| |
| |
| |
Eenige beschouwingen over de waarde van het provinciaal besef in de drie noordelijke provinciën
door mr. J. Linthorst Homan
Er zijn in ons land velen, die in hun leven niet of nauwelijks denken aan de provincie, binnen welker grenzen zij hunne woonplaats hebben, noch aan een der andere provincies. Het begrip provincie is hun ten eenenmale vreemd.
Ook zijn er velen, die wel af en toe hunne gedachten laten gaan over hunne provincie, doch die desondanks het bestaan dier provincie zeer onbelangrijk achten.
Wij zien in ons land iedere nuance van totaal ontbreken van belangstelling tot zeer warm provinciaal besef, ja zelfs tot een soort separatisme, alles afhankelijk van aard en omstandigheden.
Juist in den laatsten tijd gebeurde het mij dikwijls, dat ik in persoonlijke gesprekken over provinciaal werk en over provinciaal gevoel, te hooren kreeg, dat die ouderwetsche provincies en de met haar samenhangende ouderwetsche gevoelens maar snel moesten worden vergeten, omdat zij niet meer zijn van onze dagen. Ik ondervond kortgeleden in een discussie over nationaal besef, dat vele warm voelende vaderlanders mij betichtten van den wil tot het terugzetten van de klok, toen ik versterking van het provinciaal gevoel durfde aanbevelen.
Nu blijkbaar zooveel verschil van meening bestaat, wil ik hierover thans zeer gaarne enkele beschouwingen geven.
Ik vermoed, dat onder mijn gehoor van heden wel alle schakeeringen der over dit vraagstuk bestaande meeningen zullen worden aangetroffen; zoude ik Uwen kring mogen rondvragen, dan zou stellig het antwoord op de vraag, welke waarde Gij toekent aan provinciaal besef zeer verschillend worden beantwoord.
Enkelen zouden zeggen: het onderwerp loont niet de behandeling in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, daar het vraagstuk niet meer leeft en de historie reeds geheel bekend is.
Anderen zouden opperen, dat de titel van mijn voordracht vreemd gekozen is, omdat in deze tijden provinciaal besef slechts veroordeeld kan worden; hoogstens is het een noodzakelijk kwaad.
| |
| |
Doch ook zouden wellicht niet weinigen de meening uiten, dat het vraagstuk lang niet voor alle elf provinciën gelijk is, zij zouden bekennen, dat zij van onze afgelegen provinciën betrekkelijk weinig weten en zij zouden zich bereid verklaren, mededeelingen daarover aan te hooren, omdat zij meenen, dat wij geheel ons vaderland zoo goed mogelijk moeten kennen.
Nu moet ik bij mijne uiteenzettingen trachten te ontkomen aan het gevaar, dat ik mij slechts tot één dier groepen uit Uw midden zou richten. Ik verkeer niet in de gemakkelijke positie van den schrijver van ‘De Tegenwoordige Staat van Drenthe’ uit omstreeks 1790, die eenvoudigweg uitging van de stelling, dat niets zekerder is ‘dan dat zommige gedeelten van ons klein Gemeentebest zo weinig bekend zijn, dat de meeste inwooners van andere provintiën zelfs geene kennis draagen, of dezelve met 'er daad aanwezig zijn.’ Was dat het geval, dan kon ik met enkele feitelijke mededeelingen volstaan.
Ik wil U gaarne de belofte doen, dat ik ernstig zal pogen, de aangelegenheid van alle zijden te bezien. Hoewel ik door zoovele banden van afkomst en werk aan het provinciale leven in ons noorden ben gebonden, dat objectiviteit my niet gemakkelijk zal vallen, besef ik, dat U van mij een rapport verwacht en niet een pleidooi.
Mijn rapport moge aanvangen met een historische schets. Het zal u wel reeds duidelijk zijn, dat ik met ‘provinciaal besef’ niet bedoel eene geesteshouding welke typisch ‘provinciaal’ is in de tegenstelling, welke wij in alle landen vinden, tusschen het land en de hoofdsteden, doch dat ik het oog heb gevestigd op de drie aparte gemeenschappen, Drenthe, Friesland en Groningen. U zult dan wel willen bedenken, dat wij hier dus onze gedachten laten gaan niet over eene toevallige staatkundige indeeling van ons land in provinciën, doch over de drie historische gemeenschappen uit welke het noorden van ons land is opgebouwd. En U vergeet daarbij niet, dat oudtijds, zeg vóór 1795, nog niet de duidelijke scheiding tusschen staat en maatschappij bestond, welke wij heden zien: destijds was een provinciale samenleving allesomvattend.
Ik spreek gemakshalve steeds van de provincieën Drenthe, Friesland en Groningen, ofschoon Drenthe dat praedicaat pas bij de Grondwet van 1815 verkreeg en het tevoren steeds De Landschap Drenthe heette, en ofschoon de naam Groningen pas omstreeks denzelfden tijd ontstond, daar dit gewest tevoren ‘Stad en Lande’ of ‘Stad en Ommelanden van Groningen’ heette.
| |
| |
Acht U een motiveering van de beperking mijner bespreking juist tot deze drie provincieën noodig, dan moge ik U erop wijzen, dat vele vraagstukken juist in dit gebied een bijzonderen samenhang deden zien en nog doen zien. Die samenhang behoeft ons niet te verbazen. Toen omstreeks het jaar 1000 de Bisschop van Utrecht Landsheer werd van Drenthe, lag de huidige stad Groningen nog als Drentsch dorp binnen Drentsch gebied, terwijl het groote ruime Friesland zijne landen geheel langs de kust uitstrekte. Langzamerhand voltrekt zich dan de verandering, doordat het dorp Groningen zich meer en meer losmaakt van Drenthe en zich richt naar het noorden, dat welvarender is. Tusschen midden 14e en midden 15e eeuw heeft zich het huidige Groninger gebied afgeteekend als aparte gouwen tusschen Eems en Lauwers, welke echter nog in de dagen van het Wilhelmus ‘Friesland’ heeten. Zoo vinden wij in de Hansestad Groningen het knooppunt tusschen het oude Friesland en Drenthe.
Met Uw goedvinden moge ik thans van elk der gewesten een kort woord zeggen.
De levensloop van Drenthe is den meesten Uwer, vrees ik, onbekend. Het is daarmede als met de menschen: wanneer wij niet bijzondere aanleiding hebben, ons voor iemand te interesseeren, dan kennen wij zijn levensloop niet - toch is die levensloop voor hem en de zijnen van overheerschend belang.
Het aantrekkelijke in de Drentsche geschiedenis is, dat de oude Landschap Drenthe steeds een eigen wereldje heeft gevormd, ingesloten tusschen de paludes inaccessibiles, den rand van zóó ontoegankelijke veenen, dat naar men zegt vóór Prins Maurits geen ruiterij erin geslaagd is, Drenthe buiten de ‘passen’ binnen te rukken. Drenthe is daardoor steeds een eigen hof geweest, bewoond en verzorgd door de eigen menschen, die gewoonlijk de poorten bij Coevorden, Steenwijk en Groningen wel zoo goed mogelijk gesloten hebben gehouden. En binnen dien hof heeft het Drentsche volk reeds zeer vroeg zijne regelingen van recht en bestuur getroffen, steeds in eigen hand.
