er van de exceptionele bezwaren van nu geen sprake was, met samenwerking op het terrein van de literaire beweging nog lang niet goed geschapen. Het beeld dat men krijgt, als men tracht dat terrein te overzien, is toch eigenlijk een van twee literaturen, nauw verbonden ongetwijfeld, met veel onderlinge wisselwerking; maar twee literaturen. Al die talrijke groepjes, elk met hun tijdschrift of tijdschriftje, die de letterkundige beweging uitmaakten, beleefden hun verschillende ismen op 'tzij Vlaamse 'tzij Noord-Nederlandse grondslag. Wie kent bij ons te lande die Vlaamse bladen, uit de periode tussen de twee oorlogen, Ruimte, Het Overzicht, Vlaamsche Arbeid, Het Fonteintje, Prisma, Klaverdrie, De Tijdstroom, Vormen en hoe zij alle heten mogen. De bedoelingen liepen soms geheel parallel aan die van Noord-Nederlandse groeperingen, maar men wist van elkaar nauwelijks af. Zelfs als iemand zich tot een breder overzicht trachtte te verheffen, schreef hij vaak nog, de Vlaming over de Vlamingen, de Hollander over de Hollanders, alsof het in zichzelf besloten gehelen gold. De literatuur-historicus, als hij verder terugblikt, behandelt de Nederlandse letterkunde van Noord en Zuid als een eenheid. Dat deden Kalff en Te Winkel al. Maar de schrijvers over hedendaagse letterkunde? | |
[pagina 54]
| |
Als Anthonie Donker ‘een nieuwe dichtergeneratie’ behandeltGa naar voetnoot1, zijn het alleen Hollanders, en als Van Heerikhuizen een bloemlezing samensteltGa naar voetnoot2, laat hij de Vlamingen ter zijde. Maar evenzo heeft men in Vlaanderen een grote bloemlezing van (uitsluitend) ‘de Vlaamse poëzie tusschen 1918 en 1941’Ga naar voetnoot3, en Demedts in zijn inleiding daartoe, benevens Herreman jaren vroeger al in een beschouwing bij een soortgelijke bloemlezing die hij met Marnix Ghysen samensteldeGa naar voetnoot4, geven de indruk van een eigen, Vlaams proces, dat zich organisch ontwikkelt. En inderdaad, Herreman's generatie lag onder de ban van Van de Woestijne, zoals dat bij alle bewondering voor de grote figuur in ons land toch niet voorkwam. Bovendien overviel haar in haar opgang de oorlog, die problemen naliet, problemen van levens- en wereldbeschouwing waar de tijdgenoten in het neutrale Nederland niet zo mee te worstelen kregen. Het tweestatensysteem bemoeilijkte de cultuurgemeenschap. Na een wijl kwam die uiteenwijking toch weer in één spoor terecht, maar in Herreman's overzicht is er ook dan niets van te bespeuren: tot het laatst toe heeft hij het over de Vlamingen en hun onderlinge verhoudingen, er wordt in die acht of negen bladzijden zelfs geen Hollander genoemd. Daar is geen sprake van onwil. Herreman zat in diezelfde tijd in de Forum-redactie. Als men heel zijn kritisch werk overziet, zal men er tal van besprekingen, vol bewondering, van Hollandse dichters in aantreffen. Meest van oudere, of ietwat oudere, toch. Herreman leeft in de Vlaamse sfeer, slechts met de Vlaamse tijdgenoten staat hij om zo te zeggen in dagelijks geestelijk verkeer. Maar is dit dan misschien de werkelijkheid? Is alle gepraat over Groot-Nederlandse cultuurgemeenschap dan toch maar ijdel? Neen, dit is niet de hele werkelijkheid. Ik begon al met te zeggen dat er in de Lage Landen tweeheid bestaat, maar er is ook eenheid. En eenheid wil niet zeggen gelijkvormigheid, en een streven naar eenheid wil niet zeggen dat men de verschillen wil uitwissen. De eenheid ligt in het besef van de verrijking door het geestelijk verkeer, in de erkenning van het kader als een natuurlijk gegeven, in de wil het te aanvaarden en de obstakels die het doorkruisen te overwinnen. Het is dan in de eerste | |
[pagina 55]
| |
