| |
| |
| |
Verhandelingen
| |
| |
Voordracht van den voorzitter Dr Jan de Vries over de ‘Camera obscura’
Habent sua fata libelli. Een boek van schetsen, zooals er in de laatste 50 jaar talrijke en vaak betere geschreven zijn, verwerft een vermaardheid, waardoor het een typische vertegenwoordiger wordt van een heele letterkundige periode; het rijst ver uit boven alle gelijktijdige kunstwerken, al mogen deze in menig opzicht geslaagder, verhevener, diepzinniger, poëtischer of stijlvoller zijn; het overschaduwt allen en blijft voor alle volgende geslachten een werkelijk levend boek. Het werd een klassiek boek, dat iedere beschaafde Nederlander kent, al was het slechts omdat het op welhaast iedere middelbare of gymnasiale school den leerlingen de toegang tot de letterkunde ontsluit. Zelfs het onderwijs, anders ongevoelig voor een buiten zijn domein gevestigde autoriteit, indien paedagogische of didaktische overwegingen daarmede in botsing mochten komen, heeft dit boek zijn plaats op de school niet ernstig bestreden. Men is het steeds, en terecht, blijven beschouwen als een boek, dat voor jonge menschen uitstekend geschikt is om hun begrip voor de kunst van het proza bij te brengen. Wellicht zal menigeen, in zijn herinnering teruggrijpend naar deze eerste kennismaking, wat skeptisch gestemd zijn over het resultaat, maar ik durf te zeggen, dat hij zich vergissen zou indien hij daarvan de schuld schoof op de Camera. Het klassikale onderwijs is moeilijk te vereenigen met het genieten van kunst; de leeftijd van knapen, die amper de jongenskiel ontwassen zijn, vereischt menig compromis tusschen het schoone woord en de orde in de les; niet elk leeraar bezit de gave om een gevoelige geleider tusschen het boek en den scholier te zijn. Maar dit alles belet toch niet, dat naar mijn eigen ervaring de Camera op school een pleizierige lectuur is. Voor onze verwende jeugd, van kindsbeen af omringd door een veelkleurigen en onuitputtelijken voorraad van detective-, Indianen-, kampeer-, avontuur- en kwajongensboeken, ja zelfs vroegtijdig, soms wel al te vroeg, toegelaten tot of tersluiks in aanraking gekomen met de modernste groote-menschenlectuur, blijft dan toch deze honderdjarige een leesbaar en lezenswaardig boek. Zeeën van bezwaren tegen inhoud, vorm en geest kunnen niet deze eene eenvoudige waarheid wegspoelen; men noeme uit de eerste helft der 19de eeuw een ander boek, dat zulk een succes verwierf, of ook maar verdiende.
Want hoe onaanzienlijk en mager schijnt op het eerste gezicht het
| |
| |
bundeltje van den juist gepromoveerden 25-jarigen student! Dat boekje omvatte behalve ‘De Familie Stastok’ en ‘Een oude kennis’ niet meer dan acht korte stukjes in den trant van ‘Kinderrampen’ of ‘Een Beestenspel’. Nog geen ‘Familie Kegge’ en geen ‘Gerrit Witse’, die eerst in den derden druk van 1851 aan de Camera toegevoegd werden. Wanneer binnen het half jaar een boekje, van zoo bescheiden aard en omvang, reeds in tweeden druk verschijnen kan, dan moet men erkennen, dat het verwonderlijk snel ingeslagen is. Dit gebeurde natuurlijk ondanks de officieele kritiek, die zich met een zekere voorname onverschilligheid afwendde van een boekje, dat door de snel gewonnen populariteit in kwaad gezelschap dreigde te komen. De ‘Vaderlandsche Letteroefeningen’ profeteerden het den jeugdigen schrijver met de volgende zure opmerking: ‘Het boek zal bevallen, het zal de aandacht trekken, maar waarschijnlijk voor korten tijd, en de opgang die het bij zijn intrede in de wereld maakt, zal hoogstwaarschijnlijk voor vergetelheid plaats maken’. Koddige vergissing ten aanzien van een boek, waarvan wij heden na honderd jaar in dankbare erkenning voor het genot dat het aan ons volk geschonken heeft, een indrukwekkende tentoonstelling kunnen inrichten van drukken, herdrukken, vertalingen en essays.
