| |
| |
| |
Het geheim der Kelten
door Dr A.G. van Hamel
Wie over de geest der Kelten spreekt, denkt in de eerste plaats aan Ierland en zijn oude letterkunde. Daartoe noopt enerzijds haar grote rijkdom, anderzijds haar geringe toegankelijkheid voor vreemde invloeden. Het groter buureiland had te allen tijde veelvuldiger aanraking met de machtige culturen van het verdere Europa en heeft ons uit de Oudheid ook niet meer nagelaten dan juist genoeg is om vast te stellen, dat er karaktertrekken bestaan, die voor het ganse Keltendom der Eilanden kenmerkend mogen heten. De luttele sporen van de eens zo breedvertakte Keltische beschaving op het Vasteland voegen daaraan nog slechts in zeer algemene zin het recht toe enkele ruim geformuleerde uitkomsten van ons onderzoek voor een nog breder gebied te laten gelden en voor zover deze betreft van de Kelten, zonder nadere bepaling, te spreken.
Het is niet te miskennen, dat er een Geheim der Kelten bestaat, een mystieke macht, die door vele tegenspoeden en noden heen het leven beschermt van een geest, welks aantrekkingskracht zo dikwijls voor personen en voor bevolkingsgroepen onweerstaanbaar bleek. Het is zoals George Moore, de eenmaal vervreemde en later in volle overgave teruggekeerde, zeide: ‘It is one of Ireland's many tricks to fade away to a little speck down on the horizon of our lives, and then to re-appear in tremendous bulk, frightening us.’ Zelfs het radicale kolonisatiestelsel van de 17de en de 18de eeuw, met al zijn onrecht en wreedheid, heeft Iers Ierland niet kunnen uitroeien. Naar dat stelsel werd eerst gegrepen, nadat gedurende een reeks van eeuwen alle wetgeving gefaald had in het voorkomen van assimilatie der Normandische en Engelsche kolonisten aan de Ierse bevolking. Meer dan eens zien wij het beschaafde Europa in de loop van zijn geschiedenis zich werpen op gedachten en geestesbeelden, die uit de Keltische wereld afkomstig zijn en wier zegetocht, althans in zijn uitlopers, een vrijwel ziekelijke verblinding uitlokt. Er schuilt in het Keltendom een niet onmiddellijk voor het verstand te begrijpen vermogen. Daarom heb ik ook nimmer mij durven aansluiten bij de mening van sommigen, dat het hedendaagse streven tot wederopwekking van de sterk teruggedrongen Ierse taal noodzakelijk tot mislukking gedoemd zou zijn.
| |
| |
Het is goed voor hem, die eenmaal zich gegrepen voelde door de verborgen kracht van het Keltendom en zich wijdde aan de studie van de Keltische talen en geschriften, na jaren het grote vraagstuk van het geheim der Kelten in zijn geheel te overzien. Veel arbeid ontwikkelt zich op den duur in gans andere richting dan waarin hij begonnen werd, en de vele problemen van beperkte omvang, die zich dagelijks aanbieden, doen zo licht de ontroering vergeten, waaruit hij werd geboren. Eenmaal behoort men zich de vraag te stellen, of men bij het wisselend zoeken en vinden ook gewonnen heeft aan inzicht in het grondprobleem, dat van alle gedane inspanning de aanleiding was, maar schuil ging onder de moeilijkheden van een reeks opeenvolgende ogenblikken. Dat wil dus zeggen: wij moeten ons afvragen, of onze arbeid ertoe geleid heeft, dat wij een aanvankelijke verscheidenheid van feiten, waarvan elk zijn eigen formulering vereiste, thans onder een eenvoudiger formule kunnen samenvatten. Immers dat is het kenmerk en waarschijnlijk zelfs het wezen van hetgeen wij groeiend inzicht noemen.
De verdienste het vraagstuk van het geheim der Kelten het eerst weliswaar niet gesteld te hebben, maar dan toch wel anderen het bewustzijn van zijn bestaan te hebben bijgebracht, komt toe aan Matthew Arnold, professor in de poëzie te Oxford, die in het jaar 1867 een viertal reeds vroeger in een tijdschrift uitgegeven voordrachten verenigde in een bundel, waaraan hij de titel gaf: The Study of Celtic Literature. Het kan niet anders, of onder de keltisten der oudere generatie zijn er verscheidenen, die aan dit werk hun eerste aansporing te danken hebben. Het licht, dat hier over een schier onbekend terrein scheen op te gaan, ontvonkte de drang tot werken en weten in hun gemoed. En toch, hoe uiterst twijfelachtig blijkt de waarde van hetgeen hier gezegd wordt bij een hernieuwde kennismaking veel jaren later. Hier is een man aan het woord, wiens uiterlijke verschijning die van een wetenschappelijk denker is, en die toch de grondfout begaat zich een onderwerp te kiezen, waarvan hij zelfs de meest elementaire kennis mist. Hij weet, dat Caspar Zeuss een Grammatica Celtica in het licht heeft gegeven, hij kent de eerste vertaling van de Welse Mabinogion en van een paar oude Welse barden, hij heeft zich te Dublin enkele der oudste compilatiehandschriften laten tonen en weet, dat sommige Oudierse teksten in eert gedrukte uitgave verschenen zijn. Daarbij blijft het. En op grond van deze nauwelijks meer dan toeristische kennis waagt hij het een definitie te geven van de Keltische geestesgesteldheid. Des te meer mag men het bewonderen, dat
| |
| |
Matthew Arnold bij al zijn onvermijdelijke tekortkomingen en misgrepen soms tot verbluffend juiste uitspraken komt. Deze professor poiēseōs moet de gave van een merkwaardig zuivere intuïtie bezeten hebben. Zonder ook maar enigermate in het veelomvattende en veeleisende vak doorgedrongen te zijn, ziet hij bij voorbeeld scherp, dat in zijn dagen geen woord over de nog zo duistere Keltische materie gezegd wordt, of schromelijke overdrijving doet zich gelden, hetzij in de ene, hetzij in de andere richting: alles wat Keltisch is, vertoont òf een ongeëvenaarde zuiverheid en verhevenheid, òf er deugt niets van. Het onderscheiden van Keltophilie en Keltophobie, beide even onredelijk, moge bij hem een uitvloeisel zijn van het wereldschokkend geschil over de Ossianische Gezangen, dat toen nog niet geheel uitgegist was, hij heeft daarom niet minder recht op onze eerbied voor zijn juistheid van inzicht. Hij wist niet eens, hoe erg de mystificaties waren, die juist in het eerste gedeelte van de 19de eeuw in de Keltische literaturen opdoken. Minder gelukkig is de oplossing, die hij zelf aan de vastgestelde tegenstelling geeft, en die eenvoudigweg bestaat in een onverwerkte synthese van beide standpunten. ‘The sooner the Welsh language disappears as an instrument of the practical, political, social life of Wales, the better’, heet het de ene keer. Het heeft gelukkig niet zo mogen zijn. ‘Celtic poetry... has all through it a sort of intoxication of style’, wordt ons een andere maal verteld. Van zulke uitspraken denkt uiteraard de critische lezer het zijne.
