| |
[Beschouwingen over vertalen door Dr G.E.W. van Hille †]
Dr Van Hille zou dan als volgt tot U willen spreken:
Wanneer ik nu aan dit jaarverslag eenige opmerkingen ga toevoegen, ontleend aan mijn studievak, dan behooren die ook in zekeren zin verband te houden met de Nederlandsche Geschiedenis en de Nederlandsche Letteren, een ruimer veld dan dat der Letterkunde, zooals voorzitter Nijhoff ons vóór twee jaar heeft doen gevoelen. Bestond de clausule omtrent dat verband niet, dan zou ik minder verlegen staan dan nu.
‘Maar ge zijt er ook niet toe gedwongen’ hebben mijn vrienden, die me voor al te glad ijs wilden behoeden, gezegd; het kan zijn! De mos evenwel wil het verband beslist gehandhaafd zien en de mos is voor mij een sacro-sancta potestas, die niemand straffeloos schenden zal en in dit geval bestaan voor mij ook redenen van piëteit om het bedoelde verband in eere te houden.
Als ik wèl zie, valt er in de laatste decenniën een toenemende belangstelling voor de classieke talen te constateeren. Mocht die toeneming worden betwijfeld, dan zou ik als bewijs of aanwijzing daarvan willen
| |
| |
noemen het groeiend aantal leeskringen, onder auspiciën van het Nederlandsch Klassiek Verbond opgericht, waar stukken van Grieksche en Latijnsche auteurs van allerlei aard worden gelezen.
Men zou het ontstaan en bestaan van die clubs kunnen beschouwen als een verdienste van het gymnasiaal onderwijs, waardoor de belangstelling voor de classieken werd gewekt, die, later door andere studie naar den achtergrond gedrongen, bij de oud-gymnasiasten op rijperen leeftijd weer herleefd is en aanleiding gaf tot hernieuwde lectuur.
Men zou kunnen denken aan een fout van het gymnasiaal onderwijs, omdat jongelui op den leeftijd van onze gymnasiasten eigenlijk nog niet in staat zijn om te voldoen aan de eischen, die de lectuur van classieke auteurs hun stelt. Bij oud-gymnasiasten, mannen en vrouwen geworden, zou dan onder den indruk van dit besef de lust kunnen zijn opgekomen het op school verzuimde in te halen.
In elk geval zou dan toch het gevoel zijn gewekt, dat daar op school iets was geboden, dat, voorzoover verzuimd, de moeite van het herhalen of ophalen waard was.
Een andere aanwijzing voor het bestaan van belangstelling in de classieke talen zie ik in den bloei van het populaire tijdschrift Hermeneus, dat zijn lezers recruteert uit een ruimen kring intellectueelen, die wel voor de overgroote meerderheid zal bestaan uit oud-gymnasiasten. De inhoud van dat tijdschrift is van zeer veelsoortigen aard, maar een niet onbelangrijke plaats wordt ingenomen door vertalingen voornamelijk van classieke poëzie, die veel gelezen en naar ik meen te weten, gewaardeerd worden. Natuurlijk zijn ze van verschillend gehalte; als kunstwerken beschouw ik de Catullus- en Horatius-vertalingen van A. Rutgers van der Loeff. Een tweede aantrekkelijkheid van Hermeneus vormden - helaas moet ik den verleden tijd gebruiken - de Latijnsche gedichten van ons zooeven herdacht ontslapen medelid Prof. H.T. Damsté. Deze gedichten, die de eerste pagina van haast elke aflevering plachten te sieren, werden door de lezers van Hermeneus met groote dankbaarheid ontvangen. Geen wonder, want er ging van die gedichten een groote bekoring uit, wat ook het onderwerp ervan mocht wezen en zij hebben den auteur een lezerskring bezorgd veel uitgebreider dan het beperkte philologen-aantal, dat de beteekenis van zijn wetenschappelijk werk kon beoordeelen of doorgronden. Toch konden, geloof ik, slechts weinigen beseffen, over welke qualiteiten men moet beschikken om zulke gedichten te kunnen schrijven, anders zouden zich in den loop der tijden niet zoovelen aan het schrijven van Latijnsche poëzie hebben gewaagd.
