| |
| |
| |
| |
Johannes Wilhelm Pont
Amsterdam, 31 Maart 1863 - Bussum, 22 December 1939
Het leven van prof. dr J.W. Pont heeft zich in drie kringen bewogen. De eerste kring is die van de kerk, de Luthersche kerk, die hij diende als predikant en hoogleeraar. De tweede is die van het volk, en dan in het bijzonder het Zuid-Afrikaansche volk en zijn verbindingen met het oude stamland. En in de derde komen kerk en volk samen: de oecumenische beweging, speciaal de ‘Wereldbond der kerken tot het bevorderen van een goede verstandhouding tusschen de volken’. Wie Pont bezig zag in een dier arbeidskringen kon meenen, dat hij zich aan dien eenen geheel gaf. En dat deed hij ook. Want hij gaf zich telkens met zijn heele hart.
Johannes Wilhelm Pont werd 31 Maart 1863 te Amsterdam geboren uit een oude Luthersche familie, die, zooals zoovele geslachten dezer kerk, uit Duitschland (Oldenburg) stamde. Zijn ouders, Daniël Pont en Marie Geertruida Jonker, gaven hun vijf kinderen, van wie Johannes de tweede was, een zorgvuldige opvoeding in vromen geest. Nadat hij zijn voorbereidende studiën volbracht had, werd hij in 1881 toegelaten tot de Gem. Universiteit te Amsterdam. Als candidaat in de theologie studeerde Pont een zomersemester te Berlijn. In het jaar 1887 deed hij proponentsexamen in de Herst. Ev. Luth. Kerk en in hetzelfde jaar promoveerde hij cum laude tot doctor in de godgeleerdheid op een proefschrift over Psalm 68, een exegetische studie, die reeds door de theologische faculteit van Utrecht met goud bekroond was geworden.
Pont's eerste gemeente was de Herst. Ev. Luth. gemeente te Enkhuizen, waar hij tot 1889 stond, toen hij een beroep aanvaardde naar de Ev. Luth. gemeente te Tiel en daarmede overging naar de Ev. Luth. Kerk. Ook deze gemeente diende hij twee jaren; in 1891 volgde hij een roeping naar Schiedam. Zijn arbeid aldaar is in menig opzicht belangrijk geweest. Op sociaal gebied, vooral dat der drankbestrijding, heeft ds Pont er veel gedaan. In 1893 kon, dank zij zijn ijver, een ruim, nieuw kerkgebouw in gebruik worden genomen. Ook voor zijn persoonlijk leven werd deze tijd van groote beteekenis: hier trad hij in het huwelijk met mej. Isabella Elisabeth Lechner.
In 1895 vertrok dr Pont naar Utrecht, waar hij door vele vrienden, onder wie prof. dr J.J.P. Valeton, die hem om zijn wetenschappelijke
| |
| |
belangstelling en zijn ijver voor de geheelonthouding zeer waardeerde, met blijdschap begroet werd. Zijn pastorale werk is ook hier, evenals elders, vruchtbaar geweest, maar vooral zijn prediking werd er door zeer velen, ook buiten zijn eigen gemeente, gewaardeerd. Hier had, in den arbeid der christelijke geheelonthouding, de eerste aanraking plaats met prof. dr J.H. Gunning Wzn, destijds privaat-docent te Utrecht, en met de studenten uit Zuid-Afrika, aan wie hij, te zamen met Gunning, 40 jaren lang zijn liefde geven zou.
Nadat een beroep naar Haarlem, door hem reeds aangenomen, ten slotte om technische redenen ongeldig was verklaard, ging Pont in 1902 weer over tot de Herst. Ev. Luth. Kerk door de aanvaarding eener roeping naar haar hoofdgemeente, die van Amsterdam. Vooral aan de noodzaak van parochievorming wijdde hij als groote-stadspredikant zijn aandacht. Zijn zeer gedegen rapporten over deze zaak werden door een conservatieven kerkeraad in het archief geborgen; maar de ontwikkeling van het groote-stadsprobleem heeft aangetoond, hoe hij reeds lang vóór anderen duidelijk zag, welken kant het met de wijksgewijze bewerking van een stadsgemeente uit moet.