Men kan gerust aannemen dat de huidige kritiek ten aanzien van een dergelijk boek even grondig zou mistasten, als men het toen deed. Wij mogen aan ‘Jaapje’ of ‘Sprotje’ een goede kans voor de eerstkomende honderd jaar geven of ten minste toewenschen, meer dan een wilde gissing zou zulk een voorspelling niet kunnen zijn. Het publiek wist het beter dan de mannen van het vak; waarop berustte die onverwachte voorkeur? Met zijn onfeilbaar kritisch inzicht heeft Potgieter gewezen op datgene, dat zeker de grootste verdienste der Camera Obscura is; in de Gids van 1841 gaf hij een bespreking onder den sindsdien beroemd geworden titel ‘Kopyeerlust des Dagelijkschen Levens’; hij besloot een twaalftal bladzijden vol aanmerkingen en bedenkingen met een alinea, waarin hij zonder voorbehoud den stijl prijst. ‘Wij weten niet’, zegt hij, ‘ook na twee, drie malen lezens, wat meer toejuiching verdient: de waarheid van opmerking, in welken geest dan ook, of de gelukkige uitdrukking der gedachte. Het Hollandsch - Hildebrand heeft de taal te lief, om niet gaarne haren lof in den zijnen te hooren - het Hollandsch is ons nog rijker mijn gebleken, sedert zijn talent er zoo vele nieuwe, te lang voorbijgeziene, te achteloos verzuimde aderen in ontdekte.’
| |
| |
Wij hadden gaarne gezien, dat Potgieter hieraan volledig recht gedaan had. Zijn opstel, hoe lezenswaard ook, ware voor ons overtuigender als hij niet aan de kritiek, maar aan de waardeering de volle maat gegeven had, als hij taal en stijl in ontledend betoog had geschetst en hun verdiensten had aangetoond. Want dit vervult ons nog steeds met verwondering, dat wij dezen eersten druk der Camera waar dan ook kunnen opslaan en lezen kunnen, bladzijde na bladzijde, zonder dat wij er hinderlijk aan herinnerd worden, dat dit boek niet nu, maar een eeuw geleden geschreven werd. Menig naturalistische roman van 25 jaar geleden maakt daarbij vergeleken een veel oudmodischer indruk. Wat heden de natuur lijkste zaak ter wereld is, was toen een gebeurtenis: een ongedwongen taal, die dagelijksch was zonder alledaagsch te zijn, puntig zonder gezochtheid, soepel zonder slapheid, verzorgd zonder stijfheid. Hierdoor is de Camera een gebeurtenis in de geschiedenis onzer letterkunde; maar het groote wonder blijft, dat het boek waarmede een nieuwe periede werd ingeluid niet tot de documenten van de geschiedenis onzer letterkunde is gaan behooren, maar een levend boek gebleven is.
Het geheim van dit succes ligt allereerst in den natuurlijken eenvoud der taal. Hildebrand schreef deze schetsen niet als een aankomend kunstenaar, maar als afgaand student. Men kan er moderne studentenalmanakken op nalezen en men zal bemerken dat hij den juisten toon getroffen heeft; de kenmerken van den studentikozen stijl zijn immers nog altijd die mengeling van ongegeneerde omgangstaal en plechtige hoogdravendheid, het parodieeren van den deftigen stijl door hem te plaatsen in de onmiddellijke nabijheid van een kernachtigen straatterm. Of misschien vloeit het voort uit de houding van den jongen man zelf, die zich liefst in zijn huisjasje vertoont, maar heusch wel in staat is om met welstand een rok te dragen. Het kan een enkel boekenwoord zijn als ‘denzelven’ of ‘weshalve’, dat plotseling in een simpele beschrijving komt opduiken, of ook een heele plechtstatige tirade, die op de situatie past als de hooge hoed op een koetsier in stalkleedij. Wanneer Hildebrand het diakenhuismannetje door den tuin van zijn oom ziet aankomen, schrijft hij: ‘Daar hij den geheelen tuin doormoest om ter plaatse zijner bestemming te komen en hij bijna zeventig jaar op de schouders torste, had ik tijds genoeg om op te merken, dat er iets aan scheelde’. Wij zouden wel willen weten welk effect zulk een zinnetje op den tijdgenoot gehad heeft; voor ons is de bekoring, door de voortgaande ontwikkeling der taal, eerder ver- | |
| |
hoogd dan verminderd. Hildebrand heeft de tactiek der stijlvermenging zoo handig toegepast, dat de stadhuiswoorden niet den indruk maken een stijve boekentaal te parodieeren, maar slechts achtergrond zijn waartegen de natuurlijkheid van zijn eigen taal te scherper afsteekt.