| |
| |
Ik meen in het jaar 1818 schreef Prof. P. Hofman Peerlkamp een onwaarschijnlijk dik boek - mij is alleen de tweede editie bekend van het jaar 1838, die 575 pg telt - getiteld ‘Liber de vita doctrina et facultate Nederlandorum qui carmina latina composuerent’, dus over Nederlanders, die Latijnsche verzen hebben gemaakt. U ziet een studie van belang, maar een niet altijd even belangwekkende; niet minder dan negen eeuwen omvat Peerlkamps onderzoek, maar dichters als Janus Secundus en Hugo de Groot zijn zeldzaam. Velen hebben zich niet ontzien Latijnsche dichters als Horatius en Vergilius op brutale manier te plunderen, anderen brachten het niet verder dan poover knutselwek. Van den grooten Constantijn Huygens vinden we een haast overstaanbaar versje, waarin op spitsvondige manier gebruik gemaakt wordt van het bekende feit, dat esse zoowel eten als zijn of bestaan kan beteekenen.
In 1879 gaf J. Th. Bergman de Opuscula Oratoria et Poëtica van Peerlkamp uit, dus van den zooeven genoemden verzamelaar. Zoowel het proza als de poëzie zal ieder met belangstelling lezen, wien de vaderlandsche historie van de eerste helft der 19e eeuw ter harte gaat. De Academische redevoeringen maken op ons, vooral in dezen tijd, een ietwat zonderlingen indruk om den scherpen toon tegen de Belgen, maar ze zijn geschreven in een krachtig en hartstochtelijk Latijn en getuigen van een warme vaderlandsliefde, die weldadig aandoet. Ook onder de gedichten zijn er verscheidene, waaruit Peerlkamps meesterschap over de taal en zijn goede smaak duidelijk blijken.
Het mooiste gedicht is misschien een vertaling - hier en daar zou men liever zeggen bewerking - van Borgers ‘Aan den Rijn’, dat zoo begint:
Tandem igitur fera cessit hyems; vincloque solutus,
Rhene pater, faciles ad mare volvis aquas.
Ad tua conveniunt iuvenes de rure fluenta,
Ulvaque virgineos lambit amica pedes.
‘Eindelijk dan week de woeste winter en van de boei bevrijd, Vader Rijn, wentelt ge uw gewillige wateren naar zee. Naar uw stroom komen de jonge mannen uit het veld samen en het wier streelt vriendelijk de voeten van de meisjes.’
Men heeft dikwijls minder welwillend gesproken over het schrijven van Latijnsche gedichten door Nederlanders en geoordeeld, dat, als er bij deze auteurs werkelijk van dichterlijken aanleg sprake was, zij in hun moedertaal zouden hebben geschreven en niet in een taal, die, wat con- | |
| |
structie en taaleigen betreft, zoover van de hunne afstaat als het Latijn van het Nederlandsch. Neen, hier was niet zoozeer sprake van dichtergenie als wel van een vergevorderde techniek! Het is niet te ontkennen, dat - zooals ik zooeven reeds zei - in de geciteerde verzameling veel middelmatigs en onoorspronkelijks voorkomt, maar als ik me nu mag bepalen bij den man, van wien ik in deze bespreking uitging, wijlen Prof. Damsté, dan zoude ik met even groote stelligheid de aanwezigheid van een vergevorderde techniek als die van een groote dichterlijke begaafdheid durven vaststellen. De techniek zou de dichter zich niet hebben kunnen verwerven zonder een uitgebreide kennis van de Romeinsche litteratuur en zonder een fijngevoeligen geest zou hij niet het veelomvattende genie van Horatius, het speelsch vernuft van Ovidius, de epiek van Vergilius hebben doorvoeld, waarvan zijn gedichten de bewijzen leveren. Ook het Stabat Mater, het eeuwige lied voor allen, door wier ziel een zwaard ging, is door het diepst van zijn hart gegaan.