plaats noodzakelijk te onderscheiden wat die obstakels zijn, obstakels dus die niet in de natuur der dingen gelegen zijn, maar door onverstand of traagheid nodeloos worden opgeworpen. In het Forum van 1934 stond een beschouwing van Marnix Gysen getiteld: ‘Er moet toch iets haperen’. Hij begon met vast te stellen dat er een zucht naar Nederlandse cultuur leeft in Vlaanderen, maar vraagt zich af of er in Nederland wel veel belangstelling bestaat voor Vlaamse literatuur. Hij geeft staaltjes van onkunde die inderdaad ontstellend zijn. Er hapert iets, zegt Gysen dus, maar hij voegt eraan toe: de grootste schuld in deze ligt niet beneden de Moerdijk. Moet dit dan het laatste woord zijn? Ook al is er in de geesteshouding hier in het Noorden nog zoveel veranderd; ook al is er ook sedert Gysen's klacht nog meer in veranderd, en steeds in de goede richting; ook al bestaat er thans hier te lande een openheid voor Vlaanderen als nooit tevoren ... en deze vergadering levert er mee het bewijs van -; toch geloof ik dat wij zullen moeten toegeven: de oude onverschilligheid, de oude geringschatting zelfs zijn nog niet geheel overwonnen; en ten slotte is het zelfs nu altijd nog waar: Vlaanderen heeft ons meer nodig dan wij Vlaanderen. Maar ook dit klinkt waarlijk haast als een uiting van die echt Hollandse zelfgenoegzaamheid, die bijwijlen zo'n verengende invloed op ons cultuurleven geoefend heeft. Laat mij haastig mijn mening verduidelijken. Niets is verder van mij dan de gedachte dat cultuuruitwisseling met Vlaanderen van onze kant een soort liefdewerk zou zijn. Dat zou vroeger misschien zo geweest zijn, maar die kans hebben wij grotendeels verzuimd, en Vlaanderen is hoofdzakelijk uit eigen kracht gekomen waar het nu is. Waar het nu is, zal cultuuruitwisseling in waarheid zijn wat het woord aanduidt. Er woelen daar krachten die het een zegen voor ons zal zijn als wij ze in het geheel van onze beschaving kunnen betrekken. Het is geen rekensom: wij hebben 9 miljoen zielen, zij 4 1/2 miljoen, ons cultuurgebied zal dus anderhalf maal zo groot zijn. Omvang is zeker geen te verwaarlozen factor, en vooral niet in onze dagen, nu de wereldverhoudingen voor de kleinen niet gunstig zijn. Maar oneindig belangrijker is juist dat wij in Vlaanderen op voet van gelijkheid en vertrouwelijk kunnen omgaan met een geest die van de onze verschilt, wij kunnen er de wereld en het leven in andere probleemstellingen leren zien, wij kunnen er met andere Europese cutuurstromingen in aanraking komen. Dat is dus veel. Maar wij missen gemeenlijk het besef van die zekere beperktheid, van die | |
[pagina 56]
| |
zekere vastgevrorenheid, die onze verhoudingen kenmerkt. Daarom voelen wij de behoefte aan die verruiming van onze geestelijke horizon niet zo diep, ofschoon het naar mijn overtuiging een weldaad zijn zou als iemand opstond en ons van ons tekort bewust kon maken. Maar in Vlaanderen heeft men zo'n profeet niet nodig. Daar leeft men, zelfs nu nog, in het dagelijks besef van zijn harde cultuurstrijd, daar ligt de gedachte aan de reservebron die de Noord-Nederlandse cultuur altijd gevormd heeft en nog vormt, dus vanzelf na. Zo meen ik toch niet dat Gysen's diagnose: de schuld ligt in het Noorden, de juiste is. Het verschil in ijver bestaat, maar het behoort mee tot de natuur der dingen, en gelukkig is er nu dan toch in zover een evenwicht bereikt, dat aan de goede wil van deze kant, bij de intellectuelen, bij de literatoren, in de ambtelijke wereld zelfs, niet meer getwijfeld kan worden. Toch hapert er iets. Behalve de restanten van oude, verkeerde geesteshoudingen, van tradities van misverstand en wanbegrip, die elk in zichzelf bestrijden moet, is er vooral de scheidingmakende werking van het tweestatensysteem. Ik wijs nogmaals op de feitelijke toestand van het ogenblik als illustratie van hoe noodlottig die werking zijn kan. Wij staan nu, aan het eind van de tweede wereldoorlog, in een oneindig gunstiger geestesgesteldheid om elkaar te begrijpen en vruchtbaar samen te werken dan na de eerste. Toen, ik zei het al, bracht enkele jaren lang de zo verschillende ervaring van de twee landen, - België in de oorlog geweest en bezet, met de naweeën van de activistenvervolging, Nederland neutraal gebleven, - een uiteenwijking in de stemming teweeg. Nu is er na de gelijke beproeving, en de alles bijeen overeenkomstige reactie erop, een ongekende harmonie, een eendergestemdheid. In Vlaanderen snakt men naar cultureel verkeer; bij ons voelt men ervoor als nooit tevoren. Maar ziedaar: de politieke en