Maar hoe dan ook, Matthew Arnold is gegrepen geweest door het weinige, dat omtrent de letterkunde der Keltische volken tot hem doorgedrongen was. Bij het lezen van de door Lady Guest vertaalde Mabinogion dringt een ‘sense of primitive and pre-mediaeval antiquity’ door in zijn voor zulke aandoenlijke schoonheid ontvankelijk gemoed. Dan vergaat het hem, zoals zo vaak voorkomt, wanneer het ontroerd gemoed redeneren gaat zonder de steun van een voldoende weten. Hij meent in de Engelse poëzie verwante trekken te bespeuren, die haar onderscheiden van de dichtkunst van andere Germaanse volken, en laat zich enerzijds door zijn ontroering, anderzijds door zijn aangeboren liefde voor het eigene verleiden tot het opstellen van een theorie, die even simplistisch als onbewijsbaar is. In de Engelse poëzie, regelrecht in tegenstelling tot andere Europese literaturen, wordt de vermenging van de Germaanse en de Keltische geest openbaar; in haar zijn bepaalde karaktertrekken aan te wijzen, die slechts het erfgoed van Keltische voorouders kunnen zijn. En geen wonder: de Saksische verovering van Brittannië kan immers niet
| |
| |
anders dan een tijdperk van velerlei vermenging der twee volken hebben ingeluid. Wij weten nu, dat de feitelijke gegevens, die mogen leiden tot het opstellen van zulk een leer, met oneindig meer zorg verzameld en geschift moeten worden dan Matthew Arnold eraan besteden kon; wij staan nu wat onwennig tegenover theorieën, die geestelijke verschijnselen verklaren willen en daarbij eeuwen van groei, met hun velerlei en op ingewikkelde wijze werkende factoren, kortweg overslaan. Wij kunnen in het stellen van zulk een genetisch postulaat nauwelijks meer dan een dooddoener zien. Ware het niet, dat de plicht der dankbaarheid tegenover zulk pionierswerk ons daarvan weerhield, wij zouden ons schamen, dat wij ons eenmaal door deze betoogtrant lieten meeslepen. Het zou echter ook te laken zijn, indien wij ons afsloten voor de treffende waarheden, die te midden van deze redeneringen of ontboezemingen, al naar men het noemen wil, aan het licht komen. Zelfs al ware het slechts deze ene: dat er inderdaad een geheim der Kelten bestaat.
In een materie als deze ligt de grote moeilijkheid in het definiëren. Alleen met het opnoemen van eigenschappen, die ons in een bepaalde literatuur treffen, brengt men de zaak niet tot een oplossing. Waar het de Kelten geldt, spreekt Matthew Arnold van gevoeligheid, afwezigheid van zin voor maat en verhoudingen, vlugheid van geest, afkeer van platheid, negatief en positief bont dooreen. Maar ook hem bevredigt zulk vliegen om de lamp niet. Zich in het licht wagende, en inderdaad de vleugels deerlijk zengende, geraakt hij tot het vaststellen van drie beginselen, die hij voor de Keltische literatuur kenmerkend acht. Daaraan knoopt zich dan zijn verdere betoog vast, dat ik thans stilzwijgend voorbij moet gaan: hij meent diezelfde drie beginselen in de Engelse poëzie terug te vinden, en ook alleen daar, - althans geheel op dezelfde wijze en in gelijke vereniging met elkaar.
Die drie beginselen zijn: Stijl, Titanisme, en ‘Natural Magic’, hetgeen met ‘de Tovermacht der Natuur’ beter vertaald is dan met ‘de Bekoring der Natuur’, al is deze weergave noch sierlijk noch volkomen bevredigend. Het ligt in mijn bedoeling na te gaan, of deze drie beginselen terecht opgesteld zijn en hoe elk van hen in het licht van onze hedendaagse kennis gedefiniëerd moet worden. Daarna komt dan de vraag aan de orde, of ze in één eenvoudiger formule verenigd kunnen worden. Mocht dat gelukken, dan hebben zeventig jaren arbeid ons inderdaad meer inzicht in het geheim der Kelten geschonken dan Matthew Arnold nog bezitten kon.