Reeds in 1903 werd de predikant van Amsterdam tevens benoemd tot hoogleeraar aan het seminarie der Herst. Ev. Luth. Kerk, dat verbonden was aan de gemeentelijke universiteit te Amsterdam. Hij hield zijn inaugureele rede over de hooge beteekenis der bijbelsche theologie; naast dit vak doceerde hij dogmatiek en kerkgeschiedenis, exegese van Oud- en Nieuw Testament en practische theologie. Deze veelzijdigheid stond in verband met het feit, dat geheel de theologische faculteit, ook het Ev. Luth. seminarie, vrijzinnig geörienteerd was; een gevolg daarvan was, dat ook vele alumni der Ev. Luth. Kerk zijn colleges volgden. Met groote energie en liefde gaf hij zich aan deze taak. ‘Pont wist te boeien’ schrijft een zijner leerlingen uit die dagen. ‘Hij wekte op tot persoonlijk onderzoek. Hij kon onze moeilijkheden verstaan, wist met een enkel woord de richting aan te wijzen, waarin de oplossing moest worden gezocht. Maar hij moest weinig hebben van menschen, die hun eigen weg niet wilden zoeken en op platgetreden paden wilden wandelen, en met zijn bekenden ironischen glimlach kon hij spreken over lieden, die klaar waren als ze nog beginnen moesten...’
In deze jaren heeft Pont zich geheel geworpen op de beoefening der Luthersche kerkgeschiedenis. Groote wetenschappelijke paraatheid en enorme ijver blijken uit het feit, dat vrijwel geheel zijn belangrijk kerk- | |
| |
historisch oeuvre in minder dan tien jaar tot stand kwam, en dat in een tijd, waarin hij niet alleen als hoogleeraar maar ook als predikant toch waarlijk nog wel iets anders aan zijn hoofd had dan historische studie. Men kan niet anders dan zich verbazen over zijn vruchtbaarheid als men den omvang beziet van zijn publicaties uit die dagen, maar deze arbeid dwingt vooral eerbied af, wanneer men weet, dat Pont een gebied, dat voor een groot gedeelte nog onontgonnen was en voor een ander deel betrekkelijk slecht bewerkt, heeft opengelegd en uitstekend bearbeid.
De stoot tot de lange reeks van werken van historischen aard, die van zijn hand het licht gingen zien, werd gegeven door een jubileum van de Schiedamsche gemeente, die bij haar 150-jarig bestaan haar geschiedenis geschreven zag door haar oud-leeraar. Dit was in 1907. Deze geschiedenis vormt het eerste stuk van het eerste deel van de ‘Nieuwe Bijdragen tot de kennis van de geschiedenis en het wezen van het Lutheranisme in de Nederlanden’, welke uitgave in den vervolge mogelijk werd gemaakt door een op initiatief van ds P. van Wijk opgerichte vereeniging voor Luthersche kerkgeschiedenis, die er haar jaarboek van maakte. Uit beide Luthersche kerken ontving Pont medewerking daarbij, zoowel van rechtzinnige als van vrijzinnige theologen. Verre de meeste stof van de komende annuaria werd echter door den redacteur zelf geleverd, sommige deelen waren zelfs geheel zijn werk, en, zooals uit het rondschrijven voor de oprichting der vereeniging blijkt, er lag nog veel meer van zijn hand gereed.
