Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1938
(1938)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Voordracht van den voorzitter Dr Duyvendak over China in de Nederlandsche letterkundeEnkhuizen en Leiden deelen de eer China in de Nederlandsche letterkunde te hebben binnengeleid. In 1592 verscheen te dezer stede bij François van Raphelengien, den schoonzoon van den grooten Plantijn, de Tresoor der Zeevaert van Lucas Jansz. Waghenaer van Enkhuizen. Een aanhangsel daarvan bevatte het eerste bericht omtrent China, van de hand van dien anderen Enkhuizenaar, Dirk Gerritsz. Pomp, den eersten Nederlander die China met eigen oogen aanschouwde. ‘In Sina’, zegt hij, ‘woont seere goet volck ende is een landt seer ryck van Gout, Edel ghesteente, alderhande syde, Perlen, Perlemoer, Camfer, Quicksilver, Rhabarber, Goutdraet, Muscus ende van al dat men mach bedincken, iae al wildemen daer mede laden een schip van dryhondert last... D'inwoonders... hebben Afgoden als Duyuelen in hun kercken gheschildert die sy eeren. Sy laten hun nagels groeyen also lanck als sy mogen, mits dat sy gheen gheweere draghen moghen. D'inwoonders van desen lande zyn brassers, sy eten alderhande spyse, maer liever van een hont dan van eenich ander wiltbraet oft gedierte. Sy maecken henlieder wyn oft dranck van Rys, daerin sy hun drancken drincken: nochtans zyn sy cloecksinnighe lieden, die alle dinghen connen seer subtylyck ende scherpsinnich maecken’. Welk een zilte zeebries waait nog door dit onopgesmukt verhaal! In 1589 thuisvarende van Goa, tot de Azoren samen met dien derden Enkhuizenaar, Jan Huygen van Linschoten, heeft Dirck Gerritsz zeker met deze en andere byzonderheden de lange reis gekort en Jan Huygen heeft nauwkeurig al zijn mededeelingen opgeteekend en verwerkt in zijn eigen Reysgeschrift der Portugaloysers in Orienten en zijn Itinerario. Jan Huygen was de loods voor Houtman en wie na hem kwamen. Hoe hebben deze, op hun hachelijke tochten, te water en te land dit werk moeizaam zitten uitspellen, waar het behoud van schip en volk kon afhangen van het recht begrijpen van de zeilaanwijzingen. ‘Sina ende Cathay’ waren eigenlijk het doel der eerste vaarten naar den Oost en het is geen wonder dat Sina en de Sinezen blijven verschijnen in de eerste reisverhalen. Houtman ontmoet de Chineezen, zoodra hij voor Bantam ankert, en getuigt van hen dat zij ‘syn seer cloeck end yverich volck, die haer geen arbeyt en moeyten en ontsien om een stuc gelts te verdienen... Sy syn | |
[pagina 4]
| |
schier gelyck de Joden in ons lant’. En hun godsdienst? ‘In haer huysen hebbense groote geschilderde Duyvels, daer zy vvassen keersen voor opsteecken, ende singen daer voor, ende bidden hem dat hy haer doch geen quaet en doet, ende hoe de Duyvels afgryselycker zyn, hoe syze meer eer aendoen.’ Later komt men ook op de Zuid-Chineesche kust met ze in aanraking. Zoo is er een kostelijk verhaal van een troepje zeelui dat aan de Chineesche kust schipbreuk lijdt en verscheidene maanden ergens in de provincie Foekièn vertoeft. Zij worden over het geheel vrij goed behandeld, maar het verkeer van die rauwe zeerobben met het Chineesche volk ging niet altijd zonder moeilijkheden, zooals blijkt uit een voorval, dat als volgt wordt verteld: ‘Wij mochten de straet niet ghebruicken of zy wierpen ons met steenen, en riepen kleyn en groot Ammokau, Ammokau. Dat is te zegghen: Roo Hollandtsche Honden: jae eenige spoghen ons in 't aangesicht en dreighden ons te slaen, soo dat wy 't niet langher en konden verdragen. 