Ik deed reeds uitkomen, dat Drenthe aanvankelijk, ik denk aan omstreeks het jaar 1000, iets grooter was dan thans, doordat in ieder geval de latere stad Groningen, toen nog saksisch dorp, en wellicht ook in het zuidwesten enkele gebieden bij Drenthe behoorden. De herinnering aan het gezag van de Bisschoppen van Utrecht, van omstreeks 1000 tot kort na 1500 Landsheeren van Drenthe, behoeft geen afbreuk te doen aan
| |
| |
hetgeen ik zooeven over de Drenthsche zelfstandigheid opmerkte: dit landsheerlijk gezag heeft wel in velerlei opzicht ordenend en opbouwend gewerkt - ik denk aan de samenstelling van het Landrecht van 1412 en aan de stichting van menige parochiekerk - doch het liet het Drentsche leven zóózeer aan zelfbeschikking over, dat wij werkelijk mogen zeggen, dat het Drentsche boerenvolk zichzelf heeft gevormd. Dat geldt ook voor vroegere en latere inmenging van elders: stellig zal ook vóór den bisschoppelijken tijd invloed van elders hebben bestaan, en zeer bepaald heeft na dien tijd, vooral in de eerste decennia na 1600, vreemde leiding groote gevolgen gehad, in zaken van godsdienst, recht en bestuur - maar duidelijk loopt door alles de lijn van het eigen karakter en van het eigen onderlinge contact.
In Drenthe is de eigen sfeer wellicht nog beter bewaard gebleven dan in elk ander gewest, doordat onder de republiek der vereenigde Nederlanden Drenthe - ten onrechte - uitgesloten is geweest van de openbare vaderlandsche zaak. Zoo kenmerkten in Drenthe nog bij het inzetten der revolutie alle instellingen zich door het eeuwenoude aparte, dat in zooveel nog heden terug te vinden is. U zult begrijpen, wat dat alles heeft beteekend, wanneer U bedenkt, dat het hier een gewest betreft, dat zuiver en alleen op landbouw is aangewezen geweest en dat daardoor ook in het bedrijfsleven niet veel van anderen heeft aangenomen. Ik trof én bij historisch opsporingswerk in Drenthe, én in het openbare en maatschappelijke leven aldaar dagelijks de bewijzen van het krachtig voortleven van het oude aan: zelfs constateerde ik bij archiefstudie als Drentsch dorpsburgemeester soms, dat het dorpsoordeel over een feit of een verhouding juist was, terwijl de historische basis aan de menschen toch onbekend was.
Friesland, dat wil zeggen het eigenlijke Friesland binnen Vlie en Lauwers, heeft evenzeer zijn geheel eigen historie doorgemaakt als Drenthe. De eenheid binnen en tusschen de deelen van de provincie was hier nog opvallender dan in Drenthe, omdat hier wel steden waren, anders dan daar. Reeds vroeg viel de goede verbondenheid der streken op; in wezen en in opzet toonde het land een samengaan, dat men in Holland vergeefs zou hebben gezocht. Ook hier, gelijk in Drenthe een stemrecht dat aan den grond gebonden was, wat hier echter later wel aanleiding gaf tot misstanden.
De medewerking van Friesland in de vaderlandsche zaak heeft den Friezen een ruimen invloed en een veel meer bewuste geslotenheid gege- | |
| |
ven dan de Drenthen kenden. Het begrip der souvereiniteit der oude provinciën moge kunnen worden bestreden, het beeld van den Stanfries is voor ons nog niet vervaagd.
Het bedrijfsleven bracht de Friezen met anderen veel in aanraking, doch ook veelal was daarbij de algemeene Friesche zaak te behartigen. Men vergete niet wat in gezamenlijk optreden naar buiten in krijg en bedrijfswerk, voor waterstaat en anderszins, een opbouwende kracht kan liggen.
Het is in Friesland geweest, dat men her eerst een eigenlijk college van Gedeputeerde Staten kende, reeds kort na 1500, elders eerst na 1600. De eigen Hoogeschool te Franeker (1585) toonde, hoezeer men zich de eigen zaak bewust was.
Het is in Uwen kring wel zeer goed bekend, hoe groot een bewijs van eigen karakter er is gelegen in een eigen letterkunde, en hoezeer dat bewijst, dat de eigen taal werkelijk leeft. In dit opzicht is Friesland de beide buurgewesten steeds ver vooruit geweest. Waarlijk, het is niet moeilijk te bedenken, wat Friesland, zijn verleden en zijn cultuur, voor de Friezen steeds heeft beteekend.
De groei van Groningen als eigen gewest heb ik reeds kort beschreven. Officieel moge dan de vorming der provincie pas zijn geschied na de ‘reductie’, na de groote daden van Maurits (1595), reeds lang tevoren deden verschillende gebeurtenissen en onderlinge overeenkomsten den samenhang van het gebied zien, alles gegroepeerd rond de machtige veste en handelsstad, welker groote markt nog heden het beeld heeft van den saksischen brink.
Veel is tusschen de Groningers onderling bestreden geweest. Ontelbare der beste zonen zijn met hunne huizen in den Groninger strijd verloren gegaan, doch steeds hechter vormde zich desondanks het eigen gebied. En zien wij nu de kaart, waar de oudtijds tot bij de stad ingestormde Dollard weer uren ver is teruggedrongen, waar de oude woeste gebieden der huidige veenkolonieën doelbewust en rationeel zijn ontgonnen en bewerkt, waar het net der wegen te water en te land door de eeuwen heen uit en naar de stad is gegraven en gelegd, bevaren door eigen schepen, en bereden door den eigen handel, dan beseffen wij hoe juist de strijd en al de moeilijkheden iets hebben geschapen van een wil en een onverzettelijkheid, welke de typische trekken zijn van menigeen uit dit gebied. Die trekken brachten later in handel, nijverheid en landbouw den gestadigen drang naar het allerbeste voort, waarvan reeds lang de uiterlijke teekenen te zien zijn.
| |
| |
Hoezeer de eigen samenleving zich rond ‘de stad’ groepeerde, kan men op ontroerende wijze zien wanneer nog heden ten dage de tienduizenden uit alle oorden der provincie op 28 Augustus het ontzet van 1672 vieren. Zoo een gevoel is niet kunstmatig gevormd, het is sterker dan de tijd.
Sinds de eenheid van 1595 voert het provinciale wapen den adelaar der Hansestad naast de harten der ommelander kwartieren, en terecht is dit wapen, versterkt met een godsdienstig woord, het wapen der in 1614 door de Groninger staten gestichte Groninger Universiteit geworden. Door de overheerschende positie van stad en vesting Groningen is het bestuursbeeld in Stad en Lande niet zoo duidelijk te herkennen als in Drenthe en Friesland. Doch naar buiten was de algemeene Groninger zaak er niet minder duidelijk om!