In dezen tijd, in 1908, schreef Teijler's Godgeleerd Genootschap voor de tweede maal de volgende prijsvraag uit: ‘Welke plaats heeft het Lutheranisme ingenomen in het nederlandsche Protestantisme van vóór 1618; welke invloed is door Luther en door de duitsche reformatie op Nederland en op Nederlanders uitgeoefend en hoe is het te verklaren, dat deze richting in dien tijd tegenover andere op den achtergrond is getreden?’ Prof. Pont, van oordeel, dat het de Nederlandsche theologie en de Luthersche kerk tot oneer zou strekken, als er weer geen theoloog gevonden zou worden, die deze belangrijke vraag behoorlijk zou weten te beantwoorden, trachtte een zijner leerlingen te bewegen, deze taak op zich te nemen. Toen dat niet lukte, zette hij zichzelf aan den arbeid. In niet veel meer dan een jaar schreef hij een standaardwerk. Het is begrijpelijk, dat de directeuren van Teijler's Genootschap, toen zij de copie lazen, die was ingezonden onder het motto ‘Die Geschichtskunde ist eine rückwärtsgewandte Prophetie’, niet alleen direct bemerkten, dat dit geschrift
| |
| |
hoog uitstak boven de twee andere inzendingen, die waren binnengekomen, maar ook allen overtuigd waren, dat slechts Pont in staat was, zulk een gedegen en afdoend antwoord te geven op de prijsvraag, die zij uitgeschreven hadden. Ja, hij had meer gedaan en in zekeren zin had hij aangetoond, dat de vraag verkeerd gesteld was. Immers hij bewees, dat de algemeen aanvaarde gedachte, alsof er oorspronkelijk een specifiek-Luthersche reformatie in Nederland geweest zou zijn, welke later teruggedrongen zou zijn geworden, onjuist was. Alles wat ‘lutherde’, was daarom nog niet Luthersch. Wat wèl Luthersch was, beschreef Pont uitvoerig uit de bronnen: de historie in het bijzonder van de Antwerpsche gemeente der Augsburgsche confessie en van haar nazaten in de Noordelijke Nederlanden. Terecht oordeelden Teijler's directeuren, dat daarmede een gedeelte van de vraag was blijven liggen, maar hetgeen gegeven was, achtten zij niet alleen zoo ‘grondig, helder en boeiend’ geschreven, maar ook zulk een afdoende aanvulling van een gaping in de kennis van onzen hervormingstijd, dat zij met algemeene stemmen Pont's werk met goud bekroonden. Slechts moest hij de critiek op hun vraagstelling, waarmede hij zijn boek besloten had, schrappen. Ook in de buitenlandsche vakpers werd deze geschiedenis van het Nederlandsche Lutheranisme als een zeer belangrijk werk begroet.
Het tweede deel van de geschiedenis der Luthersche kerk, van 1618 af, dat Pont ook van plan was te schrijven, is helaas nooit gereed gekomen. Het was in zekeren zin ook overbodig geworden, toen in 1921 het Handboek van mr J. Loosjes-verscheen, aangevuld in 1925 met diens bibliografie der Luthersche predikanten. Oorspronkelijk bestond het plan, dat Pont en Loosjes samen zulk een naamlijst zouden uitgeven. Het blijft jammer, dat dit plan niet ten uitvoer is gebracht. Met de vele gegevens waarover Pont beschikte, zou Loosjes zeer zijn winst hebben kunnen doen. Een en ander hangt samen met de wetenschappelijke controverse, die tusschen de beide Luthersche hoogleeraren ging groeien. Dat Pont in de oudste reformatorische stroomingen in ons land beter thuis was en daarin scherper grenzen wist te trekken dan Loosjes staat wel vast. Dat de laatste zich in zijn Handboek wel eens wat te gemakkelijk afmaakt van de resultaten, die de eerste na moeizaam onderzoek had bereikt, en geen gelukkige greep deed met de benaming ‘Melanchthonianen’ voor de mild-Luthersche strooming in Nederland, kunnen we ook aannemen. Maar Pont heeft zich hierbij stellig al te eenzijdig ingegraven in zijn positie. Ook hier ligt de waarheid in het midden. Terecht schreef dr
| |
| |
Japikse, dat Pont te ver ging in zijn afwijzing van elke Luthersche kerk in de Nederlanden vóór 1566 en evenzeer is waar, wat prof. Van Bakel opmerkte, dat hij zich polemisch verloor in een haast wanhopig pogen om de velerlei nuances van Lutherdom en Melanchthonianisme zorgvuldig te classificeeren.
Het laatste belangrijke kerkhistorische werk van Pont wijdt in zijn inleiding vele pagina's aan deze kwestie. Het verscheen in 1929 en bevat een uitgave van de Confessie van Antwerpen (1566/7). Die inleiding bewijst, dat Pont in de jaren, dat er betrekkelijk zeer weinig van zijn hand op het gebied der kerkgeschiedenis verschenen was, toch steeds was voortgegaan met zijn onderzoekingen. Dit werk bedoelde te zijn een eerste deel van een trilogie, die in de volgende deelen nog twee belangrijke belijdenisgeschriften der Ned. Luth. kerk benevens een overzicht van haar kerkordeningen en liederenschat zou bevatten. Dat vervolg is echter niet gereed gekomen.