'Is nu ghebeurt dat 'er eens een Baeyevanger van een Chineser was die ons leelyck uytschold en sich geliet of hy ons slaen wilde; waer op een van onse maets hem by de kop kreegh en hem wat af-smeerdeGa naar eind1’... Dit zijn echte volksboeken, die als avonturenromans worden gelezen, kunsteloos en riekend naar scheepspik. Zij beschrijven de uiterlijke aanrakingen met dit volk, welks ware wezen nog niet is erkend. Men beseft nog niet dat de Zuid-Chineesche kust deel uitmaakt van dat machtige rijk, waarvan eens Marco Polo verhaalde onder den Middeleeuwschen naam Cathay. Sina en Cathay houdt men voor verschillende landen. Ook Coen beging deze vergissing, toen hij tegen de ‘Sineezen’ optrad als tegen het eerst beste Oostersche volk, waarvan niet veel weerstand te verwachten viel; hij wist niet dat hij het machtigste rijk van Oost-Azië de wet trachtte voor te schrijven, toen hij het handelsmonopolie opeischte. De ware kennis omtrent China zou eerst worden verkregen na de vestiging van de Mandsjoe-dynastie in 1644. Dan worden pogingen in het werk gesteld om geregelde handelsrelaties te openen door het zenden van een gezantschap. Een der opdrachten van dit gezantschap was om uit te vorschen, waar toch wel het rijk van Cathay was gelegen. Hiermede ontrolde zich een geheel ander beeld. Het gezantschap reisde in 1656 van Canton naar Peking en terug en met verbaasde oogen aanschouwden de gezanten een groot deel van het onmetelijke rijk. De hofmeester Nieuhoff stelde op uitnemende wijze de reis te boek en voegde aan het reisverhaal een uitvoerige beschrijving toe van het geheele rijk. | |
[pagina 5]
| |
Dit werk, dat in 1665 in Amsterdam verscheen, is een standaardwerk in de wereld-letterkundeGa naar eind2. Het werd vertaald in het Fransch, Duitsch, Engelsch en zelfs in het Latijn en was langen tijd het gezaghebbende werk over China. In 1670 werd het relaas gepubliceerd door O. DapperGa naar eind3 van het bedrijf der O.I. Compagnie op de Chineesche kust, waar een vloot onder admiraal Bort had geopereerd, alsmede van een gezantschap naar den onderkoning van Foekièn in 1662 en den Keizer te Peking in 1665. Ook daarin was een schat van informatie te vinden, die eveneens vertaald werd in het Duitsch en bewerkt in het Engelsch. Hiermede had het reisverhaal de waarde van een wetenschappelijke verhandeling gekregen. Onze westersche wereld werd genoopt te erkennen, dat zich aan het uiterste einde der aarde een rijk bevond van een eigen beschaving, in vele opzichten anders dan de onze, doch zeker van een hoedanigheid die bewondering afdwong. De Hollandsche reisverhalen idealiseerden niet; zij teekenden niet een schijnbeeld zooals later wel aan de berichten der missionarissen moest worden verweten. Desondanks brachten zij veel verrassends. In de geestelijke ontwikkeling van het Europa der 17de en 18de eeuw hebben deze nuchtere berichten zeer veel bijgedragen tot verruiming van den horizon. Zij bereidden den bodem waarop vooral in het 18de-eeuwsche Frankrijk de bewondering voor China kon gedijen die zulk een belangrijke factor was in de beweging der Aufklärung. Kennis van Chineesche toestanden stelde in staat om vergelijkingen te trekken met de eigene, en niet altijd viel die vergelijking ten gunste der laatste uit. 88085 guldens en 6 stuivers waren de kosten geweest van het eerste gezantschap dat als handelsonderneming een mislukking moest worden genoemd. De geestelijke winst voor geheel West-Europa scheen met zulk een luttel bedrag niet te hoog betaald. Kennis van China hielp Europa zich te bevrijden uit den boei van het klassicisme. Is het wonder dat dit proces het moeilijkst was bij hen, die gewoon waren den Parnas te bestijgen, bij de dichters? Wat moest de verbeelding aanvangen met deze wereld die niet paste in het vaste schema? Beter nog was het een China te hebben dat niet veel meer was dan een naam, en dat men naar eigen believen kon vullen met fantazieën. Maar een China als bestaande werkelijkheid met menschen anders dan wijzelf was voor de dichtkunst geen gepaste stof. Het strekke tot roem van onzen Vondel, dat hij, als eerste Europeesche dichter, den moed heeft gehad een Chineesch onderwerp tot stof van een drama te kiezen. Aan het eind van het jaar, dat zijn herdenking | |
[pagina 6]
| |