Het werk van Damsté omvat alle denkbare genres. Van een aangrijpende innigheid zijn de gedichtjes, die aan een gelukkig familieleven herinneren. In hetzelfde gedicht, waarin hij op zoo eenvoudig-gemoedelijke wijze beschrijft, hoe hij op een Middellandsche Zeevaart kennis maakte met den bekenden fabrikant, die hem met de woorden ‘Ego sum Verkadius’ aan zijn tafeltje noodde, zien we 's dichters kinderen in gezamenlijke aandacht over een Verkade-album gebogen, luisterend naar de verhalende stem van de Moeder, die de plaatjes in het album schikt. Wat moet de dichter van zoo'n vriendelijke tooneeltje hebben genoten!
Als aan dat gelukkig familieleven een eind is gekomen, uit de dichter zich in twee in middeleeuwsche stijl gehouden gedichten: Ad Aediculam op het Groene Kerkje te Oegstgeest, dat in al zijn aantrekkelijkheid van ligging wordt beschreven. Maar het kerkhof bergt het licht van zijn leven, sinds God de levensdraad van de geliefde heeft doorgesneden:
Op een hereeniging met deze geliefde anima zijn de Senis Vota gericht, het lied, waarin de vriendelijke dood wordt aangeroepen, de mors amica, met de bede om den dichter uit zijn verduisterd leven naar het ware bestaan, het samenzijn met de andere helft, de pars dimidia van hem over te brengen.
| |
| |
Het is niet mijn bedoeling het geheele werk van Damsté te behandelen; ik citeer slechts uit het tweede deel der carmina minora, waar we allerlei genres vertegenwoordigd vinden; het zinken van de Titanic, een lofrede op Vergilius, een huldiging van Horatius in de Onderwereld, jubelliederen op voor het Vaderland gewichtige gebeurtenissen en, om nog iets te noemen van het satirische genre: Lingua Triumphans over Esperanto, Rapta Lamella over het bedroefde meisje, van wier rijwiel men voor de zooveelste maal het belastingplaatje heeft gestolen, een meditatie van Charon, die tengevolge van het moderne vrouwenkostuum vrouwen niet meer van mannen kan onderscheiden en zich afvraagt, of de vrouwen het eeuwige leven hebben, omdat hij slechts mannen in zijn boot meent te zien. Talrijk zijn de oden aan vrienden, hartelijk, spotziek, maar altijd sympathiek. De zotheid is vertegenwoordigd in de lofrede op de motorbus; hij begroet de motorbus als een groote verbetering voor de burgers. Hij is blij, dat er vlak voor zijn huis een halte is motorum borum; hij is van plan steeds motore bo te gebruiken. Maar ondanks de zotte verbuiging is het een alleraardigst Latijnsch versje.
Maar waarom moet de dichter nu juist Latijn schrijven? vragen de obtrectatores. Men mag een kunstenaar en ieder ander zooveel vragen stellen als men wil, maar men mag geen antwoord eischen.
Ik zou willen vragen: Is het zoo vreemd, dat iemand, getroffen door de eeuwige, ik bedoel door de aan tijd noch plaats gebonden waarheden, die zijn levenservaring of zijn lectuur hem heeft doen kennen, zich gedrongen voelt, die in het Latijn weer te geven? Hij kent het Latijn als de historische taal van de Westersche wetenschap; door studie en lectuur is hij vertrouwd geworden met de veelzijdige Latijnsche letterkunde. Dat het de Oudheid en de Middeleeuwen door de taal is geweest van vele volkeren, geeft den man van wetenschap met een gevoelig hart een ruimte van mogelijkheden om zijn leed en zijn vreugde, die immers ook van alle tijden en alle volkeren zijn, uit te spreken op een wijze, die het meest met zijn karakter strookt. Want niets let hem om van het algemeene over te gaan tot het bijzondere en ook voor het specifiek vaderlandsche, moderne en persoonlijke het Latijn te kiezen. Dat kan zijn een zaak van scherts of voortkomen uit de overtuiging, dat het veelzijdige Latijn zich leent tot het uiten van de subtielste gedachen van den modernen mensch. Zoo is voor hem het Latijn geworden tot de gemeenschappelijke moedertaal van den cultuurkring, waartoe hij behoort. Op die wijze kan een wereldtaal tot een moedertaal worden.