Studentikoos is niet minder het sollen met de waardigheid en deftigheid van de generatie der ooms en tantes. Vóórdat de jonge man zich in het gareel van ambtenarij en burgermaatschappij laat inspannen, beleeft hij een korte poos de triomf van den onbezorgden spot, van wat De Genestet eens noemde het prikken van een speld in de kuiten van een deftig man. Al naar het temperament is dit goedmoedige scherts en jongensachtige plaagzucht, of bittere satyre. Beets, die naar zijn eigen getuigenis, een jong gemoed was, van boosaardigheid vrij, kent alleen den lichten spot, die niet kwetst, maar doet glimlachen. Gelogeerd bij zijn tante zit Hildebrand in haar stadstuintje en merkt daarvan op ‘dat men er een grooten appelboom zag, waaraan soms meer dan een dozijn reinetten groen werden, verscheidene rozenperken, waaromheen in 't voorjaar een kring van gele krokussen bloeien moest’. Een tikje superioriteit van den wereldwijzen student en toch hoe houdt hij van zijn tante! Zijn humaan gevoel voor den medemensch weet den afstand tusschen scherts en spot te bewaren; hij vermaakt zich wel over, maar niet ten koste van zijn omgeving. De brave Pieter brengt het er misschien het slechtst af, maar welk rechtgeaard student voelt zijn bloed niet koken bij het zien van zoo een onhandigen tabellen-prutsenden collegehengst en welk Leidenaar zou niet een stillen triomf vieren bij het teekenen van zulk een Utrechtschen collega!
Potgieter merkte reeds op: ‘Onze zeug het ebigd’ is door ons gansche Vaderland een spreekwoord geworden. Zijn er veel boeken in onze taal, die een goedgevormde gedachte in aller geest gegrift hebben? Na het realisme van literaire naaktloopers heeft deze uitdrukking haar pikanterie ingeboet; maar springlevend is nog altijd de wending: ‘Hè ja, zei Mietje met de kalfsoogen’. De opnamen van deze Camera Obscura waren soms wel feilloos juist. En dan de typen, die Hildebrand voor de lens geplaatst heeft; zij zijn zoo levenswaar dat wij ze niet meer vergeten: de charmante Van den Hoogen, Petrus Stastokius Jr, Mr Bruis alias Buikje, de oude heer Kegge, Nurks, het Diakenhuismannetje. Dat bereikte Hildebrand niet door breedvoerige psychologische beschrijving, die geen interessant
| |
| |
schuilhoekje van den geest onbelicht laat; maar het is de kunst van den teekenaar die met enkele rake lijnen een mensch ten voeten uit weergeeft. Wie dat vermag, verdient niet smalend copieerlust des dagelijkschen levens verweten te worden; hij is inderdaad een dier begenadigde kunstenaars, die al spelend in jeugdigen overmoed een meesterwerkje scheppen. Van Potgieter, die zeker een zelfbewuster stilist was, is geen der vele, met zooveel zorg geciseleerde en bedachtzaam overwogen bladzijden een dankbaar volksbezit geworden: hoe veel directer en grooter zou de werking van ‘Jan, Jannetje en hun jongste kind’ geweest zijn, wanneer hij de uitbeeldingsgave, wanneer hij vooral de argeloosheid van Hildebrand gehad had.