financiële tweeledigheid die België en Nederland in weerwil van de mooiste accoorden en betuigingen nogmaals als twee ondoordringbare blokken naast elkander stelt, trekt door de mogelijkheden van actieve cultuurgemeenschap een onverbiddelijke streep. Wij kunnen over en weer elkaar zelfs niet bezoeken; boeken en tijdschriften komen de grens niet over. Wie het ernstig meent met de Groot-Nederlandse cultuurgemeenschap, zal moeten inzien dat haar problemen aan alle kanten vastzitten in die van het economische en politieke leven. Wil men voorgoed gevrijwaard zijn tegen onaangename verrassingen als wij thans beleven, | |
[pagina 57]
| |
dan zullen onze twee staten zich economisch en politiek zo nauw mogelijk moeten verbinden. Zo ooit, dan is ook op andere dan cultuurgronden het herstellen van de onzalige breuk die op het historische terrein van de zeventien Nederlanden geslagen is, niet alleen wenselijk maar mogelijk. Er ligt hier voor onze en de Belgische staatslieden een grote taak. Maar dit is een onderwerp dat ik hier niet zal behandelen. Ik laat het bij de herhaling dat in dit grotere het kleinere van de cultuurverhoudingen besloten ligt en dat alleen deze grootscheepse behandeling van het vraagstuk wezenlijk bevrediging zal kunnen schenken. Daarmee is niet gezegd dat wij in afwachting daarvan aan een loutere cultuurpolitiek niets hebben zouden. Integendeel er kan veel gedaan worden om op het terrein dat ons hier in het bizonder aangaat, de scheidingmakende werking van het tweestatensysteem te bestrijden. Daartoe zal overleg nodig zijn en gezamenlijke actie. Veel kan gedaan worden buiten de staten om, door verenigingen en commissies, door samenwerking in redacties en op honderderlei manieren. Maar bijna niets kan gedaan worden of tevens zullen de staten bewogen moeten worden om hun scheidingmakende werking althans op cultureel gebied te temperen. Het is volstrekt niet onwaarschijnlijk dat men hen daartoe bereid zal vinden. Zij zijn immers niet slechtgezind, die werking is in feite onbedoeld en automatisch. Maar er moet aandrang, op hen geoefend worden. Er moet op gewezen worden dat het een nationale ramp is wanneer onze culturele werking in Vlaanderen, het enige land ter wereld waar wij buiten onze grenzen gretig gehoor kunnen vinden, door de toevallige consequenties van financiële en economische moeilijkheden wordt getorpedeerd, en wanneer wij tegelijk onze eigen kans om ons met Vlaanderen's bijdrage te verrijken moeten verzuimen. Men moet het daarbij niet laten. Men moet de praktijk van de bestrijding der scheidingmakende factoren niet enkel aan de departementen overlaten. Er moet een volledige, goed samenhangende cultuurpolitiek worden ontworpen. Op elk gebied moeten de deskundigen, de onmiddellijk geïnteresseerden, bijeengebracht en aan het werk gezet worden. Men moet handelen zoals er in geval van nood gehandeld wordt. Want werkelijk, een geval van nood bestaat hier. Zo grote kansen en zo jammerlijk verzuimd, dat mag later de geschiedenis van deze naoorlogse periode niet getuigen. Men denke toch niet dat men over een paar maanden of over een paar jaar rustig doen kan wat men nu nalaat, dat men dan zelfs de scha zal kunnen inhalen. Het leven staat | |
[pagina 58]
| |
niet stil. Terwijl men nieuwe Nederlandse boeken als rariteiten aan elkaar vertoont, wordt Vlaanderen overstroomd met Franse boeken. Ieder ogenblik kunnen er complicaties rijzen, kunnen zich onenigheden uit deze staat van zaken ontwikkelen; de gunstige stemming kan omslaan, het verzuimde ogenblik kan voorgoed voorbij zijn. Waarde hoorders, de Groot-Nederlandse cultuurgemeenschap komt er niet vanzelf. Zij ligt in de natuur der dingen besloten, ongetwijfeld, een lange traditie, de getuigenissen en het levenswerk van een onafgebroken rij van Vlaamse en Nederlandse persoonlijkheden werken voor haar. Maar de belemmeringen en hindernissen die zij op haar weg ontmoet, moeten wij met inzicht en met wil opzij ruimen. Ik hoop en ik vertrouw dat deze Maatschappij van Nederlandse Letterkunde daarbij niet achter zal blijven, dat zij een voorbeeld zal geven. |
|