| |
| |
Laat ons dan beginnen met de Stijl. ‘Stijl’ als kenmerk van gans een letterkunde kon slechts de Victoriaan en Neo-classicist noemen, voor wien, bij uitsluiting van alle andere, maar één stijl bestaat, de stijl die aangetroffen wordt bij bepaalde Griekse dichters. Hoe dichter bij Pindarus, hoe meer stijl. Hij omschrijft deze stijl nader als voornaamheid, eenvoudige verhevenheid, afwezigheid van platheden. Ziehier iets, waarmede volgens Matthew Arnold de Keltische dichters doordrenkt zijn. En de Engelse niet minder, getuige Milton en Byron. De gedachte, dat deze Engelse poëten, ieder op zijn wijze, bij de Klassieken in de leer gegaan zouden zijn, komt bij den hoogleeraar in de dichtkunst niet op. Neen, hier spreekt het Keltische erfdeel in het Engelse bloed. Het kon niet moeilijk zijn deze stelling toe te lichten met enkele citaten uit het werk van een paar Welse en Ierse barden. Het proza, met name de Mabinogion, waar bij andere gelegenheden overvloedig uit aangehaald wordt, blijft ditmaal ‘pour le besoin de la cause’ buiten beschouwing. De waarheid is, dat het verschijnsel, waarop Matthew Arnold doelt en dat hem terecht trof, met de benaming ‘stijl’ al heel gebrekkig gedefiniëerd is. Zonder het zich bewust te worden heeft hij een bepaalde groep van inzonderheid Welse barden op het oog, die in de 14de eeuw ten onder ging mèt de sociale stand, waar zij onverbrekelijk mede verbonden was. De dichters van vorsten en aanzienlijken vormden een hiërarchisch opgebouwde kaste, die aan de hoven een hoge rang bekleedde en er zeer bijzondere voorrechten genoot; zij moet haar tradities reeds uit eeuwen lang vóór onze overlevering meegebracht en ze door een streng geregeld leerlingschap gehandhaafd hebben. De maatschappelijke functie van deze bardenkaste bestond in het prijzen van haar machtige beschermers, vooral in deze twee opzichten: hun moed in het gevecht en hun vrijgevigheid met spijs, drank en kostbare geschenken. Het leven van deze grote heren was eentonig; de veldtochten tegen elkaar volgden elkander snel op, met als enige afwisseling het weispel en het feestgedruis. Voor de bardenkunst was vrijwel alles van te voren gegeven: de stof, de vorm, de sociale inschakeling. Maar zij lééfde, als essentiëel bestanddeel van een hevig bewogen samenleving. Is het dan wonder dat zij, binnen enge grenzen besloten, in hoge mate traditioneel was, veel meer dan bij voorbeeld de poëzie der Noordse skalden met hun toch altijd ruime uitblik over de wereld? Is het dan wonder dat, de namen der barden mogen velen zijn, het karakter van deze bardenkunst een sterke eenvormigheid vertoont, die haar voor ons zeer onpersoonlijk schijnen doet? Ik wil daarmede niet zeggen,
| |
| |
dat ons hier een dode conventie of een sleur zou tegemoettreden. Integendeel, tot aan de periode van ondergang der sociale groep, welker instandhouding voor deze bardenpoëzie een bestaansvoorwaarde was, ontwaar ik hier een levende, hoezeer ook uiterst streng gebonden traditie. Zij draagt ook hierin het kenmerk van een ware traditie, dat zij weliswaar nivellerend werkt, maar naar boven. Zo ontstond hetgeen later Matthew Arnold ‘stijl’ zou noemen. Geen ingeboren ras-eigenschap, maar een cultuurhistorisch begrijpelijk verschijnsel.
Wij komen tot het Titanisme, dat niet minder dan de Stijl een grondtrek van alle Keltische letterkunde zou zijn, en dat onder de Engelse dichters ook weer bij Byron het zuiverst terugkeert. Een andere maal wordt hetzelfde verschijnsel aangeduid als Melancholie, en nader omschreven als een reactie tegen de onafwendbaarheid der feiten. Hoewel ook aan deze uitspraak stellig een juiste waarneming ten grondslag ligt, is het niet te ontkennen dat toch twee ongelijksoortige zaken dooreengeward worden. Verzet, daadwerkelijk verzet tegen de tyrannie van het lot is het wezen van den Titan, gelijk het eerste gedeelte der 19de eeuw dien aan het vermoeide Europa geschonken heeft. Maar Melancholie is de weemoedige berusting van hem, wien het onvermijdelijke de voldoening der persoonlijkheid onthoudt. In de onvoldaanheid verenigen zich beide, maar in de actieve en de passieve reactie gaan zij uiteen. Wij laten de vraag thans rusten, of tussen de Titanische figuren van Byron, wier opstandigheid uit hartstocht en zelf-wil voortkomt, en Goethe's Prometheus inderdaad het diepliggend verschil aanwezig zou zijn, waaraan Matthew Arnold ons wil doen geloven, omdat het bij dezen laatste alleen het besef van rechtvaardigheid en redelijkheid zou zijn, dat in verzet geraakt. In ieder geval ligt de Keltische Melancholie, als wij dat woord behouden willen, verder af. Ongetwijfeld bestaat zij, al is zij in de Keltische letterkunde geenszins alomtegenwoordig. Zij is weliswaar niet zozeer traditioneel gebonden als de eigenschap waar ik zo even over sprak, maar toch treedt zij in bepaalde gebieden van de literatuur duidelijker aan het licht dan in andere. Een vergelijking van de twee grote sagenkringen van Ierland toont dat terstond. Zij is veel meer een helder sprekende karaktertrek van de jongere Finn-sage dan van het oudere en zoveel ruwere Ulster-epos. Toch is zij ook daar niet onbekend. Een typisch Keltisch gegeven bij voorbeeld, waar de smartelijkheid van het menselijk leven onder de onontkoombare dwang der feiten in doorklinkt, is dat van de door het lot beschikte liefde, die haar verwezenlijking niet
| |
| |
vinden mag. Door de roman van Tristan en Isoude is het ver buiten de begrenzing van de Keltische wereld doorgedrongen. Een van de voornaamste episoden uit de Finn-sage is erop opgebouwd. Maar reeds in een der verhalen van de Ulster-cyclus, het moge dan niet een der oudste zijn, het Ziekbed van Cúchulainn, is het aanwezig.
Men gevoelt het, wij bevinden ons hier voor een opvatting, waarvan fatalisme een element is. Maar een bijzonder soort van fatalisme. Wat ons in het Keltische denken treft, is niet het geloof in een noodlot als een zelfstandige macht, die zich haar voorwerp kiest en daar naar welgevallen mede handelt. In zulk een voorstelling toch is altijd nog iets van een persoonlijk element over; immers door zijn onafhankelijk ingrijpen neemt zùlk een noodlot als het ware het karakter van een persoonlijkheid aan. Bij de Kelten is het anders, zoals ons met name de Ierse literatuur telkens opnieuw laat zien. Men denkt zich op uiterst primitieve wijze elk ding, levend en niet-levend, als begaafd met een eigen kracht. Dat geldt van alles in de natuur, de wateren en de bergen, de stenen en de bomen, de dieren en de mensen. Dat geldt ook van al hetgeen wij bovennatuurlijk zouden noemen, reuzen en dwergen, en de geesten der doden. Deze krachten zijn gegeven; zij werken ieder uit een eigen steeds aanwezig en steeds gelijk blijvend vermogen; zij dragen ook, ten aanzien van elkander, hun eigen begrenzing in zich. Deze begrenzingen handhaven het evenwicht tussen al het bestaande; het verbreken ervan is catastrofaal. 's Werelds loop is als een mechanisme, dat voortgang heeft door de werking van vastgestelde krachten, die naar regels elkander wederkerig beperken en onderling gebonden zijn. Voor levend besef van persoonlijkheid is hier weinig plaats en voor actief titanisme in het geheel niet. Maar wel voor een passieve Melancholie, als zuiver menselijke reactie tegen de albeheersende gebondenheid, en als een verlangen naar een betere gebondenheid, al zal ook die, evenals deze van ons aardse leven, onontkoombaar zijn.