Was er reeds oudtijds verschil in volksaard tusschen Drenten, Friezen en Groningers? Bestaat er naast het kennelijke verschil in uiterlijk - de Drent veelal kleiner, de Fries rijziger, de Groninger hoekiger - een veschil in karakter? Had ieder zijn eigen stam? Of komen de verschillen voort uit de bodem- en werkverschillen?
Een algemeen geldende meening bestaat hierover niet.
De meeste deskundigen zijn van oordeel, dat de Friezen oorspronkelijk ook het huidige gebied der provincie Groningen hebben bewoond, doch dat daar in de Middeleeuwen sterke invloed der reeds in Drenthe wonende Saksen heeft bestaan. Zoo zouden dan gaandeweg de Oostfriezen zijn afgescheiden van de Friezen langs de Middelzee. In volksaard zouden dus de bewoners van Friesland verschillen van die van Drenthe, terwijl de Groningers van beide iets zouden hebben. De taal in Groningen was tot in de Middeleeuwen Friesch, later Saksisch.
Het meest bekend in dit opzicht is de publicatie van Huizinga ‘Hoe verloren de Groningsche Ommelanden hun oorspronkelijk Friesch karakter?’.
Doch er zijn ook andere meeningen, zoowel over de stelling, dat de Saksen Groningen zijn binnengedrongen als over de gevolgen daarvan. Hofstee oppert in zijne studie over het Oldambt, dat niet is aangetoond, dat er anthropologische verschillen van beteekenis bestonden tusschen de Friezen en de Saksen, en dat dus van eene verandering van het anthropologische type van de Groningers door het ‘eventueele binnenstroomen’ van Saksen niet kan worden gesproken.
Overigens moet men niet vergeten, dat deze vraagstukken niet onmid- | |
| |
dellijk het geheele gebied den drie provinciën gelijkelijk betreffen, daar b.v. Westerwolde in de huidige provincie Groningen zijn Saksisch karakter duidelijk toont en daar ook in de andere provinciën nuances en verschillen bestonden.
Toch is de algemeene indruk van de uitgebreide literatuur - en ook de volksmeening - wel deze, dat niet alleen in geschiedenis, doch ook in oorsprong vooral tusschen de Friezen en de Drenten groote verschillen hebben bestaan en dat ook vrij snel de bewoners der Ommelanden een eigen karakter hadden. De loop der geschiedenis heeft deze verschillen dan verder geaccentueerd, zoodat de drie gewesten steeds duidelijker hun eigen aard verkregen.
Toch ging de oude samenhang nimmer geheel verloren.
Wij zien dat bijzonder duidelijk in de militaire geschiedenis. De vestingen Coevorden, Steenwijk en Groningen bepaalden gewoonlijk de positie van geheel het noorden. Coevorden was reeds oudtijds niet alleen de sleutel voor Drenthe, het was ook een beslissend punt voor het verdere gebied. Merkwaardig is dan ook, dat later, toen de militaire zaken en de zaken van het buitenlandsch beleid niet meer aan iedere provincie apart behoorden, doch tot de bemoeienissen den Unie waren gebracht, Friesland nog bijzondere betrekkingen tot deze vesting had.
In moeilijke tijden zijn Drost en Gedeputeerden van Drenthe meermalen binnen Groningen veilig opgenomen en zelfs de Drentsche Staten hebben er vergaderd.
Na den Spaanschen schriktijd, volgend op Rennenberg's verraad, heeft men geheel Drenthe van zijn eikenhout beroofd terwille van de versterking der vesting Groningen. Later, bij slooping van Groninger vestingwerken, zijn Groninger steenen zelfs gebruikt voor kerkherstel in het Drentsche Sleen.
In vredestijd is binnen Drenthe menig ontveningswerk en ontginningswerk door Friesche handen verricht.
Duidelijk blijkt de noordelijke verbondenheid uit de wijze van bezetting den stadhoudersposten in de drie gewesten.
Onder Karel V en Philips II hadden de drie provinciën voortdurend een gemeenschappelijken stadhouder.
Na de groote overwinningen van Maurits is Willem Lodewijk van Nassau, die reeds Friesch Stadhouder was, ook in de beide andere gewesten tot het Stadhouderschap geroepen. In zijn Drentsch benoemingsbesluit stond vermeld, dat de overweging had gegolden, dat het ‘gouver- | |
| |
nement’ der drie gewesten reeds lang in dezelfde hand was geweest. Zeer veel heeft Willem Lodewijk voor het noorden kunnen doen, voor godsdienst, bestuur en wetenschap. Hij stond aan de wiegen der Hoogescholen van Franeker en Groningen. In een plan tot nauwe samenvoeging van Drenthe en Groningen is hij niet geslaagd.
Na Willen Lodewijk en ook later hebben de drie provinciën wel niet steeds denzelfden Stadhouder gehad, doch de lijn liep toch merkwaardig parallel. Ik besef, dat daarbij de lange periodes van minderjarigheid van enkele der Stadhouders wel hiaten gaven en dat in de samenwerking tusschen de gewesten niet steeds alles even goed was, doch ik acht, ook door de verhouding der Friesche stadhouders jegens de Hollandsche en door het nagenoeg ontbreken van stadhouderlooze tijdvakken in de noordelijke gewesten, den noordelijken samenhang in deze aangelegenheid wel zeer sprekend. Als merkwaardigheid moge ik daarbij nog opmerken, dat bij de benoeming van Hendrik Casimir II in Drenthe, van Drentsche zijde uitdrukkelijk de eisch is gesteld, dat Friesland en Groningen zouden afzien van iedere inmenging in Drenthe, hetzij militair, hetzij besturend of anderszins.
In de volksbewegingen van 1747 en 1748 valt in het noorden het verband der stroomingen der drie provinciën op, doch vooral door het aparte karakter der beweging in Drenthe durf ik hiervan slechts zeer voorzichtig te gewagen.
Zoo ook in den aanloop naar 1795: een enkele schrijver wijst op samenhang, doch het is moeilijk uit te maken of dit uitging boven het in dergelijke stroomingen en gebeurtenissen meer voorkomend overnemen van des buurmans meening en plannen. In ieder geval had Drenthe toen ook contact met Overijssel.
Het ligt voor de hand, bij het beschouwen der drie gewesten ook aandacht te schenken aan de Landrechten, welke in de gewesten of de kwartieren hebben gegolden. Fockema Andreae wijst in zijn standaardwerk over de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis op de waarschijnlijkheid, dat deze alle, behalve wellicht Westerwolde, van Frieschen oorsprong zijn. Gratama ziet in zijne Drentsche rechtsgeschiedenis een onderscheid tusschen de rechten der Ommelanden eenerzijds en die van Drenthe en Selwerd anderzijds. Stellig zijn naast vele punten van overeenkomst in de verschillende Landrechten ook vele punten van gewestelijke specialisatie aan te wijzen.
