[XI.] De C.W. van der Hoogt-prijs
XI. De voorstellen voor de toekenning van den prijs voor het jaar 1939 zijn als vertrouwelijke mededeeling afgedrukt in den beschrijvingsbrief:
Voorstel van de Commissie voor Schoone Letteren
De Commissie voor Schoone Letteren deelt het Bestuur mede, dat de zeer ernstige bespreking van een tweetal auteurs, die haars inziens boven anderen voor toekenning van den C.W. van der Hoogt-prijs in aanmerking kwamen, niet zonder meer heeft mogen leiden tot het vinden van een meerderheid voor één van deze beiden. Bij voortduring bleven de uitgebrachte stemmen gelijkelijk tusschen hen verdeeld, zoodat een definitieve beslissing tenslotte door loting verkregen moest worden. Op grond hiervan adviseert de Commissie het Bestuur, als candidaat voor den C.W. van der Hoogt-prijs aan de jaarvergadering voor te dragen den dichter Eduard Hoornik, voor zijn episch gedicht ‘Mattheus’.
De bij loting afgevallen candidaat was Clara Eggink, voor haar verzenbundel ‘Het Schiereiland’.
De jonge dichter Eduard Hoornik heeft zich reeds doen kennen als een niet alleen zeer begaafd, maar ook zeer vruchtbaar auteur. Behalve het epische gedicht ‘Mattheus’, dat in het bijzonder de aandacht der Commissie getrokken heeft, verschenen van hem reeds de bundels ‘Het Keerpunt’, ‘Dichterlijke Diagnose’ en ‘Geboorte’, terwijl door hem in samenwerking met een tweetal anderen nog de bundel ‘Drie op één perron’ in het licht werd gegeven.
De verzen uit dezen bundel wettigen de verwachting, dat deze auteur zich zal ontwikkelen tot een dichter van beteekenis. Hoewel zijn grootendeels verhalende (of aan het verhaal verwante) poëzie zelden de hooge lyrische verheffing bereikt, waardoor het werk van de beste vertegenwoordigers der Nederlandsche dichtkunst zich sedert '80 kenmerkt - brengen zijn gevoelige, meestal objectiveerende dichttrant, zijn scherpe, soms verrassende waarneming en zijn groot vermogen om het zielsleven van anderen in de vormen der dichtkunst uit te drukken, een traditioneel element der Nederlandsche poëzie, dat geruimen tijd weinig belangstelling genoot, op frissche wijze weder naar voren. Door zijn voorkeur voor het epische is hij eensdeels wellicht eerder verwant aan sommige meesters der negentiende eeuw dan aan onze groote dichters van den nieuweren tijd; anderzijds echter sluit hij ook bij deze laatsten aan, doordat hij zich bij de behandeling der gekozen motieven met talent en élan in de stijlmiddelen der moderne lyriek weet te uiten. Deze gelukkige samenvoeging van het modern-lyrische met het (meer) traditioneel-epische stelt hem in staat een vers te schrijven, dat bij een breeden kring van lezers aandacht verdient, zonder dat het zich populariteit zoekt te verwerven door veronachtzaming van artistieke eischen.
De Commissie meent, dat Hoornik met zijn gedicht ‘Mattheus’ voorloopig zijn beste werk heeft geleverd, ook al vallen daarin enkele niet geheel geslaagde passages aan te wijzen. Het geheel is echter zoowel in de weergave van het verwarde zielsleven van een