Wat Matthew Arnold de Tovermacht der Natuur noemt, de derde karaktertrek der Keltische literatuur, die hij vermeldt, houdt met mijn laatste opmerking nauw verband. Hij wijst er terecht op, dat de Keltische volken anders tegenover de natuur staan en anders met haar omgaan dan Grieken of Germanen. Het is maar de moeilijkheid de juiste definitie van het Keltisch natuurgevoel te vinden. Ook thans raken de opmerkingen van Arnold, ondanks hun betrekkelijke juistheid, niet de kern van de zaak. Aan de Grieken schrijft hij een levendig gevoel voor de schoonheid
| |
| |
der natuur toe, aan de Germaanse volken het vermogen om van haar een realistisch-getrouwe indruk te ontvangen. Wij laten de juistheid van zulke generaliserende uitspraken in het midden. Eveneens de vraag, of het een essentiëel dan wel een gradueel verschil betreft, wanneer hij hiertegenover bij de Kelten constateert een sterk besef van ‘the intimate life of nature, her weird power and her fairy charm’. Zelfs wanneer het verschil niet meer dan gradueel mocht zijn, dan heeft hij toch gelijk, dat in het Keltische natuurgevoel het samenleven met de natuur, het zich met haar vereenzelvigen, een karaktertrek is, die in veel sterker mate overweegt. Laat mij slechts herinneren aan het ontroerend verhaal, hoe de hartstocht oprijst in Findabair, prinses van Connacht, als haar vader, de koning, aan Froech, den jongen held van Ulster, gelast heeft de tak met rode lijsterbessen van de overzijde der rivier voor hem te halen. ‘Dit was wat Findabair zeide: dat, wat voor schoons zij ook mocht zien, schoner vond zij het Froech te zien gaan door het donkere water, het lichaam van grote blankheid, het haar van grote schoonheid, het gelaat wel-gevoegd, het oog van grote blauwheid, en hij een slanke jonge held zonder vlek of fout, het gezicht van onder smal, van boven breed, hij gestrekt en smetteloos, de tak met de rode bessen tussen zijn nek en het blanke hoofd.’ In de voetsporen van Olwen groeien de witte bloemen op. Als Cúchulainn gevallen is, schudt zijn strijdros, de Liath Macha, den vriend Conall Cernach, die zich tot de wraak wil opmaken, van zich af, zoekt door het slagveld heen het meer op en verdrinkt zich daar. Men komt er niet met de gemeenplaats, dat het de vurig levende Keltische fantasie is, die aan de dingen der natuur een menselijk aanzien geeft. Immers met zulk een verwijzing naar de fantasie van een volk verklaart men niets. Van waar dan deze soms zo grillige, ja bandeloze verbeelding? Van waar deze vermenselijking van de natuur, deze opneming van den mens in de natuur? Met zijn tovermacht der natuur is Matthew Arnold dichter bij de waarheid geweest dan zij die zich op de Keltische fantasie beriepen. Hij ziet dat de natuur een macht uitoefent. Op wien? Op den mens, den beschouwer, die dus niet beschouwer blijft, maar door en dank zij die tovermacht binnen het bereik van de natuur getrokken wordt en tot een deel van haar wordt gemaakt. Zoals de natuur allerlei van zich aan den mens kan mededelen, zo ook omgekeerd hij veel van zich aan haar.
Na hetgeen ik eerder opmerkte is het niet moeilijk deze opvatting van natuur en mens, hoe grillig wellicht op het eerste gezicht, te begrijpen.
| |
| |
Er bestaat, zo zeide ik, voor de Kelten een kracht, waarvan alles, wat het ook zijn moge, zijn deel heeft. Die kracht wordt niet gedifferentiëerd. Uit deze opvatting volgt onmiddellijk de feitelijke identiteit van alle dingen, en dus ook van mens en natuur. De wezensgelijkheid van beide brengt noodzakelijk mede, dat de natuur deel heeft aan het gevoels- en verbeeldingsleven van den mens, en omgekeerd dat de mens de groei der natuur mede beleeft. De in onverbrekelijke samenhang der delen voortgaande werking van het magisch gebonden wereldmechanisme sluit het trekken van een grens tussen natuur en mens buiten. Vermoedelijk zal in ieder natuurgevoel iets van deze opvatting te vinden zijn. Zij behoort in ons wezen thuis. Het opmerkelijke is, dat zij bij de Keltische volken de primair gegevene is met uitsluiting van die, waarbij de mens zich, hetzij ontroerd hetzij ontledend, als beschouwer tegenover de natuur plaatst. De Keltische mens maakt zich niet als subject uit het complex der wereld los.
Laat ons een ogenblik samenvatten. Met het vaststellen van zijn drie characteristica der Keltische literatuur heeft Matthew Arnold wel juist gegrepen, maar onvolledig begrepen. Ook daargelaten, dat zijn gelijkstelling van zekere verschijnselen in de Engelse en de Keltische poëzie niet vol te houden is, heeft hij van hetgeen hem in de Ierse en Welse geschriften trof, de diepere, de volkspsychologische betekenis niet gevat. Nu, na bijna driekwart eeuw ingespannen arbeid, is het ons mogelijk geworden de waargenomen feiten scherper te definiëren. Wat de criticus van het Victoriaanse tijdperk Stijl noemde, bleek traditionalisme te zijn, gebondenheid aan vaste normen wat betreft vorm en inhoud, zonder ontaarding in conventie of sleur, zolang dit traditionalisme zijn sociale functie kon vervullen. Wat bij hem Melancholie en verzet tegen de tyrannie der feiten heette, is inderdaad het diepliggend besef van 's mensen gebondenheid binnen het geheel der mechanisch werkende wereldkrachten, gepaard gaande met enerzijds berusting in het onvermijdelijke, anderzijds de drang naar een beter bestel dan het hier heersende. En zijn Tovermacht der Natuur ontvouwde zich aan ons als in de grond een vereenzelviging van mens en natuur, gevolg van de algemene wereldbeschouwing, waardoor de scheiding tussen het psychisch subject en de omringende wereld zich niet verwerkelijken kon.