Dat Von Richthofen de Drentsche en Westerwoldsche Landrechten in
| |
| |
zijne ‘Friesische Rechtsquellen’ heeft opgenomen, zegt bij de redactie van zijne inhoudsopgave niet veel, al schijnt hij deze Landrechten wel onder Friesch recht te rekenen. Merkwaardig is zijn argument voor het bestudeeren van het oude recht van geheel ons gebied voor kennis van den lateren tijd: dit argument ligt ‘in dem eigenthümlich starren Wesen des Volkes, welches Altes zäh bewahrte’.
Ten aanzien van de diepe volksovertuigingen is het wel zeer merkwaardig, dat dit de drie eenige nederlandsche provincieën waren, waar ook de eigenerfde, de niet adelijke grondbezitter, zijne stemrechten deed gelden en ook zelf zitting had. De invloed daarvan is niet in alle drie gewesten dezelfde geweest, zij was toch duidelijk aanwijsbaar. Waren het dan ook niet de provinciën, waar reeds vroeg, behalve in een enkel geval, de hoorigheid verdween? En waar het leenstelsel zich niet of nauwelijks deed gelden? Tenslotte moge ik erop wijzen, dat in bepaalde verhoudingen in de stad Groningen werd afgeweken van den overigens in geheel het noorden geldenden regel, dat de ‘inheemsche’ boven den ‘vreemde’ ging: het gold hier de bepaling, dat in een enkel geval een ingezetene van Drenthe eerder rechten kon verwerven dan een geheel vreemde.
De algemeene conclusie mag minstens deze zijn: de normale gevolgen van het naast elkander liggen van drie onderling verschillende provinciën deden zich gelden, doch door het contact van eeuwen is dat uitgegaan boven de toevalligheden van enkele feiten. Men wilde zelfstandig blijven, doch men besefte wel, dat er een gemeenschappelijke noordelijke zaak was. In hoeverre hierin een geest van voortvarendheid zich uitte, waarmede ook vroeger het noorden zich wel eens wilde sieren, is uit het geheel der geschiedenis niet duidelijk te zien, al zijn er wel sporen merkbaar.
En het nationaal gevoel? Bestond er een bijzonder soort nationaal gevoel? Was dit anders dan in andere gewesten? Neen, stellig niet. Het was meer het gevoel van regionale saamhoorigheid, van ver-verwijderd-zijn van den Haag, wat wij ook heden nog zoo sterk aantreffen. Verder had het, meen ik, niets bijzonders in het kader der algemeene verhoudingen. Ook hier demonsteerde zich, wat Huizinga sprekende voor Uw kring in 1913 zoo duidelijk heeft geschetst; het nationaal besef van onze oude vereenigde provinciën was evenals de staat zelf tweeslachtig: ‘half monarchaal, half republikeinsch, half Prins, half Staten, half den Haag, half Amsterdam. Een losse bundel van sympathieën en herinneringen en wenschen, waaruit nu eens deze dan die spits meer naar voren stak.’
| |
| |
Natuurlijk had het stadhouderlijke verblijf in Friesland daar zijn eigen bijzondere gevolgen, welke de beide andere provincieën niet kenden. Doch ik acht mij niet in staat, het nationaal gevoel der drie gewesten in de Republiek der Vereenigde Nederlanden duidelijk te typeeren. Daarvoor zijn in de rijke geschiedenis van elk hunner de symptomen van alle denkbare karaktertrekken te bont verweven. Twisten beteekenden niet gebrek aan nationaal besef, zij gingen veelal daar langs, zij beteekenden in ieder geval karakter. Hardnekkigheid beteekende niet steeds separatisme, het berustte dikwijls op bittere ervaring en op gerechtvaardigd wantrouwen in andere gewesten. Wij mogen verzet tegen Holland niet steeds als iets on-nationaals zien. Het ‘ieder voor zich’ gold nu eenmaal sterk in die oude eeuwen, en in het ‘ieder voor zich’ deed het noorden zich niet minder krachtig gelden dan het westen. Tenslotte is ook niet iedere daad, welke op het oog waarlijk nationaal scheen, steeds even hoogstaand geweest.
Nu rijst voor ons de vraag, in hoeverre de revolutiejaren na 1795 de onderlinge verschillen der drie gewesten hebben vervaagd. Zijn de oude verhoudingen vergeten? Werd toen bewaarheid, wat de Drentsche schrijver Picardt over zijn tijd rond 1660 had gezegd ‘nu leeft een nieuw geslachte, 't welck met zijne naerkomelingen alle oude geschiedenissen ten eenemael vergeten sal, en sulcx volgens den aerdt en natuer van meest alle de menschen, welcker oogen meer sien op het tegenwoordige als op 't gepasseerde, meer op 't nieuwe als op 't oude’? Zijn die oude dingen en die oude verhoudingen weggevaagd en herinnerde ik ze U slechts terwille der historie, om, zooals Ubbo Emmius in zijn groote ‘Rerum Frisicarum Historia’ Cicero citeert, kennis te verwerven: ‘Nescire autem quid ante quam natus sis, acciderit, id est semper esse puerum’? Of werkte het oude door?
De twintig jaren van 1795 tot 1813 hebben waarlijk wel alles geprobeerd, om het aparte der gewesten te verdoezelen. Staatkundig kwam er, na den strijd der foederalisten en unitarissen, de één en ondeelbare republiek; de eed van afkeer van het foederalisme werd op ruimen schaal afgelegd. Er kwamen alle mogelijke combinaties en veranderingen in het noordelijke staatkundige patroon, ja de gewesten zijn zelfs verknipt en verdeeld geweest. En toch doorstonden de oude provinciale trekken dat alles. Het provinciale gelaat moge in die jaren groeven en teekenen van vermoeidheid hebben vertoond, het bleef voor een ieder gemakkelijk herkenbaar.
| |
| |
Trouwens, veel dat in den revolutietijd is totstandgebracht en gegroeid - en dat was maaaschappelijk en administratief niet weinig - droeg duidelijk het speciale karakter der eigen provincie, ook al was die provincie misschien op dat oogenblik bij een andere gevoegd of verknipt. Zoo is met name het ontstaan der gemeenten, dat zich toch in hoofdzaak in den Franschen tijd voltrok, veeleer een gewestelijke dan een nationale zaak geweest. Zoo is de organisatie van den landbouw, welke onder Lodewijk Napoleon krachtig is terhandgenomen, vooral provinciaal werk geweest. Zoo doen de deskundige en uitvoerige rapporten en plannen uit de jaren rond 1810 duidelijk zien, hoezeer ieder gewest een eigen samenleving vormde, een eigen gemeenschap, welke naar hare eigen lijnen diende te worden ontwikkeld en maatschappelijk opgebouwd. Zeer goed begreep men, dat in de provinciale liefde stuwende kracht lag. Een tegelijkertijd behandelde men, terecht, bij daarvoor geschikte aangelegenheden, het geheele noordelijke gebied als één landsdeel met eigen karakter.
Zeer zeker vierde men 1813 als Nederlanders, doch men uitte zich als Friezen, als Groningers, als Drenten.