De jonge Beets kende de grenzen van zijn talent. Hij miste de verbeeldingskracht om een breedopgezetten roman samen te stellen, misschien ook wel de psychologische gave om een niet al te eenvoudig zieleleven intuïtief te verstaan en ontledend te beschrijven. Wat hij schiep bleef geheel binnen het gebied van de fotografische opname, die het leven vastlegt in een statisch beeld. De personen, waarop hij zijn lens gericht heeft, zien wij niet in wording, ontwikkeling, beweging. Beets had blijkbaar een neiging tot het teekenen van typen; zijn bijdragen aan het werk ‘Nederlanders door Nederlanders geschetst’ zijn zeer geslaagd en verdienden opgenomen te worden in de Camera Obscura, waartoe zij naar den geest behooren. De jonge theoloog had zich louter door opmerkzaam rondkijken een voor zijn later ambt onmisbare menschenkennis verworven, maar deze was meer het gevolg van een scherpe waarneming dan van een diepe ontleding. De vorm van de korte schets was aangewezen voor het vastleggen van dezen eersten algemeenen indruk; in enkele bladzijden kan men een beeld geven van den ijdeltuit, den verleider, den verlegen student, den brompot, sweet seventeen of de verwende nuf. De populariteit van de door hem beschreven typen bewijst, dat hij hierin goed geslaagd is. Maar het succes is toch niet alleen het gevolg der rake uitbeelding, maar wordt wellicht nog meer verklaard door het milde licht, waarin hij ze geplaatst heeft. Hildebrand staat niet, aan de hem omringende kleine menschelijkheid ontheven, buiten de wereld, die hij beschrijft, maar hij weet dat hij een der hunnen is en hij heeft ondanks alles zijn medemenschen lief.
Kan dit de reden zijn, dat hij aan zichzelf in menige schets een rol
| |
| |
toedeelt? Waarom bleef hij niet de onzichtbare fotograaf, die zijn camera richtte op wat hem op zijn tocht door de wereld trof? Hij heeft er zijn taak door verzwaard en het verwijt verdiend, dat hij zich zelf in een te mooie en edelmoedige rol liet optreden. Als Pieter Stastok den ongelukkigen roeitocht doet, is het Hildebrand die den verzoeningsbeker aan de kampioenen van het in de kiem gesmoorde duel reikt. Het is Hildebrand die den laaghartigen Van der Hoogen ontmaskert en die niet verzuimt op te merken, dat Suzette Noiret aan hem haar levensgeluk verplicht is. Maar waarom moest juist hij op het avondje bij de Stastoks het mooiste gedicht voordragen en was het nu wel noodig geweest het uitstekende verhaal van het Diakenhuismannetje door dien mallen slotzin te ontsieren?
Beets zelf heeft later Hildebrand verontschuldigd voor het spelen van de mooie rol in de verhalen. Anderen hebben dit gedaan door te wijzen op de techniek van zijn verteltrant of op de eigenaardigheden van den humoristischen stijl. Wie zich ergert aan het welgevallen van den jongen student met zich zelf, bezit weinig van het mededoogen voor kleine menschelijke zwakheden, dat Hildebrand zelf bezat; hij vergelijke diens mooie rol met het zelfbehagen, waarmee Multatuli zijn evenbeeld Max Havelaar geteekend heeft. De haast kinderlijke naïeveteit van den student, die nu eenmaal zoo graag een rol, en dan liefst een mooie rol, in het leven spelen wil, ontwapent elke kritiek; de zelfingenomenheid van den Leidschen student kan heel wat onaangenamer vormen aannemen dan het onschuldige en soms niet ongerechtvaardigde welgevallen dat Hildebrand over zijn goede daden toont. Men kan den twintigjarige niet kwalijk nemen, dat hij nog egocentrisch op het leven ingesteld is; zoo velen zijn het nog op rijperen leeftijd. Ook is het billijk den aard van zijn werk in aanmerking te nemen; hij wilde geen roman schrijven, maar slechts zedeen karakterschetsen; het onderscheid tusschen ‘De Leidsche Peuëraar’ en ‘De Familie Stastok’ bestaat alleen in de breedte van het door de lens opgevangen beeld; hier de beschrijving van een maatschappelijk type en daar van een stuk der burgermaatschappij. De techniek van deze schetsen maakt het begrijpelijk, dat hij, zooals hij het naief in het verhaal van het spelevaren uitdrukt, de taak van ceremoniemeester op zich nam. Hoe weinig het meespelen van Hildebrand er toe doet, merkt men bij het vergelijken van de geschiedenis der Stastoks met ‘Een oude Kennis’, waar Hildebrand achter de schermen blijft; verschil in toon bestaat er tuschen beide stukken nauwelijks.