In 1915 was het seminarie der Herst. Ev. Luth. Kerk, niet zonder eenige wrijving, verplaatst naar Utrecht, waar de theologische faculteit meer rechtzinnig was. Prof. Pont hield daar toen zijn rede over ‘Het eigen karakter en beginsel van het Luthersch Protestantisme in Nederland’, een uiterst belangrijk geschrift, waarin hij het verband aanwijst tusschen de Ned. Luth. kerk en de Wurtembergsch-Zuidduitsche strooming, die mutatis mutandis ook de Straatsburgsche is, en die in menig opzicht afwijkt van het Noordduitsche Lutheranisme.
Vooral gedurende zijn Utrechtsche ambtsperiode heeft Pont een groot deel van zijn werkkracht gegeven aan den arbeid voor Zuid-Afrika en den Wereldbond der kerken. In 1897, toen hij daar predikant was, had hij zich reeds benoemd gezien tot secretaris van het Studiefonds voor Zuid-Afrikaansche studenten. Bijna een halve eeuw heeft hij het vele daaraan verbonden werk onder omstandigheden, die zich telkens wijzigden, met groote liefde en bekwaamheid verricht. Zijn invloed op de vorming van jonge Zuid-Afrikaners kan moeilijk overschat worden. Hij begreep de geestelijke moeilijkheden van deze onze, naar eigen vormen zoekende stamverwanten. Pont was met prof. mr J. de Louter en G.A.A. Middelberg onder de eersten, die zagen, dat het aan het Zuid-Afrikaansche volk toekwam om zelf over zijn cultuur en vooral over zijn taalvorm te beslissen; hij heeft velen de oogen geopend voor het goed eigen recht van het Afrikaansch. ‘Die oue mentaliteit uit die Boere oorlog, dat die Afrikaner ‘gehelp’ moet word, het prof. Pont bestry en in die plek daar- | |
| |
van laat kom die respek vir die Afrikaner se selfstandigheid’, schreef een Zuid-Afrikaansch blad bij zijn 70sten verjaardag. En: ‘Vroer het die mense in Nederland gespreek van 'n ‘grappig taaltje’. Nou erken die wetenskaplike en opgevoede mens in Nederland, as iets vanselfsprekends, die selfstandigheid van Afrikaans en dat dit so gekom het is in nie geringe mate te dank aan prof. Pont se geloof in die lewenskrag en die toekoms van die eie Afrikaanse volk’.
In 1908 was Pont lid van het hoofdbestuur der Ned. Zuid-Afrikaansche vereeniging geworden en in 1911 werd hij geroepen, als haar voorzitter leiding en richting te geven aan haar veelomvattenden arbeid. 25 jaar lang is hij haar ziel en stuwkracht geweest. Vooral ook in verband met het vele werk, daaraan verbonden, nam hij in 1918 emeritaat als predikant, om in 1919 als een der eerste passagiers van de Holland-Afrika lijn een reis te ondernemen naar het land, dat een steeds grootere plaats in zijn leven begon in te nemen. In zulke dagen bleek weer iets van zijn geweldige werkkracht, in tallooze vergaderingen, besprekingen, lezingen en rapporten. En hij leerde het land en volk door en door kennen. ‘Pont wist niet alleen meer van Afrika dan iemand anders in Nederland, hij wist er àlles van’, zeide mij iemand, die het weten kan.
De cultureele en wetenschappelijke relaties tusschen beide landen en volken werden door zijn reis zeer versterkt. Maar ook had hij aandacht voor de mogelijkheden van emigratie en de beteekenis der handelsrelaties. Vele arbeiders van hand en hoofd vonden straks in Afrika een werkkring en een tweede vaderland. En tientallen jonge Afrikaners kwamen naar de Handelshoogeschool te Rotterdam, om straks hun plaats in de Zuid-Afrikaansche samenleving in te nemen. Na zijn terugkeer in 1920 trad Pont ook op als redacteur van het maandblad der vereeniging, ‘Hollandsch-Zuid-Afrika’, na 1924 vervangen door ‘Zuid-Afrika’. Ook daarvan had hij de leiding tot eenige jaren voor zijn dood. Het is niet mogelijk, ook maar een overzicht te geven van hetgeen hij in dit blad schreef. Gemakkelijker zou zijn aan te geven, welke artikelen op politiek-cultureel gebied gedurende die 20 jaar niet van zijn hand waren. Wij denken daarbij in het bijzonder ook aan de vaak uitvoerige maandoverzichten, die ook nu nog van belang zijn voor de politieke geschiedenis van Zuid-Afrika. Het Studiefonds vroeg steeds meer van zijn tijd. Den toenmaligen minister van Onderwijs, dr J. Th. de Visser, wist Pont te bewegen, van regeeringswege beurzen voor Zuid-Afrikaansche studenten beschikbaar te stellen. Voor de universiteiten in Zuid-Afrika en de erken- | |
| |
ning van haar examens en graden in Nederland heeft hij zich zeer veel moeite getroost. Ook was hij voorzitter van de vereeniging ‘Zuid-Afrikaansche Voorschotkas’, welke van groote beteekenis is geweest voor de emigratie van Nederlanders naar Zuid-Afrika en de studie van Zuid-Afrikaners in Nederland. En in tal van andere vereenigingen en instellingen met betrekking tot Zuid-Afrika was hij bestuurslid en had er dan ook veelal de leiding.