Mogen wij dus inderdaad verklaren aan begrip gewonnen te hebben, nog belangrijker is het, dat zich daaruit ook een nieuw inzicht kristalliseert, waardoor het Geheim der Kelten voor ons begint open te gaan.
| |
| |
Het is inderdaad mogelijk hetgeen ons als drie afzonderlijke verschijnselen werd aangediend, die wij elk trachtten nader te bepalen, in één samenvattende formule te verenigen. Ziehier een zeer welkome bevestiging voor de juistheid van onze redenering. Ieder der drie wordt tot een symptoom van een dieper liggende waarheid, die wij immers juist zochten.
In dit alles namelijk is een afwezigheid van het persoonlijke element. Het traditionalisme heeft juist een ondergeschikt maken van de persoonlijkheid tot voorwaarde; zijn kenmerk is gelijkvormigheid, hoe verheven van stemming overigens ook. De mechanisch-fatalistische wereld- en levensbeschouwing is opgebouwd op het beginsel der gelijke geaardheid van iedere aandrift, onverschillig in welk levend of dood lichaam zich die moge uiten, en op dat der onderlinge gebondenheid van al die aandriften. De sprong naar het persoonlijke, dat zich slechts door zichzelf bepalen laat, wordt hier niet gedaan. Waar een grenslijn tussen mens en natuur niet getrokken wordt, moet noodzakelijk ook de grens tussen het ik en het andere ontbreken en verdwijnt de persoonlijkheid in het ongedifferentiëerd geheel van het bestaande. De negatie van het persoonlijke is ook inderdaad het kenmerkende van het Keltische denken en voelen, vergeleken met andere geestesgesteldheden waarmede wij vertrouwd zijn. Zo zijn wij uit de onbegrepen veelheid der verschijnselen tot een grondbeginsel gevoerd, dat veel zal blijken te verklaren, maar omgekeerd ook zelf verklaring behoeft.
Onze karakteristiek van de geestelijke onderbouw der Keltische letterkunde doet ons denken aan een stadium in de ontwikkeling van het menselijk denken, dat wij elders reeds overwonnen achten. Zó gezegd, moge in deze uitspraak een onverdedigbare generalisering schuilen, ontegenzeglijk zijn de Romaanse en de Germaanse volken der Oudheid de Keltische in groei van het denken reeds voorbijgestreefd. Het ligt mij verre hiermede een waarderingsoordeel te willen uitspreken. Het Europese denken heeft zich nu eenmaal in een richting ontwikkeld, die door de volken van Romaanse en Germaanse taal aangegeven is. Ook bij deze volken zijn lagen der samenleving aan te wijzen, waar oudere stadia duidelijke sporen hebben achtergelaten. Geheel uitgestorven zijn zij waarschijnlijk nergens. Maar er is kennelijk een leidend streven in een richting, die ondanks tussenperioden van inzinking telkens weer overheersend wordt en door ons nu eenmaal als een teken van vooruitgang wordt beschouwd. In de Keltische literatuur zal men tevergeefs naar ditzelfde
| |
| |
leidend beginsel zoeken. Ik bedoel: het beginsel der analyse, die de als complex waargenomen wereld ontleedt in afzonderlijke verschijnselen en elementen, elk met een eigen aard en eigen wetten. Het ontstaan van het persoonlijkheidsbesef is daarvan het gewichtigste bestanddeel.
Onze cultuurgroei gaat van de complexe gewaarwording naar de analyse. Ieder onderzoek, dat gedurende een lange reeks van eeuwen ingesteld is, vormt deel van deze ontwikkelingsgang, onverschillig of de natuur dan wel de mens er het voorwerp van was. Bij dit alles berust de leiding bij de wetenschap, terwijl de kunst en de literatuur als een van haar belangrijke nevenopdrachten deze hebben het veroverde te bevestigen. Wat door onderzoekers de primitieve mentaliteit genoemd is, is een gesteldheid van de geest, waarin de verstandelijke en noodzakelijk abstraherende ontleding niet overheerst en dus ook niet automatisch intreedt, wanneer een uiteraard complexe indruk ontvangen is.
In de groei van het individu is het grote moment dat van het ontwaakte besef der eigen persoonlijkheid, die voortaan gekend wordt als iets dat tegenover de omgeving een onafhankelijk en eigenmachtig bestaan heeft. Zo gaat het ook bij de mensheid in het algemeen. De cultuurgeschiedenis toont ons duidelijk, van hoe ontzaglijk veel gewicht in de ontwikkeling van een volk het opkomen en verder uitzetten van een volwaardig persoonlijkheidsbesef is. Ik bedoel daarmede niet alleen het bewustzijn van de eigen persoonlijkheid, maar, tengevolge van de vorderende verstandelijke analyse, de aanvaarding van het begrip der persoonlijkheid als normale denkgewoonte.
Op deze grondslag werkt onze ontledende geest verder, uit het complexe wereldbeeld krachten afzonderend en die verpersoonlijkend. Zo zien wij in de religie het persoonlijk karakter van de godheid, in de heldenverering dat van den voorbeeldigen held meer en meer uitgroeien. Belangrijker nog is, dat door de onvermoeide werkzaamheid van het analytisch denken, door de toenemende kennis van den mens en de groeiende beheersing der natuur, ons bestaan op aarde sterker, bewuster en veiliger is geworden. Want het moge enerzijds waar zijn, dat de zich ontplooiende persoonlijkheidsgedachte bijgedragen heeft tot verheviging van de strijd om het bestaan, anderzijds hebben wij er ook de veelzijdigheid van ons cultuurleven aan te danken.
Wij laten de jongste ontwikkeling van het denken thans buiten beschouwing. Later eeuwen hebben de als zelfstandig erkende krachten weer ten dele verontpersoonlijkt en zijn van natuurwetten gaan spreken. Slechts
| |
| |
dient te worden opgemerkt, dat hiermede de eerste stap gezet was op de weg der synthese, d.w.z. de weg der harmonische hereniging van het door de analyse versnipperde materiaal. Deze opmerking is voor onze beschouwingen van belang, daar zij de gedachte doet opkomen, dat ons zoeken naar een synthese verband houdt met de oorspronkelijk complexe staat, waarin ons geestelijk leven eenmaal heeft verkeerd.