| |
| |
Misschien klinkt het paradoxaal, maar het komt me voor, dat er belangrijke overeenkomst bestaat tusschen den Latijn-schrijvenden Nederlander en hem, die vreemde litteratuur in het Nederlandsch vertaalt. Men zegt wel, dat niemand volkomen tweetalig is; dat moge juist of onjuist zijn, het doet niet ter zake; ik ben tevreden, als men mag aannemen, dat de vertaler het vreemde gedicht evengoed verstaat, alsof het in zijn eigen taal geschreven was. Want wat beoogt de vertaler? Ik bedoel niet den stakker, die vertaalt om een schamel stukje brood te verdienen, maar hem, die in waarheid aan vertaalkunst gelooft. Ik kan me voorstellen, dat hij, zich zijn geestelijk voorrecht bewust, anderen in dat voorrecht wil laten deelen en hun een geestelijken rijkdom verschaffen, die anders voor hen onbereikbaar zou zijn. Wij hebben iemand in ons midden, die een aantal fabels van La Fontaine heeft vertaald en ze blijkens het schutblad heeft toegewijd aan een vijftal jongelieden. Ik ben er verre van af deze dedicatie als een litteraire fictie te beschouwen en de vertaler heeft dien bevoorrechten kinderen daarmee een geschenk gegeven, waarvoor ze hem hun leven lang dankbaar zullen blijven, maar ik kan me moeilijk voorstellen, dat de vertaler niet nog een ander motief voor zijn werk heeft gehad.
In het midden van de 19de eeuw zou de titel van den bundel misschien geluid hebben: La Fontaine in Nederlandsch gewaad. Niets ware minder juist geweest. Het gewaad toch is de uiterlijke omhulling, die aan het omhulde vreemd blijft. De goede smaak eischt, dat tusschen het omhulsel en het omhulde een zekere harmonie bestaat, want wansmaak veroorzaakt wel eens een aantasting van het essentieel-innerlijke door het toevallig-uiterlijke; men spreekt immers niet ten onrechte van een knellend keurs? Maar de taal is niet een toevallig-uiterlijke bekleeding van een vertelsel. Zij moet het karakter uitbeelden van de sprekende personen of dieren. Dat andere motief zie ik aangeduid in den titel van de verzameling ‘40 Fabels van La Fontaine in het Nederlandsch weergegeven’ d.w.z. als ik me niet vergis: Jan Prins heeft deze fabels in zijn geest opgenomen en zijn indrukken zóó teruggegeven dat een lezer, die La Fontaine niet kende, de fabels voor oorspronkelijk Nederlandsch zou houden.
Ik denk, dat bij dit werk de bevoorrechte personen van de dedicatie wel eens naar den achtergrond van 'skunstenaars gedachtenwereld zijn gedrongen. Dan moet toch de alles beheerschende gedachte geweest zijn: Hoe geef ik de waarheden, die in de geestige gedichtjes opgesloten liggen, zonder dat er iets verloren gaat, éven geestig en éven oorspronkelijk
| |
| |
weer in mijn eigen taal? Die waarheden biedt La Fontaine ons in een fantastischen vorm, uitgesproken en beleefd - grootendeels tenminste - door dieren naar het karakter van hun positie in de dieren-maatschappij. Die taal mag en moet meestal gemeenzaam zijn, maar toch niet geheel gelijk aan onze gewone omgangstaal.
Rijm en maat steunen ons besef, dat wij ons niet in een alledaagsche wereld bevinden; en krekel en mier onderhouden zich met elkaar in een taal, die voor hen wèl, maar voor ons niet volkomen gemeenzaam genoemd mag worden.