De Zuid-Afrikaansche beweging - dat was Pont. En dat mag wel eens zijn bezwaren gehad hebben - en het hééft wel moeilijkheden gegeven, want hij was een man, die wist, wat hij wilde, die niet spoedig zijn vertrouwen gaf en allerminst soepel was in de samenwerking met degenen, die soms een anderen kijk hadden dan hij - erkend moet worden, dat hij ook in dit werk geweest is een leider bij uitnemendheid, in wiens handen gedurende een reeks van jaren vrijwel alle verbindingslijnen tusschen beide landen en volken samenkwamen. ‘In die jaren’, schreef prof. J.H. Gunning Wzn, die hem in dezen arbeid zoo van nabij had gadegeslagen, na zijn heengaan in het Alg. Hbl., ‘heb ik hem grondig leeren kennen en hem kennen, dat was hem liefhebben en bewonderen. Ja, ook bewonderen, want deze stille, uiterlijk weinig bewogen man was een van die loutere naturen, die onder goed en kwaad gerucht kalm hun plicht vervullen, niets zoo weinig zoekende als eer van menschen, maar, volgens 't apostolisch voorschrift, goeddoende om zich heen en zichzelf onbesmet bewarende van de wereld... Bewonderen, ook niet het minst om de onverstoorbare blijmoedigheid, waarmede hij, gestuurd door zijn oprecht geloof, de wederwaardigheden des levens, die hem waarlijk niet bespaard zijn gebleven - maar men moest hem goed kennen om daarvan iets te bemerken! - wist te dragen. Het behoeft, neen het mag hier niet verzwegen worden, dat tot die wederwaardigheden ook hebben behoord een tegenwerking en een miskenning, die zelfs soms voor verdachtmaking niet terugdeinsden; want wie zou beter daarvan - en daartegen! - kunnen getuigen dan hij, die hem meer dan 40 jaar lang in zijn huiselijk zoowel als in zijn openbaar leven van nabij heeft kunnen gadeslaan, en die in al die jaren nooit één enkel woord van persoonlijke geraaktheid of bitterheid heeft kunnen opvangen?’
Toen prof. Pont in 1927, thans met mevrouw Pont, zijn tweede reis maakte naar het volk, dat hij liefgekregen had, was dat niet alleen om de mogelijkheid van verwezenlijking van allerlei nieuwe planner te onderzoeken, maar kon hij naast vele anderen van ‘zijn’ studenten tevens zijn
| |
| |
eigen zoons bezoeken, die hij aan Zuid-Afrika had afgestaan en die, de een, dr iur. D. Pont, als hoogleeraar aan de universiteit te Pretoria, en de ander, dr biol. J.W. Pont, als hoofdambtenaar aan het departement van Landbouw, daar een eervolle positie innemen. Vooral aan de onderwijsvraagstukken werd bij dit bezoek veel aandacht besteed. Een der vruchten daarvan was, dat aan de universiteit van Pretoria een leerstoel in de cultuurhistorie der Nederlanden en straks het Ned. Cultuurhistorisch Instituut werd gesticht. In het gedenkboek, dat bij het 50-jarig bestaan der Nederlandsch Zuid-Afrikaansche vereeniging in 1931 verscheen, heeft haar voorzitter, naast de geschiedenis van land en volk in de laatste eeuwen, de historie van de betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika met groote kennis van zaken beschreven; en in 1935, bij het halve eeuwfeest van het Studiefonds, verscheen een overzicht van de geschiedenis daarvan van zijn hand. Daarmede heeft hij een arbeid van bijna een halve eeuw voor het Afrikanervolk op fraaie wijze afgesloten.