| |
| |
Het is geen verheven gezelschap waarmee Hildebrand ons doet kennis maken. Met talent beschrijft hij de geestelijke armoede van den deftigen burgerstand en merkt zijn spottend oog de leegte en vlakheid van dit leven wel op, hij beweegt zich toch tusschen deze menschen als een vriend des huizes. De keus dezer onderwerpen is verklaarbaar; de romantische ironie over den eeuwigen filister vond een bondgenoot in de studentikoze afweer van de burgermaatschappij. Bovendien hij aanvaardt dit leven. Hij ziet de misdeelden als de dankbare objecten van burgerlijke weldadigheid en vindt het niet zoo verwerpelijk dat de regenten van het huis de tong van den slachtos krijgen. Het lot van het diakenhuismannetje wekt geen verontwaardiging bij hem op over het onrecht van onze maatschappij, maar slechts een lichte sentimenteele deernis met het lot van hen die door natuur en samenleving nu eenmaal stiefmoederlijk behandeld zijn. Het vooruitzicht op het eigen doodshemd is voldoende om Keesje met het leven en Hildebrand met de maatschappij te verzoenen. Het is niet de natuurlijke wensch van een eenvoudig hart, dat door levenslange ontbering niet geheel zijn menschelijke waardigheid verloren heeft, neen het schijnt hem een vooroordeel te verontschuldigen omdat wij immers allen onze vooroordeelen hebben. Het zou van een zekere harteloosheid kunnen getuigen, dat Hildebrand het lot van Keesje zoo uit de hoogte bezag; Potgieter klaagde reeds: ‘Was er dan geen aandoenlijke trek te bedenken, bij welken het hoofd ‘amen!’ kon zeggen op de uitspraak des harten?’ En toch is deze innerlijke tevredenheid met menschheid en maatschappij de noodzakelijke voorwaarde voor het gelijkmoedige tafereel van menschelijke zwakheid en ijdelheid. Dat hij beide doorzag is Hildebrands verdienste, dat hij ze aanvaardde, getuigt voor het jonge gemoed, dat naar hijzelf zeide, zijn vaderland en de menschen liefhad. Hoe scherp zouden de dissonanten geklonken hebben, als de maatschappelijke kritiek van het eind der 19de eeuw haar oordeel over de familie Stastok uitgesproken had.
Men heeft later Hildebrand zijn tevreden aanvaarding van de maatschappij der Kegge's en Stastoks kwalijk genomen. De Meester was een man, om de Camera te haten als een monument van burgerlijke zelfvoldaanheid. En hij heeft zeker geen ongelijk, als hij schrijft: ‘Er is geen jeugd in dit werk van een jeugd, anders dan die van een net jongeheertje. Want er is geestdrift, noch hartstocht, noch schaterlach. Een superieure uiting van middelmatigheid’. Is het echter billijk de lens van een camera
| |
| |
haar gevoelloosheid te verwijten? Het burgerlijke leven van Holland aan het begin der vorige eeuw is hier ten voeten uit geteekend, nauwkeurig en objectief; wij kunnen, als ons hart daartoe dringt, het uitschreeuwen van verontwaardiging over zooveel platheid, zooveel vadsigheid, zooveel zelfvoldaanheid, zooveel burgerlijke burgerlijkheid en wij kunnen het roemlooze begin van ons koninkrijk in het licht van Hildebrands typen welverdiend achten; maar wij zouden het den schrijver niet dank weten als hij steeds met zijn kritiek zich tusschen ons en de menschen dier dagen geplaatst had. Er zit in de beschrijving van juffrouw Pieterse en juffrouw Laps stellig meer talent, maar ook meer bitterheid en meer rancune. De gelijkmoedigheid van Hildebrands rimpelloos verhaal overtuigt ons dat het leven in de burgerkringen dier dagen zoo was en nu eenmaal niet anders kan zijn; ons oordeel kan mild zijn, omdat de jonge Beets ons leerde aanvaarden.