Ik behoef U niet op te houden met uitvoerige mededeelingen over 1814 en 1815. U weet, hoe men de uiterlijke provinciale vormen weer aannam, doch hoe men - het oude foederalisme evenzeer vreezende als het revolutionaire unitarisme van den eenheidsstaat - door onthouding van iedere macht en iedere bevoegdheid, zelfs van eigen geldmiddelen, deze provinciale vormen hol liet, onbewoond in staatkundig opzicht.
Wij mogen de oplossing van 1814 niet betreuren. Was men teruggekeerd naar de werkverdeeling der 18e eeuw, dan zou dat voor ons land stellig rampspoedig zijn geworden. Zulks geldt niet alleen het staatkundige werk, het geldt ook de publieke opinie: het was wel zeer goed, dat de geest van eenheid des volks aan allen werd ingeprent. De liefde voor de eigen provincie zou ondanks dat wel krachtig blijven leven. Ik moge een hartekreet hierover uit den jare 1827 citeeren: ‘Thans is de veelhoofdige regering in eene eenhoofdige veranderd, de verschillende provinciale belangen zijn ineen gesmolten, en wij maken nu gezamenlijk, waar wij ook in ons vaderland wonen, één natie, één enkel volk uit: wij zijn nu in den vollen zin broeders, leden van één huisgezin.’ Maar, zoo klaagt de schrijver, ‘heeft nu die verandering van zaken ook reeds veroorzaakt, dat de hatelijke geest van partijdige vooringenomenheid verdwenen is, en plaats heeft gemaakt voor eenen liberalen geest van ware
| |
| |
broederschap, die aller harten zoekt te vereenigen, alle landgenooten met behoorlijke achting omvat, en alleen spreekt en najaagt, wat tot algemeen nut en voordeel dienen kan?’ Met bittere smart antwoordt hij dan ‘Neen’ en met gloed pleit hij voor meer onderling respect. Ik vermeld U dit alles volledigheidshalve: Gij zult wel hebben begrepen, dat ik bij mijne beschrijving der oude verhoudingen niet heb willen betoogen, dat het oude provinciale besef louter goeds had gebracht!
Bracht de groote verandering van 1848 in provinciaal opzicht veel nieuws?
Men blies in 1848 aan de territoriale eenheden nieuw leven in, waarvan èn de gemeenten èn de provincies de gevolgen ondervonden. Toch was de aandacht vooral op de gemeenten gevestigd, stellig wel terecht, nu het nieuwe staatsleven voorzichtig moest worden opgebouwd, van onderen af, en nu in ieder opzicht juist plaatselijk zoo bijzonder veel werk te doen was. Het was in het systeem der Grondwet van 1848 onrechtvaardig, doch daarom niet minder teekenend, dat Groen van Prinsterer bij de behandeling van de huidige Provinciale Wet in 1850 over de provincie sprak van de ‘vrijheid en zelfstandigheid van een lief en veelbelovend en toch soms onvoorzichtig en ondeugend kind, dat schijnbaar zijn eigen gang gaat, doch hetwelk de zorgvolle moeder aan den leiband vasthoudt, opdat de vrijheid en zelfstandigheid geen losbandigheid zij.’ Zoo waren voor de provinciën de verschillen tusschen 1814 en 1848 aanvankelijk schijnbaar niet bijzonder groot. Toch waren zij voor de praktijk voldoende.
De praktijk heeft bewezen, dat de provincie, zelfs bij den geringen omvang van het haar toegedachte werk, krachtig en bloeiend kan zijn. Overzien wij hare werkzaamheden in onze dagen, dan moeten wij zeggen, dat zij veel werk goed verricht. In de uitingen van de meest moderne techniek doet zij zich gelden, verkeer, waterleiding, electriciteit heeft zij belangrijk gediend. Doch daarnaast ligt hare belangstelling ook op geheel ander terrein, waarbij vooral het bevorderen der lichamelijke en geestelijke volksgezondheid op den voorgrond treedt.
Maar intusschen is het leven zelf zóóveel ingewikkelder geworden, dat vooral ook buiten de werkings-sfeer der provincie de vooruitgang bijzonder groot is geweest. Er is nagenoeg geen onderdeel des levens, waarop niet de vergelijking tusschen 1848 en heden zéér groote veranderingen doet zien. Soms achten wij zelf het tempo van leven en werk té forsch,
| |
| |
soms zien wij in, dat het leven los geraakt van zijne wortels, dat, om het modern te zeggen, wij ‘over onze toeren’ dreigen te geraken. In de duizenden dingen, welke wij dagelijks onder oogen krijgen in werkelijkheid of woord en beeld, is zóóveel nieuws, dat het spreken over een oude provincie wat uit den toon schijnt te vallen.
Het is thans zoo anders als vroeger, toen nagenoeg alle draden naar het provinciale middelpunt liepen. Thans kennen sociaal werk, politiek, cultuur en alle zijden des levens en denkens andere verbindingen. Alles is geheel nieuw geoutilleerd. Zelfs in het aloude agrarische vraagstuk is een nieuwe onrust getreden, ook daar woelden enkele wortels los. Neen, de provincie ontmoeten wij dagelijks niet of zelden.
Nu moeten wij wel gaan onderscheiden. Thans, nu de maatschappij haren grooten vlucht nam, nagenoeg los van het openbare leven, van de zaak der openbare lichamen, zien wij voor de provincie het staatkundige duidelijk gescheiden van het maatschappelijke, nu is niet meer het één ondenkbaar zonder het andere. Nu is het zelfs theorethisch denkbaar, dat staatkundig de provincie zou verdwijnen.
Theoretisch denkbaar, en ook wel eens verdedigd. Weg ermee, zoo zeide men, weg ermee, nu het nieuwe leven der moderne dagen geen behoefte meer heeft aan die ouderwetsche verbanden. Weg ermee, gelijk wij zooveel opruimen, dat onnut is; efficiency en historische grenzen zijn dingen, welke zich slecht met elkaar verdragen.
Hoe moeten wij hier tegenover staan?
Ik meen, dat het dom zou zijn, onze provincieën uit ons staatkundige leven te lichten. Ieder staatsbestel heeft behoefte aan schakels tusschen nationaal middelpunt en plaatselijk leven. Deze schakels kan men hechter leggen door middel van de oude provinciën dan door de middelen van eene toevallige rationalisatie. Onze gewesten hebben juist de afmetingen, welke voor ons land ook in de moderne tijden goed zijn: zij zijn niet te klein voor groot werk en zij zijn niet te groot voor overzichtelijkheid, voor rechtstreekschen arbeid, en voor goed persoonlijk contact met plaatselijke besturen en bestuurders.
Juist nu dat alles zich ontwikkelde dwars tegen de algemeene verwachtingen en veler bedoelingen in, toonde het zijn levenskracht. Het zou onverstandig zijn, aan ons gemeenebest dit middel ter behartiging van algemeene volksbelangen te ontnemen.
Ik liet hier nu het historische argument buiten beschouwing. Het historische arsenaal is overigens duchtig van wapens voorzien! De strijd
| |
| |
in 1840, bij de splitsing van Holland in Noord- en Zuid Holland heeft ons in dat arsenaal een blik gegeven. Ik laat het echter rusten, U kunt zich den inhoud van de wapenkamers stellig zeer goed voorstellen.