Midden in den vorigen wereldoorlog, toen zijn seminarie naar Utrecht verplaatst werd en ook de Zuid-Afrikaansche zaken vele moeilijkheden met zich meebrachten, kwam de derde belangrijke taak op Pont af. In 1915 werd de Nederlandsche afdeeling van den Wereldbond der kerken opgericht. Pont was van den aanvang af niet alleen een warm voorstander maar ook een vurig voorman van deze zaak. Met dr J.A. Cramer en ds J.H. Westerman Holstijn ging hij nog in datzelfde jaar naar de bijeenkomst van het internationale comité te Bern, glimlachend zelfs een tijdelijke gevangenschap wegens verdenking van spionnage trotseerend. Sinds dien tijd bezocht hij vele van die internationale vergaderingen, waar hij steeds een gaarne geziene persoonlijkheid was. In 1919 gingen Cramer en Pont als voorzitter en secretaris van de afdeeling Nederland van den Wereldbond naar Londen om de zaak der Hongaarsche Gereformeerde Kerk te bepleiten, een bezoek, dat veel resultaat heeft gehad. In het maandblad van den Wereldbond, Internationaal Christendom, heeft Pont gedurende de jaren 1916-1926 zeer veel geschreven, belangrijke artikelen over de oecumenische beweging en overzichten betreffende den internationalen toestand. Hartstochtelijk heeft hij in die jaren na den wereldoorlog gewerkt voor eenheid van het wereldwijde Protestantsche Christendom en voor een goede verstandhouding tusschen de volken op grond van het evangelie van Christus. Op ditzelfde oecumenische terrein ligt zijn werk voor de Evangelische Alliantie, waarvan hij
| |
| |
eenige jaren voorzitter was en voor het Luthersch Wereldconvent, waarin hij Nederland vertegenwoordigde.
In 1933 trad prof. Pont af als kerkelijk hoogleeraar. Langzamerhand trok hij zich nu ook van den anderen arbeid terug; de meeste moeite kostte het hem zich los te maken van den arbeid voor Zuid-Afrika. Voor het studiefonds bleef hij werken zoolang het dag was, tot in den zomer van 1939. Toen kwam de avond. Een korte beproevingstijd voor het lichaam. De sterke geest verflauwde. Hij was bereid, want hij wist, dat God hem riep. Den 22en December 1939 ging hij heen.
Drie idealen werden in een herdenkingsnummer van het Luthersche weekblad ‘De Wartburg’ genoemd, waarvoor Pont in kerkelijken kring ijverde, maar waarvoor hij niet die belangstelling vond, waarop hij gehoopt had: de voortgaande beoefening der Luthersche kerkgeschiedenis om te komen tot dieper bewustwording van het eigen karakter van het Nederlandsch Lutheranisme; de fusie der beide Nederlandsche Luthersche kerkgenootschappen; de samenwerking der kerken in Nederland.
Drie kenmerken van zijn arbeid in dienst van het volk van Nederland en zijn stamverwanten in Zuid-Afrika werden na zijn heengaan aangewezen in een artikel in de Afrikaansche pers: zijn heldere blik op de omstandigheden; zijn bedachtzaamheid in het handelen; zijn onbeschroomdheid om zijn overtuiging uit te spreken.
En in drie karaktereigenschappen, die hem sierden, teekende prof. J.H. Gunning Wzn zijn vriend in het woord, dat namens hem den tweeden Kerstdag 1939 gesproken werd op het kerkhof te Bussum, waar de overledene sedert 1908 gewoond had: waarachtigheid, eenvoud, trouwhartigheid, drie karaktereigenschappen, die vast verankerd lagen in zijn diep gefundeerd geloof in Gods genade.