Het menselijk denken roept om synthese, te luider naar mate het analytisch onderzoek in een juist voorafgegane periode groter vorderingen gemaakt heeft. Deze roep kan niet anders zijn dan de uiting van een in de diepte van onze geest aanwezig eenheidsbesef, dat in de jeugd van ons geslacht het leven onbeperkt beheerste, maar op den duur zich bij tijden verborg achter de vele bijzonderheden, die ons voortdurend graven als afzonderlijke grootheden aan het licht bracht. Niets sterft af, dat ooit een essentiëel element van onze groei was, ook niet de herinnering aan het verloren paradijs van de complexe wereldbeschouwing. Naar de eenheid, die zij inhield, en naar de bevrediging, die van dit eenheidsbesef van het bestaande het uitvloeisel was, voelen wij ons getrokken. Door de analyse heen willen wij naar een synthese toe, waarin de eenheidsgedachte, verdiept nu en verheven tegelijk, zal terugkeren.
Moeizaam is voor de menschheid de weg, die zij zo volgen moet. Traag komt zij verder. De last is groot en zwaar. Het is geen wonder, dat, vooral in overwerkte tijden, als na afmattend werken het wereldbeeld zich weer duizendvoudig verbijzonderd heeft en het gewicht van het nieuwe niet meer te torsen lijkt, de wens opkomt om de ons opgelegde gang te verhaasten. Schijnbaar leidt de weg, die wij langzaam met ons zoeken volgen, toch niet tot meer dan tot steeds nieuwe ontleding en versnippering. Vermoeide geesten horen luide de roep van het verloren paradijs der complexiteit, die toch een vorm van eenheid is, en die eenmaal bestond in denken en voelen, handelen en samenleven. Zij verlangen het zekere voor het onzekere. Zij begeren de met zorg door geslachten van zoekers en werkers behaalde winsten weg te werpen. Zij achten al het veroverde van weinig waarde, of althans zien de kans op werkelijke winst voor de eenheid van ons geestesleven als twijfelachtig. Zij wensen terugkeer tot een staat, die aan die van onze niets ontziende analyse voorafging, en die zij te verder in het verleden terug verplaatsen, naar mate hun teleurstelling of pessimisme en hun fantasie groter zijn. Zij vergeten daarbij, dat hetgeen zij nu eenmaal als een paradijs willen
| |
| |
zien, onverbiddelijk verloren is. Al de gedane ontledende arbeid kan nu eenmaal niet ongedaan gemaakt worden.
Op alle gebieden van het leven kunnen wij deze stemming ten aanzien van de problemen van complexiteit, analyse en synthese waarnemen. Zij leidt zowel tot verblinding en verdierlijking als tot vertwijfeling en uitputting. Ook de geschiedenis der literatuur geeft perioden te zien, waarin de hang naar een staat van primitieve complexiteit sterk is. Het zijn de tijdvakken, die wij als de ‘romantische’ plegen aan te duiden. Hun feitelijk kenmerk is de moedeloosheid onder de indruk van de gestadige voortgang van het redelijk denken, en in werkelijkheid juist hierdoor wakker geroepen. Zij wordt gevoed door een overbodige vrees, dat de rede alleenheerseres zal worden. Romantiek is er natuurlijk nooit niet. Want de tegenstelling tussen analyse en eenheidsbesef is blijvend. Maar zij kan somtijds de leiding in handen nemen.
Er is uit den aard der zaak velerlei romantiek. Er is de oppervlakkige greep naar een nog tastbaar verleden, die wellicht van een ironische of humoristische lichte weemoed vergezeld is. Er is de hunkerende overgave, die verzinkt in nauwelijks vermoede diepten van het gemoedsleven. Maar hoe dan ook, elke romantiek is een reactie op de onverbiddelijke voortgang van het redelijk en ontledend denken. Wij zien dan ook iedere periode van romantiek overwonnen worden door nieuwe zegepralen van het eigenmachtig voortwerkend verstand. Toch zou het een ernstige fout zijn de telkens weer opkomende romantische stromingen te beschouwen als niet anders dan stremmende krachten, die het getij achteruitzetten en de vooruitgang tegenhouden. Immers, doordat zij de ontwakende herinnering zijn, steeds opnieuw, aan de primitieve staat van eenheid van ons geestelijk wezen, zijn zij het, die het bewustzijn van deze eenheid levend houden, telkens wanneer dit dreigt ten onder te gaan, bedolven onder de macht der redelijke analyse en de veelheid der feiten. Aan deze nimmer verstikte stem der complexiteit van ons oorspronkelijk wezen hebben wij het te danken, dat de verscheurdheid van ons wereldbeeld nooit onherstelbaar is geworden. Het is deze stem, die ons maant om te streven naar verwezenlijking der geestelijke synthese, die ons meesterstuk moet zijn. Zij werkt tot ons behoud als ware zij een deel van ons geweten. Meesterschap kan niet ontstaan zonder een geestelijke terugkeer tot de natuurstaat; daardoor alleen wordt al het door arbeid en geduld bereikte vruchtbaar.
Het baart geen verwondering, dat juist de volken van Romaanse en
| |
| |
van Germaanse taal bij de groei van het analytisch denken de leiding hebben gehad. Reeds hun centrale geografische ligging in Europa bestemde hen daartoe. Die opende rijke kansen voor een onverdroten verstandelijke arbeid op vrijwel ieder gebied. Maar het wordt nu meteen begrijpelijk, dat deze zelfde volken in tijden van vermoeidheid en overspanning grepen naar hetgeen bij hen zelf op de achtergrond was geraakt en dat de Keltische stammen hun te geven hadden. Want wat wij als kenmerk van de Keltische geest hebben onderscheiden, was immers juist die dichter bij de primitieve staande geaardheid, waardoor bij voorbeeld het begrip der persoonlijkheid niet vol uitgroeide? Het Keltische wereldbeeld, dat ik poogde weer te geven, kon uitstekend voldoen aan de eis, die de innerlijke drang naar bevrijding van het imperatieve analytisch denken stelde. Ziehier een beeld, dat een getrouwer spiegeling moest schijnen van het verloren paradijs dan wat men zelf midden in de stroom der gebeurtenissen met zich droeg. Daarom hoeft de voorstelling, die men zich van het Keltische wereldbeeld maakte, nog niet altijd zuiver en juist geweest te zijn. Wij zagen reeds aan Matthew Arnold, hoe licht een ware kern in de gedachte door ongegronde ficties overwoekerd wordt.