Hoe is het met den maatschappelijken inhoud der provinciën gesteld? Is er maatschappelijke saamhoorigheid op provinciale basis omdat nu eenmaal de provincie een staatkundig geheel vormt en nu daardoor gemakshalve ook voor maatschappelijke werkzaamheden die vorm wordt gekozen? Heeft dus die maatschappelijke band slechts bijkomstige, secundaire, beteekenis? Of is de provinciale samenleving primair, bestaat zij niet dóór, maar geheel apart van de staatkundige territoriale indeeling? Is het eerste het geval, dan heeft het geheel een kunstmatig karakter, dat waarschijnlijk niet bij voortduring opbouwende krachten zal kunnen leveren. Het is van belang, dat wij dit weten. Maar kunnen wij dit ooit weten?
Reeds aanstonds moet ik opmerken, dat de samenleving en de motieven der menschen zich evenmin laten uiteenrafelen en analyseeren als een menschenleven zich dat laat doen. Zelfs de beste kenner van der menschen geest zal er niet in kunnen slagen, alle daden van derden, zelfs zijne eigen daden, te schiften en te rubriceeren naar de drijfveeren, welke de daden deden onstaan. Met des te meer recht kan de beschrijver van de samenleving de erkenning verlangen, dat een zuiver herleiden van volksopvattingen en van stroomingen in de maatschappij onmogelijk is. Het blijft tasten.
Met eenig recht kan men volhouden, dat half officieele organisaties in provinciaal verband, dat verband in het algemeen niet hebben gekozen uit provinciaal besef, doch uit overwegingen ontleend aan het publieke leven. Onderwijzersorganisaties, politievereenigingen, broederschappen van ambtenaren, federaties van ziekenverplegingen, bonden van waterschapsbesturen of van waterschappen, dat alles moge van waarde zijn in het provinciale leven, het komt vermoedelijk in hoofdzaak voort uit de overweging, dat de provincie, hetzij rechtstreeks, hetzij als optelsom van gemeenten, het meest praktische territoriale verband voor het gezamenlijke werk vormt.
Duidelijker spreekt de provinciale saamhoorigheid bij werk als het Groene-Kruis-werk en anderen arbeid voor de volksgezondheid: de ijver, waarmede in dergelijke organisaties wordt gestreefd naar voorziening van geheel het gewest is waarlijk zeer positief. Maar zelfs daarbij spelen verschillende motieven dikwijls een rol, vooral ook wanneer de organisaties op bepaalden godsdienstigen leest zijn geschoeid. Het is dikwijls de ge- | |
| |
dachte zelf, welke daar primair is - en veelal terecht - terwijl de provincie slechts wordt gezien als goed en overzichtelijk werkgebied.
Het duidelijkste spreekt de provinciale gedachte wel in het landbouworganisatie-leven. Voor Friesland, Groningen en Drenthe kunnen de landbouworganisaties terugzien op een rijke geschiedenis van werk uit provinciaal besef. De meer dan honderdjarige Groninger Maatschappij van Landbouw met hare zoo merkwaardige wordings- en ontwikkelingsgeschiedenis is daarvan wel een sprekend voorbeeld. Maar ook hier kan de opmerking worden gemaakt, dat dit een voortzetting der historie was zonder sterke eigen inhoud: waren niet tegen het midden der vorige eeuw de gewestelijke landbouwcommissies opgeheven, welke zelf een voortzetting waren van het landbouw-werk onder Lodewijk Napoleon? Ja, zoo valt inderdaad op alles iets te zeggen en ik gevoel zeer goed, dat ik in een scherp en louter zakelijk debat moeilijk met doorslaande bewijzen, met objectief vaststaande gegevens zou kunnen komen. Ieder maatschappelijk werk heeft zoovele wortelen, waarop het stoelt en waaruit het is gegroeid - sommige wortelen zijn ook nog tijdens den groei gevormd - dat ik onmachtig ben, een vast percentage provinciaal besef bij alle deze aangelegenheden aan te wijzen. Overal kan twijfel rijzen. Zien wij naar kerkelijk werk in provinciaal verband, dan kan men zeggen, dat dat óf voortzetting is van historische indeeling, óf gemakshalve in dat verband is gebracht, zien wij naar sociaal werk, dan kan men zeggen, dat dit louter eenvoudigheidshalve of ten behoeve der subsidie-regelingen provinciaal is opgebouwd, zien wij naar het in het noorden zoo belangrijke vraagstuk der fokkerij van rundvee en paarden, dan kan men zeggen, dat dit vraagstuk samenhangt met de oude verordeningen uit provincialen koker in de 19e eeuw, bij alles kan men onweersproken zeggen, dat men zich richtte naar het officieele staatkundige verband der provincie, al of niet naar de gewoonte, doch dat dit alles niet aanwijsbaar een dosis provinciaal besef bevat, laat staan een groote dosis. Ik wil dit niet ontkennen.
En toch...............
Wat is een volk, een natie?
Stelt U zich gerust, ik zal dat vraagstuk hier niet bespreken. Ook de verhouding van mensch tot gemeenschap blijve hier rusten.
Gij weet echter, wat ik met deze verwijzing bedoel. Ik bedoel, dat er in ons leven hooge waarden zijn, welke ons groote krachten hebben gegeven, en welke op haar beurt alles van ons mogen vragen, terwijl wij toch tegenover den scepticus de juiste bewijsvoering missen. Daar faalt de
| |
| |
theorie, daar werkt het hart en misschien het instinct. Zoo mooi zegt Renan: ‘Une nation est une âme, un principe spirituel. Deux choses qui, à vrai dire, n'en font qu'une constituent cette âme, ce principe spirituel. L'une est dans le passé, l'autre dans le présent. L'une est la possession en commun d'un riche legs de souvenirs; l'autre est le consentement actuel, le désir de vivre ensemble, la volonté de continuer à faire valoir l'héritage qu'on a reçu indivis.’
Zou nu zoo een gemeenschapsbesef alleen in nationalen vorm bestaan? Immers neen, daar zijn het gezin, de familie, de groep. Is dit niet ook hièr aanwezig?
Wat is het, dat de Drenten en Groningers hun lied van provinciale liefde doet zingen? Waaruit groeide voor de Friezen hun mooie lied?
Wat is het, dat de Drenten, de Friezen en de Groningers zelfs in de grootste steden elders Drentsche, Friesche en Groninger vereenigingen doet stichten? Waarom willen zij daar gezamenlijk beleven, wat hen bindt en gezamenlijk getuigen van hunne provinciale liefde?
Vinden wij het oude provinciale karakter niet overal, ook buiten de provinciale musea en buiten de warme beschrijvingen in de lange jaargangen der provinciale almanakken?