vierde, verheugt het mij, hier een enkel woord te mogen spreken over Vondel's Zungchin. Te meer omdat zelfs in de laatste groote uitgave van dit werk verschillende feiten niet geheel juist worden voorgesteldGa naar eind3a. Zungchin verscheen in 1667, maar tot het juist verstaan ervan voer ik U terug tot het jaar 1654. In dat jaar vertoefde in Amsterdam de Jezuïeten pater Martino Martini, Tyroler van geboorte, die verscheidene jaren in China als missionaris had gewerkt. Via Batavia was hij met de retourvloot van Andries Frisius in 1653 naar Europa teruggekeerd, en, vermoedelijk wegens den eersten Engelschen oorlog tot een omweg genoopt, den 31sten Augustus van dat jaar geland in Bergen in Noorwegen. Na een kort oponthoud in Hamburg was hij naar Amsterdam gereisd, waar hij dus waarschijnlijk nog vóór het einde van hetzelfde jaar moet zijn aangekomen, om daar bij den uitgever Blaeu zijn groote atlas van China te laten drukken. Dit werk, gebaseerd op Chineesche kaarten en aangevuld door zijn eigen waarnemingen, stelde hij grootendeels samen aan boord van het schip waarop hij voer, ‘circumstrepente non undarum tantum, sed vectorum tumultu’, zoodoende zegt hij, ‘fastidiosam maris nauseam, longissimaeque navigationis taedium’ overwinnende. Martini bleef in Amsterdam, druk bezig met de uitgave van zijn atlas, tot het begin van Juni 1654. Wij weten dat hij toen, op doorreis naar Antwerpen, te Leiden een samenkomst had met den beroemden Oriëntalist Jacob Golius, waarschijnlijk op 8 of 9 Juni. Golius achtte een nadere conferentie met Martini zoo belangrijk, dat hij den 9den Juni een 14-daagsch verlof verzocht van Curatoren, om naar Antwerpen te reizen, waar Martini 8 dagen zou vertoeven, en daar de ‘secreten van de Chineesche taal’ van hem te verkrijgen. Te Antwerpen, waar Martini den eersten afzonderlijken druk van zijn De bello tartarico bezorgde bij Plantijn, vonden hij en Golius een gul onthaal bij Moretus' vriend, den pensionaris Jacob Edelheer. Deze, zegt Golius, ‘in suburbanam villam suam, alterum velut Tusculanum, me deduxit; ubi extra interpellationes omnes, in convivali mensa, deambulatione jucunda, totaque amoena vita, res nunquam ante perceptas de Sinensi regno uberius exquirere atque intelligere liceret’, zoodat hij kon ‘animum pascere atque oblectare’Ga naar eind4. Zulk een man, die te midden van drukke besognes voor de uitgave van zijn boek en de voorbereidingen van zijn reis naar Rome - het eigenlijke doel van zijn komst in Europa - zich zoo beminnelijk toonde voor een belangstellend vrager, zulk een man was Martini, en deze man, met zijn Chineeschen dienaar Dominicus, moet ongeveer een half jaar | |
[pagina 7]
| |
in Amsterdam in den kring van den uitgever Blaeu hebben verkeerd. Hoe komt het dat tijdgenooten hem niet noemen? Zou een onderzoek in Amsterdamsche archivalia hieromtrent geen licht kunnen verspreiden? Mijn veronderstelling is, dat hij gedurende dat verblijf bijkans zeker Vondel moet hebben ontmoet, die, naar men immers weet, tot Blaeu's vrienden behoorde. Martini, de Jezuïet, zal toch zeker hebben omgegaan met dien anderen vriend, den geleerden Van den Enden, die, zelf door Jezuïeten opgevoed, de Jezuïeten-methode had ingevoerd op zijn in 1652 gestichte, en spoedig bloeiende, particuliere Latijnsche school. En waar anders zal hij hebben gewoond, dan bij zijn ordebroeder, pater Augustinus van Teylingen, Vondel's ouden vriend, in zijn ruime woning, achter de oude St Nicolaaskerk, op No 17 van de Oudezijds Voorburgwal? Er is hiervoor een positieve aanwijzing. Eind December van hetzelfde jaar 1654 kwamen in Amsterdam aan drie jonge priesters, de Maastrichtenaar De Rougemont, de Amsterdammer Hartoghveldt en de Vlaming Couplet, die op hun Leuvensch seminarie door Martini op zijn doorreis door België in den zomer van dat jaar waren opgewekt om zich op te geven voor de missie in China. Van deze drie jonge geestelijken