Het burgerlijke Holland heeft dit boek lief gekregen. Juist omdat het zoo burgerlijk is. Omdat wij onszelf in dit beeld van een eeuw geleden herkennen en dankbaar zijn dat het niet verwrongen werd door den soms welverdienden spot van den satiricus. Dit zijn menschen die wij ondanks hun kleine gebreken als ons gelijk erkennen; wij voelen ons vertrouwd in de sfeer van dit Hollandsch binnenhuisje. Het was Potgieter een ergernis, dat menig tijdgenoot de onverstoorbare rust van een kleine Hollandsche provinciestad met pen of penseel uitbeeldde; de bewonderaar van een grooter voorgeslacht kon aan Van Mieris vergeven wat hij in Hildebrand misprees. Zichzelf ontvluchtend streefde hij naar het heroieke en bereikte toch slechts het hoogdravende en het bizarre; Hildebrand in al zijn naieven eenvoud schiep met het nateekenen van middelmatige tijdgenooten een meesterwerkje. Het Nederlandsche volk verloochende ook hier zijn aard niet. De woede van hemelstormende wereldverbeteraars moge nog zoo vaak dit boek brandmerken als een toonbeeld van benepen kleinburgerlijkheid; tusschen de dijken van onze polders gedijt dit menschenslag nu eenmaal opperbest.
Het succes van de Camera Obscura, vergeleken met de vergetelheid waartoe zooveel hooger en voornamer kunstwerken vervallen zijn, kan ons met verwondering of wrevel vervullen; het is daarom niet minder een belangrijk feit in de geschiedenis van onze letterkunde. Een huiselijk realisme schijnt met onzen volksaard het best overeen te stemmen. De
| |
| |
zelfde Kegge's en dezelfde Witse's zien wij nog dagelijks om ons heen en zij zullen in lengte van dagen ons vaderland bevolken. Is dit reden tot vertwijfeling? Wij weten toch ook dat uit die brave, wel ietwat bekrompen, maar toch eerlijke en werkzame burgerlijkheid de groote daden geboren werden die ons volk tot roem strekken. Elk volk heeft zichzelf lief; waarom zou het den kunstenaar niet dankbaar zijn, die het een spiegel voorhoudt welks beeld zoo natuurgetrouw is?
Toch kreeg de Camera Obscura niet alleen door die wezensgelijkheid een blijvende volksgunst. Laat ons erkennen dat dit boek niet als zedenschildering, maar als kunstwerk een plaats in het Nederlandsche hart veroverde. Dit stemt ons tot groote dankbaarheid. Want hier is een jonge man, gevoelig en opmerkzaam waarnemer van het menschenleven, die met een vlotte pen zijn opmerkingen neerschrijft; zijn taal is eenvoudig en levenswaar, zijn schetsen zijn even simpel van opzet als van uitwerking; hij vertelt van kleine onbelangrijke dingen met de naieve onbevangenheid van den geboren feuilletonschrijver; hij bundelt het werk van onbezorgde studentenjaren en...... hij gaat behooren tot de zeer weinige Nederlandsche schrijvers, die werkelijk nog gelezen worden. Anderen hebben hun talent tot het uiterste ingespannen om een meesterwerk te schrijven, dat een duurzaam monument van hooge literatuur zou zijn; de stoutheid van het gegeven, de juistheid van de karakterteekening, de fraaie bouw der zinnen, het zonk alles in vergetelheid. De Camera bewijst de waarheid van Novalis' woorden, dat de beste poëzie ons zeer nabij ligt en een alledaagsche stof niet zelden haar liefste onderwerp is. Een boek, zonder pretentie in eenvoud des harten geschreven, heeft zich in ons volk een eereplaats veroverd. Het is goed dit te bedenken in een tijd, die zoo hunkert naar het experiment van de oorspronkelijkheid. Wij herdenken het ontstaan van de Camera Obscura niet alleen om zijn honderdjarigen duur van literairen roem, maar omdat deze ten deel viel aan dit boek, om zijn eenvoud, zijn eerlijkheid en argeloosheid. Ons volk wordt vaak verweten, dat het zijn groote kunstenaars niet waardig zou zijn; hier heeft het een oordeel geveld, waarmee wij van harte kunnen instemmen en waarvoor wij dankbaar kunnen zijn.
Het verheugt mij, dat ik met deze hulde aan de door-en-door Hollandsche Camera de 173ste jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde openen mag.
|
|