Ook zij, die zielsveel van hun vaderland houden, ja zij wellicht nog sterker dan anderen, gevoelen de behoefte, reeds in hun eigen omgeving iets te hebben, dat waarde geeft aan hun gemeenschapsbesef, iets dat in het bijzonder gediend kan zijn door hunne belangstelling en hunne liefde, iets dat apart staat van wat anderen elders hebben. Ten aanzien der plaatselijke gemeenschappen geldt dit niet overal even sterk en bovendien heeft het plaatselijk het bezwaar, dat er zooveel is, waarmede men het niet eens is en wat de ware liefde moeilijk maakt. Provinciaal is alles vager en daardoor meer te idealiseeren; de provinciale geschiedenis van eeuwen, ook de tegenstellingen met andere provincies, het vermoeden een apart soort Nederlanders te zijn, het vele provinciale werk in verleden en heden, dat alles leent zich bij uitstek voor de bevrediging der behoefte aan territoritaal idealisme en contact tusschen de landgenooten.
Wanneer wij ons afvragen, op welke wijze van iederen burger het meest nuttige rendement voor de vaderlandsche gemeenschap kan worden verkregen, dan antwoorden wij, dat het onjuist zou zijn, krachten te laten verspillen op iets, dat niet zelf opbouwend kan werken, doch dat het even onverstandig zou zijn, krachten tegen te gaan, welke wel degelijk tot opbouwend werk kunnen leiden. Ten aanzien van het provinciale
| |
| |
vraagstuk leidt deze eenvoudige waarheid tot het inzicht, dat wij onnut provincialisme moeten tegenhouden doch dat wij een provincialisme moeten bevorderen, dat in het eigen deel des vaderlands goede dingen tot stand brengt. Het onderscheid hiertusschen, het moeilijke punt in de nuanceeringen, is in de praktijk niet zóó moeilijk te vinden als velen wel meenen. Provinciale zelfverheffing is steeds over de grens gelegen, goede meubileering van het provinciale territoriale en geestelijke huis ligt erbinnen, voorzooverre daarbij aan goed nationaal werk geen afbreuk wordt gedaan.
Het is in de praktijk reeds menigmaal gelukt, provinciaal iets te bereiken, dat over het geheele land onbereikbaar was. Ik denk b.v. aan de in Drenthe en nadien in Groningen opgerichte provinciale vereenigingen voor cultureelen en socialen opbouw, in welke vereenigingen menschen van alle richtingen goed samenwerken. Vooral in Drenthe, maar ook in Groningen, is zoo reeds zeer veel goed maatschappelijk werk gedaan, waardoor vele menschenkinderen zijn geholpen en gebaat. Ik kan mij niet indenken, dat zoo iets voor het geheele land had kunnen slagen; mocht dat op den duur wel gelukken, dan zal dat alleen mogelijk zijn als som der regionale organisaties.
Ons volk is gesplitst - of, wil men: opgebouwd, maar dat is historisch minder juist - naar verticale scheidslijnen, groep naast groep, overtuiging naast overtuiging. Deze groepen dreigden hoe langer hoe meer van elkaar te vervreemden, totdat juist in den laatsten tijd de toenadering begon te groeien, vooral onder de jonge generatie. Vooral ook door de rede van Hare Majesteit de Koningin op 27 Januari 1939, over geestelijke herbewapening, is dit hoogst belangrijke, ja allerbelangrijkste nederlandsche vraagstuk van steeds meer zijden bezien. Nu is bij verticale splitsing horizontale binding noodig, gelijk de bundel korenhalmen tot een garf gebonden wordt. Voor het pogen tot dit binden nu is de provinciale maatschappij ideaal: overzichtelijk en toch niet zóó klein, dat het een personenquaestie wordt. De politiek wordt provinciaal zelden op de spits gedreven, men kan elkaar daar veelal nog wel verstaan. Gaan nu per provincie, gelijk hier en daar gebeurt, de groepen samen, al is het werkprogramma nog zoo klein, dan is er iets - nog slechts een weinig, dat geef ik toe - gewonnen, dat over het geheele land niet gewonnen had kunnen worden en dat op deze wijze voor nationaal werk niet anders dan nuttig kan zijn. Mijn beeldspraak van den band per provincie is zeker niet fraai, nu de pijlenbundel der zeven vereenigde provinciën ons
| |
| |
oude nationale beeld is; doch men vergete niet, dat sindsdien voor de oude gevaren van het territoriale foederalisme die van een nieuw, geestelijk, foederalisme in de plaats kwamen, gevaren welke alleen dan niet groot zijn, wanneer het nationaal gevoel bewust overheerscht. In plaats van de oude eenheid, welke wij zelf in de geschiedenis ons ontnamen, zal hier de eendracht en de saamhoorigheid moeten worden gezocht, doch dan ook: doelbewust gezocht. En dat vindt men gemakkelijker over een provincie dan over het Rijk.
De drang naar gemeenschapszin neemt tegenwoordig alom sterk toe; wij leven in een tijd van kenteringen. Hier ligt, in de provincie, een gemeenschapsvorm voor het grijpen, historisch bepaald en vol krachtig leven. In de reeks der ‘subnationale gemeenschappen’ is zij stellig de meest merkwaardige.
Mag ik nu even nagaan, wat wij reeds hebben besproken?
Ik schetste U de geschiedenis der drie gewesten Friesland, Drenthe en Groningen, waarbij ik wees op de oude zelfstandigheid, welke toch een onderlingen band niet uitsloot. Ik ging na, of aan de onderlinge verscheidenheid diepere oorzaken ten grondslag lagen en stond een oogenblik stil bij de ontwikkeling sinds den tijd, waarin ons land in het laatste der 18e eeuw de oude werkwijzen verliet. In verband met de geweldige ontwikkeling van onze dagen, stelde ik de vraag, of niet de provincie hierin staatkundig overbodig is geworden en welke waarde nu nog moet worden gehecht aan provinciaal werk op maatschappelijk gebied.
Mijne conclusie was, dat ook thans de provincie staatkundig en maatschappelijk hare waarden kan hebben en dat zij die in de drie besproken gewesten heeft.
Iets nieuws bood deze bespreking U dus niet.
Het zijn weer de oude bekende waarheden, dat plaatselijke en gewestelijke autonomie zeer belangrijk zijn. Doch ik voeg eraan toe, dat wij daarbij vooral niet uitsluitend aan het staatkundige moeten denken, maar dat ten aanzien van het maatschappelijke deze waarheden minstens even juist zijn. Ook maatschappelijk zal, naar Hogendorp's woorden, de welvaart algemeen toenemen door de afdoening der plaatselijke zaken op de plaats zelve. Of, naar Thorbecke's bekende gezegde: de natuur is niet daarom zoo rijk, omdat zij ééne kracht, maar omdat zij eene oneindige verscheidenheid van wezens, ieder met eigen kracht, onder eene alge- | |
| |
meene wet laat werken. Ook maatschappelijk is, naar een andere uitspraak van Thorbecke, eenheid zonder zelfstandigheid van de leden despotisme, en is zelfstandigheid der deelen zonder eenheid regeeringloosheid. Een nationale samenleving zonder regionale verscheidenheid komt mij onwezenlijk, doodsch voor.