Elke fabel wordt ons geboden als een waarheid, geopenbaard in een ons vreemde maatschappij, maar niet aan die maatschappij onverbrekelijk verbonden. Dat bewijst de bijgevoegde of de uit het gedicht op te maken moraal. Die geldt voor ons menschen allen. Dat hebben Aesopus, Phaedrus, La Fontaine en Jan Prins zoo gevoeld en tot uiting gebracht.
Is de overgang van La Fontaine naar Plato niet al te bruusk? Ik geloof het niet. Het gesprek tusschen Socrates en Crito in Plato's dialoog is ook in gemeenzame taal geschreven, zooals deze gewettigd is tusschen vrienden, die op welwillende wijze en zonder terughouding elkander de waarheid zeggen, zooals zij die zien. Die beide mannen zijn sinds jaren met elkaar bevriend, maar zij en hun opvattingen zijn ons en onzen tijd niet zoo vertrouwd, als zij aan elkaar.
Vergunt me met een enkel woord het gegeven van den dialoog op te halen. Socrates zelf en al zijn vrienden zijn overtuigd, dat hij ten onrechte is veroordeeld en gevangen genomen. Is hij nu niet volkomen in zijn recht, als hij uit de gevangenis ontvlucht en zich onttrekt aan de uitvoering van het doodvonnis? Hij is het zelfs verplicht, meent Crito, aan zijn vrienden en aan de goede zaak, die hij dient. Socrates denkt er anders over; hij acht de veroordeeling van zijn persoon bijzaak en ongehoorzaamheid aan de wetten, ook al worden die door onrechtvaardige rechters toegepast, een groote zonde. Men mag in geen geval zijn eigen rechter zijn. Bovendien voelt Socrates den dood niet als een straf, maar als een bevrijding van de ziel uit de smetten des lichaams. Paulus, die te Philippi zonder geldige reden was gevangen gezet, vluchtte ook niet, toen hij de kans kreeg en vermaande den wanhopigen cipier met de woorden: ‘Doe U zelven geen kwaad, want wij zijn allen hier’ (Hand. 16.28). Wat men tegenwoordig zou doen, rechtvaardig of onrechtvaardig gekerkerd, weet ik niet; in elk geval staat het geding Socrates wat de beschuldigingen en de overwegingen, die tot de veroor- | |
| |
deeling leidden betreft, zóóver van onze gedachtenwereld af, dat we ons niet met die Atheensche rechters en met Socrates en zijn vrienden geheel vertrouwd kunnen voelen; wat natuurlijk niet belet, dat onze sympathieën zeer wel kunnen uitgaan, òf naar Socrates, òf naar Crito. Laten we eens aannemen dat het probleem er een is van alle tijden, voor den Nederlandschen lezer mag het geval toch niet vervormd worden naar modern of Westersch model, het moet zuiver Grieksch blijven. Die Grieken van 400 v. Chr. mogen ons niet al te nabij komen, anders zou er wellicht misverstand kunnen ontstaan omtrent de bedoeling van het stuk, alsof wij de argumentatie van beide sprekers als ook voor ons bestemd en geldend hadden op te vatten. We mogen met onze sympathie staan, bij wien van beiden we willen, we zullen niet kunnen nalaten partij te kiezen; 't ware jammer, als we niet onder de suggestie geraakten van het debat, maar toch kunnen wij, later levenden, niet geheel partij zijn in dit ons zoo vreemde geding.
Wat heeft nu de vertolker gedaan? Hij heeft het Nederlandsch gebonden door versmaat en rijm zonder eenige lyriek of ‘dichterlijke vlucht’ maar de taal even eenvoudig gelaten als hij den Griekschen text gevonden had. Maar juist door dezen dichterlijken vorm heeft hij den text dat gemeenzame ontnomen, dat òns zou hinderen, omdat wij ons niet zoo verbonden voelen aan het beroemde tweetal, als de leden van die kleine Atheensche republiek, voor wie Plato's dialogen bestemd waren. Ik gebruikte zooeven het woord ‘hinderen’. Is dat woord geoorloofd of overdrijf ik, als ik zeg, dat wij soms gehinderd worden in een enkele moderne bijbelvertaling door een al te gemeenzame uitdrukking, al weten wij ook, dat de κοινη van de historische boeken van het N.T. een gemeenzaam karakter heeft en ver verwijderd is van de taal, die de Duitschers ‘Kunstprosa’ plegen te noemen. Niettemin hindert ons die gemeenzaamheid in het Nederlandsch, omdat deze ons niet past in verband met de verheven personen, die we in de bijbelsche litteratuur aan het woord vinden.