is het bekend dat zij vier maanden wachtende op scheepsgelegenheid naar Lissabon, hun intrek namen bij pater Van Teylingen. Dat zij Vondel kenden weten wij uit het feit dat Couplet, als hij later, in 1662, in Foetsjou in China in aanraking komt met admiraal Bort, aan dezen speciaal verzoekt de groeten over te brengen aan verschillende met name genoemde Amsterdammers, en onder dezen is ook VondelGa naar eind5. Het is daarom geen ijdele veronderstelling, dat Vondel eveneens Martini moet hebben gekend, en bij de reeks tafereelen uit Vondels leven die dit herdenkingsjaar ons te zien heeft gegeven, zou ik dit eene, hem alleszins waardige, willen toevoegen: Vondel in ernstig gesprek met den beminnelijken en geleerden Martini, over de gebeurtenissen in China en de werkzaamheid van de missie aldaar, en ergens op den achtergrond de Chinees Dominicus, naar Golius' woord, ‘juvenis minime illitteratus’. De eerste editie van De bello tartarico verscheen nog in 1654 bij Plantijn, die er onmiddellijk een tweede uitgave in klein formaat 16o op deed volgen. De tekst van de eerste uitgave werd als aanhangsel toegevoegd aan den grooten Atlas Sinensis die bij Blaeu eveneens in 1654 uitkwam. De feiten die in Zungchin worden vermeld zijn vrijwel alle te vinden in De bello tartarico. Vondel's kennis daarvan en belangstelling daarvoor dateeren dus reeds van 1654. Dat hij juist in 1667 zijn werk | |
[pagina 8]
| |
schreef - zoo hij er al niet veel eerder de hand aan gelegd heeft - is niet alleen toe te schrijven aan het overlijden van den Keulenaar Adam Schall in 1666, maar zeker eveneens aan het feit dat er in 1665 een vervolging uitbrak tegen de missie die er aanvankelijk zeer ernstig uitzag. Het is te veel gezegd in Zungchin vooral een verheerlijking van Schall te zienGa naar eind6; het is de missie, die den dichter ter harte gaat, en deze verkreeg, vooral door de persoonlijke banden die ik noemde, voor hem dat levende element dat hem tot schrijven drong. Daarbij mag gekomen zijn kennisname van Schall's Apologie, die in 1665 verscheen, en van Nieuhoff's relaas van de eerste Hollandsche ambassade waarvan de eerste druk dateert van 1665. Daarin wordt verteld hoe de Hollandsche gezanten Schall in Peking ontmoetten; hoewel deze persoonlijk zeer beminnelijk was en zelfs informeerde naar allerlei Roomschgezinden te Amsterdam (wellicht ook Vondel?), deed hij toch alles wat hij kon om het gezantschap der Hollanders te doen mislukken. Dat Vondel uit Kircher's China illustrata, van 1667 veel geput heeft, geloof ik niet. Zoo hij dit had bestudeerd, zou hij zeker wel een toespeling hebben gemaakt op de Nestoriaansche inscriptie van 781, die in dit boek bekend gemaakt en vertaald werd, en bewees dat het Christendom reeds, in oosterschen vorm, in de 7de eeuw in China was binnengekomen. Zungchin is zeker niet Vondel's beste drama; hij kon in deze stof onmogelijk geheel slagen. Doch dat hij nog zooveel bereikte als hij deed, is te danken aan het feit dat hij aanknoopte aan het eenige element in de situatie dat hij begreep: de missie en het Christendom. Voor hem is China een deel van dat Azië, waar de wortelen lagen der heilsgeschiedenis. Hoort de Rey van priesteren (III, 901-920): Gelukkig Asie, betreden
Van Godt, den hovenier in Eden,
En Engelen, en Godt den zoon,
Gy zyt het grootste van dry deelen
Der aerde, en onder lantjuweelen
Spant gy met reden d'eerste kroon:
Doch aan den ring der landerijen
Van twee-en dertig heerschappyen
Is Sina d'eedle diamant,
Die goddelyk in d' oogen flonkert,
En alle uitsteekentheên verdonkert,
Gelyk een onwaerdeerbaer pant.
| |
[pagina 9]
| |
Al wat den eersten mensch bejegent,
In 't paradys, zoo ryk gezegent,
Dat vloeit u toe uit 's hemels schoot.
Gy zyt het hart, dat ziel en leven
Aan alle uw medeleên kunt geven,
Ten schimp en uitstel van de doot.
Elk landschap draeght zyn vrucht en naemen:
Gy vatze in eenen bondel t'zamen.