W.J. Kooiman
| |
Lijst der geschriften
1887 | Psalm LXVIII, eene exegetisch-kritische studie. Leiden. (proefschrift). |
1888 | Micha-studiën. In: Theol. Studiën, VI. |
1889 | De profeten van Israël. In: Stemmen v. Waarheid en Vrede, XXVI. |
1890 | Een en ander over den kleinen Katechismus van Dr. Maarten Luther. In: Een vaste burg is onze God, VIII. |
1891 | De evangelieprediker een opstandingsgetuige. Prediking bij de intrede te Schiedam. Amsterdam. |
1891 | Luther's trouwboekje. In: Een vaste burg, IX. |
| |
| |
1893 | Een nieuwe Luthersche kerk. In: Een vaste burg, XI. |
1893 | Prediking gehouden bij de laatste godsdienstoefening in de kerk v.h. St. Jacobs Gasthuis te Schiedam. In: Een vaste burg, XI. |
1893 | Eerste prediking in de nieuwe Luthersche kerk te Schiedam. In: Een vaste burg, XI. |
1895 | Het Protestantsche en het Roomsche levensideaal. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, I. |
1896 | Toespraak gehouden bij gelegenheid van het 150-jarig bestaan van het kerkgebouw der Ev. Luth. gemeente te Utrecht. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, II. |
1896 | Sören Kierkegaard. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, II. |
1897 | Philippus Melanchton. In: Een vaste burg, XV. |
1897 | Vertaling uit het Engelsch van Coulson Kernahan, Het kind, de wijze en satan. Utrecht. |
1897 | Altaar en kansel in het christelijk kerkgebouw. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, III. |
1898 | Dr Maarten Luther en Ignatius van Loyola. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, IV. |
1898 | Armenië en de Armeniërs. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, IV. |
1899 | Pessimisme en Christendom. In: Ons Tijdschrift, IV. |
1899 | De Luthersche gemeente te Loenen aan de Vecht. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, V. |
1900 | Luther's Doopboekje. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, VI. |
1900 | De ‘Herziene vertaling van het Nieuwe Testament van Dr M. Luther’. In: Stemmen uit de Luth. Kerk, VI. |
1902 | Ter gedachtenis. Tiental leerredenen. Utrecht. |
1903 | De hooge beteekenis der Bijbelsche theologie voor de praktijk der Evangeliebediening. Amsterdam. (Inaugureele rede). |
1907 | Geschiedenis der Schiedamsche Luthersche gemeente. In: Nieuwe Bijdr. tot kennis van de gesch. en het wezen van het Lutheranisme in de Nederlanden, I. (Ook afzonderlijk uitgekomen). |
1907 | De belijdenis van de Luth. gemeente te Antwerpen over de erfzonde. In: Nieuwe Bijdr. Luth., I. |
1907 | De Luthersche kerk in Kaapstad. In Ger. Maandbl. v. Z.-Afrika. |
1908 | De Luthersche Kerk in Nederland. In de serie: Kerk en secte. Baarn. |
1909 | De catechismus van Franciscus Alardus. In: Nieuwe Bijdr. Luth., II. |
1910 | De Oude kerk der Evang. Luth. gemeente te Amsterdam. In: Nieuwe Bijdr. Luth., III. |
1910 | De oudste Luth. Psalm- en gezangboeken. In: Nieuwe Bijdr. Luth., III. |
1910 | Het ontstaan van de Luth. gemeente te Kaapstad. In: Nieuwe Bijdr. Luth., III. |
1910 | De oudste organisatie der plaatselijke kerken in Nederland. In: Nieuwe Bijdr. Luth., III. |
1911 | De Dissenters. In de serie: Uit onzen bloeitijd. Baarn. |
1911 | Geschiedenis van het Lutheranisme in de Nederlanden tot 1618. Haarlem. |
1911 | Het kleine Corpus Doctrinae van D. Mattheus Judex. In: Nieuwe Bijdr. Luth., IV. |
1911 | De resultaten der volkstelling ten opzichte van de Luth. in Nederland. In: Nieuwe Bijdr. Luth., IV. |
1913 | Rede over Psalm 126. Gehouden in den dankstond voor het herstel van Neerlands onafhankelijkheid. Amsterdam. |
1914 | Kinderkerk-Zondagsschool. In: De Schatkamer, VIII. |