Het is met de provincie, staatkundig en maatschappelijk, gelijk het naar de woorden van het bestuur der Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde met deze Maatschappij is: ‘Zij moge door een eeuwenlange traditie een eerbiedwaardigheid verkregen hebben, die dartele geesten tot spot uitlokt, toch is zij vrij van de lastige gebreken des ouderdoms en bezit innerlijke kracht en soepelheid genoeg om telkens weer tot een onverwachte ontplooiing van activiteit te komen.’
Dat de provinciale liefde zeer sterk is, kan ons uit vele dingen blijken. Zoo kennen wij allen uit het verleden en uit eigen omgeving wel mannen, die niet van engheid of overgroote ouderwetsch-heid kunnen worden beticht en die toch bijzonder aan hunne provincie gehecht waren, ook al woonden en werkten zij elders. Menig Fries of Groninger en menig Drent is na verrichte levenstaak uit ‘Holland’ naar het noorden teruggekeerd of vond er bij druk werk den bron voor nieuwe krachten. En ook binnen de provincies zelf kennen wij hen, die wetenschappelijk of niet-wetenschappelijk door woord en geschrift van eigen provinciaal besef getuigden en dat bij anderen aanwakkerden; hun betoog, hun lied en hun verhaal blijft dikwijls lang in eere.
De belangstelling voor dit alles neemt toe, men gevoelt heden meer dan gisteren de waarde van heemkunde en heemschut, van folklore en streekverbondenheid. Menige nog jonge organisatie heeft dit krachtig aangevat, voor velen is het een troost en een steun gebleken. Ik zal hierover nu niet uitvoerig spreken, doch ik wijs op het vele, dat zich in en rond dit gebied bevindt, de bouwstijlen, de kleederdrachten, de oude gewoonten, in ieder opzicht het ‘eigene’. En zooals ieder dankbaar is voor iets, dat hij zijn ‘eigen’ kan noemen, zoo is het ook hier. Het geeft een glans aan veel, dat anders dor zou zijn, meer dan een glans, leven zelfs.
Sprak ik nu naar Uwe meening te weinig van de taal? Had ik juist in dezen kring van letterkundigen daarvan meer moeten zeggen? Welnu, het zou mijne conclusie slechts hebben kunnen versterken, dat weet Ge uit de vele literatuur welke hierover voor het noorden bestaat, vooral voor Friesland, doch ook voor Groningen en in mindere mate voor Drenthe.
| |
| |
Ik liet het onbesproken, omdat ik de waarde van het provinciaal besef uit anderen hoek wilde zien, zoo zakelijk mogelijk, daar toch ook het leven zoo zakelijk kan zijn.
In verband met de Friesche taalbeweging moet ik mij de vraag stellen, of de algemeene Friesche volks-beweging in karakter verschilt van de Drentsche en de Groningsche. Ik zou op deze vraag willen antwoorden, dat de Friesche beweging in taal-opzicht meer eigen karakter heeft dan de beide andere - bij welke Groningen Drenthe hierin ver vooruit is - doch dat ik geen reden zie, waarom in ander opzicht de Friesche beweging van de beide andere zou verschillen, behalve dan misschien in intensiteit. Deze intensiteit geeft vele voordeelen, ik denk ook aan volkstooneel en spelen, doch zij geeft, gelijk iedere intensiteit, ook grootere nadeelen. Zij bracht soms klanken van separatisme mee, welke de beide andere nimmer kenden.
Bij de opening van de ‘Friesche Academie’ in 1938 ving Kapteyn zijn rede over ‘De plaats van het Friesch in de Germanistiek’ als volgt aan: ‘Wat verstaan wij onder het woord Friesch? De taal, door Friezen thans nog, of eenmaal, gesproken. Als Friezen echter gevoelen zich diegenen, die zich bewust zijn van een historische, gemeenschappelijke, eigen continuiteit, en wel, hoewel natuurlijk geenszins alleen, toch in de allereerste plaats wat betreft hun taal naast, en in tegenstelling met, andere dergelijke continuiteiten.’ Nu is inderdaad zoo eene continuiteit ook bij de Drenten en ook bij de Groningers aanwezig, al gaan niet beide even ver in de historie terug. Dat beide daarbij de factor taal minder bezitten dan de Friezen, of wellicht in Friesche oogen geheel niet bezitten, doet bij deze mijns inziens gelukkige formuleering van Kapteyn aan de waarde van hun ‘historische, gemeenschappelijke, eigen continuiteit’ niet af.
Nu spreekt het wel vanzelf, dat ieder zijn eigen ‘continuiteit’ als de meest waardevolle ziet. Bij menig geval is dat ook duidelijk gebleken. Zulks moge zijne gevaren hebben, het is tevens het nimmer verzwakkend motief voor krachtige werkzaamheid. In woorden van onzen tijd gesproken: een explosie is steeds gevaarlijk, maar een explosie in een explosiemotor is onmisbaar. Zoo een explosiemotor is de maatschappij nu eenmaal, evenzeer als het openbare leven.
Dit alles hangt nauw samen met de karaktertrekken der bevolking. Dat deze in groote lijnen in de drie provinciën onderling verschillen, heb ik wel reeds doen gevoelen. Ik kan hier niet ingaan op de vele vraagstukken welke de karakterstudies doen rijzen.
| |
| |
Over en weer maakt men dikwijls vergelijkingen tusschen de drie provinciën. Daarbij treft het soms, gelijk Hofstee in zijn gedegen studie over het Oldambt betoogt, dat de Groninger veelal de voorkeur geeft aan Friesche relaties boven Drentsche. Toch is in het algemeen het veld der Groningsch-Drentsche samenwerking ruimer dan dat der Groningsch-Friesche. Ik verklaar deze voorkeur dan ook uit zakelijke vergelijking tusschen het welvarende Friesland, dat in de vaderlandsche historie een groote plaats innam, en het minder welvarende Drenthe, dat in de nationale samenwerking eeuwenlang buitengesloten is geweest. Tegen sterke overdrijving in historische literatuur ten aanzien van Drenthe's verleden ben ik meermalen opgekomen; ik moet dat vraagstuk hier laten rusten. Moge het nieuwe blad voor geheel het noorden, Saxo-Frisia, aan de studie van volkskunde en samenleving gewijd, bij andere misverstanden ook een enkel misverstand hierover wegruimen!
Met dit overzicht moge ik volstaan.
Ik hoop, dat ik Uwe belangstelling voor enkele zijden van het vraagstuk heb mogen wekken. Doch nog liever zou het mij zijn, wanneer U zoudt willen gevoelen dat een Zeeuw en een Limburger, een Geldersman en een Brabander, een Fries, een Drent, een Groninger, allen goede vaderlanders zijn met een eigen karakter, een karakter dat het nationale gezin bont en levend maakt. Ik beperkte mij tot het noorden, daar ik niet meer wilde geven dan enkele beschouwingen. Ook in andere streken is dit alles goed te zien. Ik geloof stellig, dat het zeer goed en gelukkig is geweest, dat de huldiging van Hare Majesteit de Koningin bij Haar jubileum ten vorigen jare, in onze hoofdstad is gevierd en dat het provinciaal was opgezet. Beide dingen waren een gelukkig symptoom.
|
|