Ik heb ons medelid Schepp over deze dingen niet geraadpleegd; ik hoop, dat hij me niet zal désavoueeren. Mocht dat wèl het geval zijn, des te erger voor mij, maar dan zullen we een beter inzicht krijgen en daarom is het tenslotte te doen.
In het algemeen gesproken kan ik me bij den vertaalkunstenaar moeilijk als primair motief iets anders voorstellen dan de behoefte om het in de vreemde taal genoten stuk in het Nederlandsch weer te geven,
| |
| |
zooals het oorspronkelijk in den geest van den vertaler is ingedrongen en zijn eigendom is geworden. Hij heeft het geannexeerd en als Nederlander een beteekenis eraan gegeven, grooter en belangrijker, dan wanneer het alleen maar Fransch of Grieksch gebleven was.
Wie het charisme bezit zich geheel in de gedachten van een ander te kunnen verplaatsen en die gedachten in het Nederlandsch weer te geven, zooals de vreemdeling zou gesproken hebben, ware hij Nederlander geweest, is een kunstenaar. Maar hij moet zich wachten voor een lang niet denkbeeldig gevaar, waarin juist dit charisme hem kan doen vervallen. Zijn annexatie kan namelijk een tegennatuurlijk, gewelddadig karakter krijgen, geheel in strijd met de bedoeling, dat wil zeggen het weergeven van de gedachten der oorspronkelijke auteurs.
Wanneer hij zich afvraagt: Hoe zou deze Romein gesproken hebben, als hij Nederlander geweest was, dan kan hij hem een Neerlandisme in den mond leggen, dat in flagranten strijd is, ik bedoel cultureel, met de rest van het gedicht of het prozastuk, waar ten duidelijkste blijkt, dat een Romein aan 't woord is. Dit gevaar loopt hij natuurlijk niet, als hij er in slagen kan het geheele stuk tot een Nederlandsch verhaal te maken en dus den Romein tot een Nederlander en evenmin als het stuk een beschouwing bevat, die losstaat van alles, wat op landaard of individualiteit betrekking heeft, zooals een fabel.
Ik weet niet precies, welke eigenschappen een Franschman aan een Normanjer of een Gasconjer toeschrijft: leeperds die nooit rechtstreeksche antwoorden geven en opscheppers? en of dit een Franschen lezer van de Fabel: ‘De vos en de druiven’ oogenblikkelijk voor den geest komt bij de lectuur. Ook weet ik niet, of ieder Fransch lezer onmiddellijk de beteekenis van den katernaam Rodilardus den spekknabbelaar doorziet. Wordt het hem aanstonds duidelijk, dat het eerste gedeelte van de samenstelling niet de voor hem normale beteekenis van roder, maar die van ronger heeft? Moet men deze vragen bevestigend beantwoorden, dan gaat er iets voor den gewonen Nederlander verloren, dat voor den Franschen lezer onmiddellijk genietbaar was. Maar dit zijn kleinigheden.
Iets geheel anders betreft het volgende: De bekende epode van Horatius ‘Beatus ille’ waarin de stedeling den landbouwer gelukkig prijst, eindigt daarmee, dat hij, als 't er opaan komt, het stadsleven trouw blijft en zich niet kan decideeren dit met 't landleven te verwisselen. De laatste 4 regels luiden: Toen de geldschieter Alfius zoo had gesproken, reeds op het punt boer te worden, vorderde hij al zijn uitstaan- | |
| |
de gelden tegen de Idus op en zocht ze op de volgende Kalendae weer te plaatsen.