1914 | Liturgie in de protestantsche kerken. In: De Schatkamer, VIII. |
1914 | Onze godsdienstoefeningen. In: De Schatkamer VIII. |
1915 | Het eigen karakter en beginsel van het Luthersch Protestantisme in Nederland. Utrecht. (Inaugureele rede). |
1915 | De kerken en de vriendschappelijke verhoudingen tusschen de volken. In: Internationaal Christendom, I. |
1915 | De wereldbond der kerken in andere landen. In: Intern. Chr., I. |
| |
| |
1915 | Het doophek uit de kerk der Evang. Luth. gem. van Alkmaar, in Londen. In: Nieuwe Bijdr. Luth., VI. |
1915 | Johannes Ligarius. In: Nieuwe Bijdr. Luth., VI. |
1916 | In Zijne hand. Utrecht. |
1917 | Luther als Bijbelvertaler. In: Maarten Luther in zijn leven en werken. Amsterdam. |
1917 | De Hervorming en het godsdienstig leven. In: De Hervorming herdacht. Utrecht. |
1917 | Het voorgebed. In: De Schatkamer, XI. |
1917 | Litteratuur over Luther en de hervorming. In: De Schatkamer, XI. |
1917 | De vroomheid in de Psalmen. In: Voor Hooger Leven, II. |
1917 | Maarten Luther. In: Stemmen des Tijds, VI, Reformatienummer. |
1918 | De supranationaliteit der zending. In: Intern. Chr., III. |
1919 | Open brief aan prof. E. Doumergue. In: Intern. Chr., IV. |
1920 | Zuid-Afrika en zijn problemen. In: De Amsterdammer, XXXIII, no 2252-2255. |
1921 | De wereldbond en zijn arbeid. In: Intern. Chr., VI. |
1921 | Polen en de protestantsche gemeenten. In: Intern. Chr., VI. |
1925 | S.J.P. Kruger. In: Zuid-Afrika, II. |
1926 | De Zuid-Afrikaansche kerken en de Wereldbond. In: Intern. Chr., XI. |
1926 | De naturellenpolitiek van Gen. Hertzog. In: Zuid-Afrika, III, v. |
1927 | De nationale vlag. In: Zuid-Afrika, IV. |
1929 | De Luthersche kerken in Nederland. Eerste stuk. Amsterdam. |
1929 | Het ontstaan van Luther's Kleinen Katechismus. In: Luther's Kleine Catechismus, 1529-1929, gedenkschrift. Utrecht. |
1929 | De Bijbelvertaling. In: Zuid-Afrika, VI. |
1931 | De Anglikaansche kerken van Zuid-Afrika. In: Zuid-Afrika, VIII, v. |
1931 | Zuid-Afrika in de 19e eeuw en in den tegenwoordigen tijd. In: Nederland-Zuid-Afrika. Gedenkboek 1881-1931. Amsterdam. |
1931 | De betrekkingen tusschen Nederland en Zuid-Afrika. In: Nederland-Zuid-Afrika. Gedenkboek 1881-1931. Amsterdam. |
1932 | De verhouding van kerk en staat in Zuid-Afrika. In: Zuid-Afrika, IX. |
1933 | Is Prins Willem ooit Luthersch geweest? In: Verslag v.h. Prov. Utr. Gen. v. Kunsten en Wetensch. |
1933 | Afrikaansche studenten in Nederland. In: Zuid-Afrika, X. |
1933 | De Bijbel in het Afrikaansch. In: Zuid-Afrika, X. |
1935 | Het Studiefonds voor Zuid-Afrikaansche studenten 1885-1935. Amsterdam. |
1937 | Die Niederlanden und das Luthertum vor 1648. In: Luth. Kirche in Bewegung, Festschr. f. Fr. Ulmer, hrsg. v.G. Werner. Erlangen. |
Een Korte Handleiding bij het onderwijs in de bijbelsche geschiedenis, Gorinchem. Hiervan verschenen verschillende drukken.
In 1915 een Formulierenboek voor de Herst. Ev. Luth. Gemeenten. Gecyclostyleerd. Niet in den handel.
Een aantal preeken in het kwartaalblad Overdenkingen.
Enkele bijdragen in een serie stichtelijke en bijbelsche werken: Onze Chr. Feestdagen (1899); Het licht der wereld (1909); Uit een heilig verleden (1910); Naar het land der vaderen (1911); Recht en gericht (1912) en Van het onbeweeglijk koninkrijk (1912). Alle Nijkerk.
Artikelen in: Een Vaste Burg, 1891-1897, De Wartburg, De Schatkamer 1914-1919 (vooral veel boekbesprekingen), Internationaal Christendom 1916-1926, Zuid-Afrika 1924-1937, van welke hierboven de belangrijkste genoemd worden. Van de drie laatstgenoemde tijdschriften was prof. Pont hoofdredacteur.
|
|