Twee maal heeft Europa een vloedgolf van Kelticisme over zich heen zien gaan. Ik bedoel die van het Arthurianisme in de 12de en die van het Ossianisme in de 18de eeuw. Beide malen was het resultaat niet een zuivere reproductie van het Keltendom, verre van daar. En natuurlijk ook: er werken altijd meer factoren dan één. Maar beide malen is deze snel en sterk om zich heen grijpende keltomanie te verklaren op de wijze die ik zo even aangaf. Het Arthurianisme, dat het gans Europa van die dagen aan zich onderwierp, is zeer kennelijk een mystieke reactie op de geweldige intellectuële opbloei van wat men meestal de Karolingische Renaissance noemt en wat beter de Augustinische Renaissance heten mocht. De ontzagwekkende daad der Kruistochten maakte de uitputting volkomen. De Keltische mystiek van het alomvattend koningschap van Arthur van Brittannië, weldra verenigd met die van de Graalburcht, moest toen vrede geven. Hier ging een verloren paradijs open, dat men verder naar eigen inzichten en ook naar andere gegevens uitwerken kon. Niet anders is het gesteld met het Ossianisme, dat de 18de eeuw bracht. Het klinkt omhoog als een kreet van vertwijfeling na het uit zijn kracht gegroeide achttiendeeeuwse denken, dat uitmonden zou in de verterende daad van de revolutie. Toen eenmaal de historische apocryphiteit, ja de mystificatie van Mac-Pherson's Ossian vastgesteld was, heeft men ons ook willen verbieden er
| |
| |
schoonheid in te zien. Volkomen begrijpelijk: het met hernieuwde kracht voortgaand intellectualisme kon onmogelijk vrede vinden bij de schimmige figuren in de mist van den Schotsen bard. Een latere bezinning maakte ons weer toegankelijk voor deze mistroostige roep om het verloren paradijs van primitivisme. Wat in de jaren na 1760 en nog lang daarna het echte Keltendom nooit had kunnen bereiken, vermochten de vervalsingen van een groepje overdreven jongelieden uit de Schotse Hooglanden. Zij bevredigden het verlangen naar een stemming, waar iedere zucht naar analyse vreemd aan was. Er bevindt zich onder de vale schimmen, die ons in de Ossianische Gezangen tegemoet treden, letterlijk geen een, die tot een karakter en een persoonlijkheid uitgroeit. Maar juist deze laatste opmerking levert het bewijs, dat de producten van MacPherson en de zijnen althans in één opzicht geen mystificatie waren: zij hadden het diepste merk van de Keltische geest wel degelijk verstaan. Maar om het tot zijn recht te laten komen, grepen zij naar het kunstmiddel der mateloze overdrijving en vereenzijdiging. Zo zien wij twee maal in haar geschiedenis de westerse mensheid grijpen naar hetgeen de Keltische geest haar te geven heeft. Het is daarbij van geen belang, dat deze gaven onder de bijzondere drang des tijds worden misvormd. Ook is natuurlijk dit kelticisme niet de enige uiting van de geest dier tijden. Maar het is er in ieder geval een zeer sprekend symptoom van.
Wat in zekere perioden der historie de geesten, die zich niet bij machte voelden de last van een snel groeiende verstandelijkheid en analyse te dragen, tot het Keltendom trok, was kennelijk de betrekkelijke primitiviteit van het Keltische denken, die o.a. tot uiting komt in de geringe ontwikkeling van het persoonlijkheidsbegrip. Ook enkelingen zijn onder deze bekoring geraakt, wij zagen het aan Matthew Arnold. Wij brachten de drie aspecten van de Keltische poëzie, die hem het sterkst hadden getroffen, samen als uitingen van een zelfde diepere karaktertrek, het terugtreden van het persoonlijk element. Wij zagen, hoe de romantiek van het Arthurianisme en het Ossianisme naar de Keltische gedachtenwereld greep en verklaarden dat als een reactie van de diepere eenheid van het menselijk wezen tegen het voortschrijdend analytisch denken, als een terugverlangen naar de oorspronkelijke complexiteit van de geest, een verschijnsel, dat een toekomstige gang van analyse tot synthese schijnt aan te kondigen. Wanneer wij thans kunnen aantonen, dat zulk een meerdere complexiteit, of desnoods primitiviteit, inderdaad het Keltendom kenmerkt,
| |
| |
dan zal de kring van ons betoog gesloten zijn en zullen wij mogen aannemen een blik in het geheim der Kelten gekregen te hebben.
Op het bijzonder karakter der Keltische religiositeit, die bij hen werkelijke ‘gebondenheid’ is, heb ik reeds kort gewezen. De wereld en het leven blijven in stand, doordat alles zich aan zijn magische grenzen, zijn ‘geasa’ houdt. Een persoonlijk ingrijpen in het wereldgebeuren is dan ook geen denkbaarheid. Eigenlijke goden zijn er dus niet. De bovenmenselijke wezens hebben hun eigen gebondenheid; zij verschillen daarin niet van alle krachten van het aardse bestaan. De hoogste onder deze krachten is de grond maar ook deze wordt niet een godin, die bij voorbeeld door een god bevrucht wordt, maar zij bergt haar krachten in zich. De religiositeit moet zich bij deze grondopvatting uiteraard in twee vormen uiten. Daar is vooreerst een angstvallig handhaven van alle ingestelde beperkingen, alle opgelegde ‘geasa’, omdat een overtreding daarvan de ordelijke samenhang van het geheel bedreigt. En daarnaast staat de mogelijkheid om door het actief maken van latente vermogens andere krachten te beïnvloeden; dit brengt grote betekenis van de toverkunst mede. Maar een essentiëel verschil tussen het tovermogen van de Ierse druïden en de wilde kracht van een waterval bestaat niet. Evenmin ligt er een grens tussen de wereld der mensen en die der geesten. Stervelingen worden naar de feeënverblijven gelokt, maar een verre tocht naar een onderwereld is daarvoor niet nodig; beide werelden liggen onmiddellijk dooreen. Al het bestaande is een eenheid, dank zij de gelijke kracht die van alle dingen het wezen uitmaakt; de differentiatie der uitingsvormen is daarbij slechts secundair.