Hartman vertaalt: ‘Nadat de banker Alfius aldus had gesproken en al zijn pretenties had gerealiseerd, om één twee drie een hofstede te koopen... toen stond hij veertien dagen na dato weer met zijn contanten in den effectenhoek’.
De vertaler heeft ongetwijfeld beoogd aan het verhaal een moderne tint te geven, omdat hetzelfde verschijnsel zich ook in onzen tijd voordoet. Horatius heeft een dergelijk verschijnsel aangeduid in zijn: ‘Hoe komt het, Maecenas, dat niemand tevreden leeft met het lot, dat de goden hem hebben gegeven of dat hij zelf heeft gekozen en hen benijdt, die het tegendeel najagen?’ Het is bekend genoeg en het is aardig dat te laten uitkomen voor de lezers, die de eeuwige waarheden gaarne in hun eigen taal verkondigd zien òf in een geheel anderen, fantastischen vorm zooals in de fabel. Maar in de fabel hebben wij de rechtstreeks tot ons sprekende moraal.
Nu heb ik tegen Hartman een bezwaar: als Alfius het gelukkige landleven bejubelt, worden Priapus en Silvanus genoemd en de voor Romeinsche tong lekkerste hapjes opgesomd en dan die effectenhoek! Daar valt de vertaler wel geheel uit den toon. Tegen het spreken over de Beurs zou ik geen bezwaar hebben, maar we mogen niet de voorstelling wekken, dat er in den Romeinschen tijd een effectenhandel bestond, zooals wij die kennen. Hij heeft zich te veel laten meesleepen door zijn behoefte aan effect. Dan zet ik hiernaast de vertaling van A. Rutgers van der Loeff:
De beursman, zoo gezegd en zoo gedaan,
Verzilvert fluks zijn kapitaal en koopt ...
Geld leenen op zakelijk onderpand was bij de Romeinen iets zeer gewoons, evenals het in onzen tijd bij alle volken is. Het actueele, voor ieder begrijpelijke, wordt behouden, zonder dat aan de sfeer van het Romeinsche gedicht geweld wordt aangedaan.
Toch houdt Van der Loeff wel van spelen; bij het opsommen van de culinaire genietingen, waarvan Alfius droomt, zegt hij in plaats van steur: Kampersteur en Regulus laat hij naar Carthago, de stad van zijn doodsvijanden vertrekken in een gemoedsrust
| |
| |
het drukke zakenleven kalm verliet
voor Zondagsrust op stille buitenplaats,
maar in die woorden ligt geen storende gezochtheid, die den lezer uit zijn stemming van overgave doet opschrikken, de Zondagsrust wekt slechts de associatie met een kalmen vacantiedag.
De Latijn-schrijvende Nederlander geeft, door het kiezen van de taal van zijn cultuurkring aan zijn geschrift een plaats naast de antieke en middeleeuwsche wereldlitteratuur en maakt het leesbaar voor een lezerskring, die zich buiten de vaderlandsche grenzen uitstrekt. De vertaler uit een vreemde taal in het Nederlandsch geeft het vreemde kunstwerk aan zijn landgenooten als een kostbaar geschenk, dat voor velen van hen anders onbereikbaar zou zijn. Hij breidt dus ook den lezerskring uit, want het aantal vreemdelingen of het aantal lieden, dat de vreemde taal verstaat, is hier betrekkelijk gering.
Beide categorieën kunstenaars zijn dus verdienstelijk in ditzelfde opzicht, dat zij de kunst uitdragen over een breeder veld en velen weldoen.
Tot zoover de beschouwingen van dr Van Hille.
En thans geachte Medeleden heet ik U allen hier welkom. Ik maak van deze gelegenheid gaarne gebruik onzen dank uit te spreken aan de autoriteiten welke deze vergadering in het Museum voor Volkenkunde mogelijk hebben gemaakt.
En hiermede verklaar ik de 177e Jaarvergadering der Maatschappij geopend.
|
|