Niet minder sprekend is het Keltische heldendom. Ondanks de veelheid der epische verhalen is de held hier in hoge mate stereotyp. Op een enkele uitzondering na zou het niet mogelijk zijn van de hoofdfiguren uit de Ierse epiek een kenschetsing te geven, zoals men dat van de Griekse of de Noordse helden doen kan. Zij zijn geen persoonlijkheden, wier grootsheid ons aantrekt, bij voorbeeld door het uit eigen kracht zich offeren en overwinnen. Er is geen onder hen, die scheppend aan het leven richting geeft. Zij voeren slechts datgene uit, waartoe hun vermogen hen bestemt. Cúchulainn zelf is dikwijls meer grotesk dan groot. Als hij er voor het eerst op uit getrokken is, is het niet genoeg, dat hij met drie hoofden van reuzen in zijn wagen huiswaarts keert, maar ook moet hij nog een in het moeras gevat hert achter zich aan meevoeren en een vlucht levend gevangen zwanen boven de wagen laten meefladderen.
| |
| |
Zulk een zegetocht is niet een schouwspel van heroïsche verhevenheid maar slechts het wonderbaarlijk vertoon van een opeenstapeling van magische vermogens. Een persoonlijk heldendom is hier niet te vinden. De held komt kant en klaar ter wereld en gaat voort met het bedrijven van wonderbaarlijke daden, totdat het ogenblik daar is, waarop zijn levensbinding, zijn ‘geiss’ verbroken is. Dat Diarmaid O'Duibne zijn eigen gebieder Finn zijn jonge vrouw ontvoert, was tegen zijn wil maar door het lot beschikt; evenzo dat Finn hem een laatste dronk water onthoudt en zo zijn dood veroorzaakt. Wat menselijke tragiek had kunnen zijn, wordt een bitter spel van blinde en wrede krachten. Hier ligt de melancholie van dit heldendom, hier ook de bron der fantasie in zijn uitbeelding. Ook gaat de verdere ontwikkeling niet in de richting van een groei der persoonlijkheid; de jongere recensies en verhalen dikken zelfs het fataal karakter van het gebeuren nog aan.
De menselijke samenleving ten slotte vertoont dezelfde trekken. Ik volsta met op het koningschap te wijzen, dat een uitgesproken sacraal karakter vertoont. Hij die aangewezen is om koning van Tara en opperkoning van heel Ierland te zijn wordt hieraan herkend, dat de koningspaarden hem niet uit de wagen werpen, dat de koningsmantel hem niet te ruim is, dat de twee stenen Blocc en Bluicne uiteenwijken om hem in de burcht van Tara te laten binnenrijden, en dat de steen Fál onder de wagenkast een schreeuw geeft. Uit het koningschap moet hij niet alleen wijken, wanneer hem een lichamelijk gebrek treft, of misgewas zijn ondeugdelijkheid bewijst, maar ook als hij een van zijn zeven magische verboden verbreekt, met name als de boven Tara opkomende zon hem nog op het rustbed aantreft. De provinciekoningen zijn onderworpen aan vijf dergelijke verboden. In de samenleving heeft ieder zijn volgens de wet vastgestelde waarde, die de verhouding beheerst, waarin bij nadeel of letsel vergoeding wordt toegekend. De strenge inachtneming van dit geheel van regels houdt het raderwerk der maatschappij in stand en aan de gang. Ergens een breuk, en de orde van het geheel is bedreigd.
Door deze enkele grepen hoop ik te hebben aangetoond, dat het Keltendom een geestesgesteldheid vertegenwoordigt, die tegenover die van de overheersende culturen van Europa primitief mag heten, omdat zij door haar complex wereldbeeld de weg der verstandelijke analyse niet zoekt. Zij streeft er niet naar door onderzoek en begrip het wonder weg te nemen. Een der belangrijkste kenmerken is dit, dat het begrip der persoonlijkheid niet tot volle wasdom komt, en dit bleek in de grond dat- | |
| |
gene, dat Matthew Arnold trof. Het is een onderdeel van het grotere verschijnsel, dat meer dan eens een romantiek onder Keltische invloed deed groeien. Men kan vragen, waarom juist de Keltische gebieden van ons werelddeel tot zulk een cultureel relictgebied geworden zijn. En wanneer men dan opmerkt, dat Ierland cultureel dit relictkarakter in sterker mate vertoont dan Wales, ligt het voor de hand ten antwoord te wijzen op de geïsoleerde ligging, vrij van de stromingen van een levend verkeer, die op haar beurt weer het gevolg is van het stukknijpen van het Keltische rijk in de Oudheid tussen de Romeinse macht in het zuiden en de Germaanse in het noorden. Dat was de oorzaak van de vlucht naar het westen, waarop tot in onze dagen een hetzij politieke hetzij culturele druk bleef volgen. De typisch Keltische denkvorm, die zo dikwijls de aantrekkingskracht vertoonde van een boeiend geheim, is dus een rest uit oude tijden en van een vroeger stadium in de groei van de menselijke geest. Niets is verkeerder dan hem als een toestand van verval te beschouwen. Het weinige dat ons bekend is van het innerlijke leven der oude Vastelandskelten toont duidelijk verwantschap met hetgeen ik over Ierland en Brittannië opmerkte. Veel in Caesar's Gallische Oorlog gaat voor ons leven, als wij ons wapenen met kennis van het Keltendom der Eilanden. Want niet minder dan Matthew Arnold nam ook Caesar scherp waar, al werd ook hem het dieper inzicht in deze vreemde volksziel niet gegund. Wanneer de oude Galliërs gelijke trekken in hun wezen vertonen, als wij later bij de Ieren aantreffen, dan is het behoud daarvan op de eilanden aan geografische en historische oorzaken toe te schrijven. Wij geloven niet aan de doorwerking van aangeboren en fatale eigenschappen, ook al weten wij evenzeer, dat niets dat eenmaal in ons was, ooit afsterft. Het zo centraal gelegen Zuid-Gallië is inderdaad de weg der Verpersoonlijking van zijn goden opgegaan. Maar het bezweek spoedig voor de macht van Rome. Op de Eilanden, en vooral in Ierland, handhaafde zich het oude. Daaraan heeft Europa het te danken, dat het in tijden van dreigende ontrafeling een stem kan vernemen, die aan de diepste eenheid van het menselijk wezen blijft herinneren. Zeker is Matthew Arnold niet de laatste geweest, die haar trachtte te verstaan.
|
|