Vondel had ook eerbied voor de historische stof, zooals hij ze vond. Hij condenseerde en stelde den invloed der missie aan het Hof te Peking als veel grooter voor dan zij in 1644 in werkelijkheid was, doch hij hield zijn verbeelding verder in toom. Een vergelijking met dat andere Chineesche treurspel, Trazil van Johannes Antonides van der Goes, doet zien aan welke gevaren hij daardoor ontsnapte. De jeugd van Antonides is niet voldoende verontschuldiging voor wat hij hier heeft geleverd. Van het begin tot het eind ligt het onderwerp hopeloos boven zijn krachten en de vrijheid die hij zich veroorlooft in het scheppen van gefingeerde personen maakt alles nog bedenkelijker. Slechts enkele reien steken gunstig af bij de reeksen gezwollen verzen, die Bilderdijk, toch waarlijk voor geen kleintje vervaard, bij één daarvan in zijn exemplaar deden schrijven: ‘Wat dolle, domme wartaal... Och Antonides, schaam u...!’ Het allerergst echter is, wat de vreeselijke rijmelaar Matthijs Cramer van Chineesche onderwerpen terecht brengt. Deze bezong in 1670 Bort's voyagie naar de kuste van China en Formosa, - nadat dit eiland voor ons aan Chineesche tegenstanders van de Mandsjoe-dynastie verloren was gegaan. De Chneezen (bij voorkeur elideert hij de i) zijn voor hem niet anders dan godvergeten of heidensch gebroed, met wien men, - liefst met een vromen aanroep - slechts handelen moet in den trant van het volgende: Op drie Chineesche koppen, geplant voor de stadspoort op onze Batterij. Langh-haerde Chneezen, siet dit opgerechte Baeck
Voor uwe Poort geplant, op onse Batteryen;
Ten zy ghy 't overgeeft, soo sullen staeck by staeck,
Noch proncken voor de Stadt al op verscheyde ryen;
Beraet u raet dan kort, en 't Zeyl niet hooger topt
Eer dat men door ons Swaert meer Koppen hier ontkopt.
Het bezoek van Martini aan Holland was niet het eenige dat door missionarissen uit China hier werd gebracht. Op 8 October 1683 arri- | |
[pagina 10]
| |
veerde in Enkhuizen - ge ziet, dat ik niet te veel heb gezegd van deze goede stad - pater Couplet, dezelfde die uit Foetsjou de groeten had laten doen aan Vondel. Het was bijna dertig jaar geleden sedert hij in Amsterdam had vertoefd. Zijn beide Nederlandsche tochtgenooten waren overleden; Hartoghveldt stierf op de uitreis - in Siam (‘uit dit Sion was hij overgegaan naar het Hemelsche Sion’, schreef Couplet) en Rougemont, na een zeer werkzaam leven, in 1676 in China. Couplet zal zeker in Amsterdam zijn oude relaties hebben hernieuwd; van bijzonder belang is het, dat hij kennis maakte met burgemeester Nicolaas Witsen. Couplet was vergezeld van een geletterden Chinees, genaamd Sjen Foe-tsoeng, en waarschijnlijk dankt Witsen verschillende informaties voor zijn groote werk Noord- en Oost-Tartarije (1692) aan dezen laatste, ofschoon hij hem nooit met name noemt. Verschillende plaatsnamen op Chineesche kaarten werden door Couplet en zijn Chinees voor Witsen vertaald, zoodat hij daarvan gebruik kon maken voor zijn groote kaart van 1687: Nieuwe Landkaarte van het Noorder en Ooster Deel van Asia en Europa strekkende van Nova Zembla tot China. Deze kaart was de gids van IJsbrandt Ides die in dienst van den Tsaar aller Russen van 1692-'94 een reis van Moskou naar Peking en terug over land volbracht en het was door Witsen's goede zorgen dat het relaas van deze merkwaardige reis in 1704 in het Nederlandsch verscheenGa naar eind7. Sjen Foe-tsoeng was niet de eenige Chinees met wien Witsen in aanraking kwam. In 1709 repatrieerde de oud-Gouverneur-Generaal van Indië Johan van Hoorn, die in 1665, als knaap, zijn vader vergezeld had op het gezantschap naar Peking. Hij had altijd een bijzondere belangstelling voor Chineesche zaken behouden en had in zijn dienst een Chineeschen arts, Tjoebittia, dien hij meebracht naar Holland. Spoedig na aankomst overleed Van Hoorn echter en Tjoebittia keerde terug na een verblijf hier te lande van slechts 6 weken. Witsen raadpleegde hem tijdens een ziekte en liet zich op de Chineesche wijze de pols tasten en zich deze methode verklaren. Hij waagde het echter niet zijn medicijnen te gebruikenGa naar eind8! Valentijn verteltGa naar eind9 dat deze Tjoebittia uitstekend Hollandsch sprak en zelfs de letter r kon zeggen, evenals Vaderlandsche Willem, een andere Chinees die verschillende steden in Holland bezocht en ook Londen, waar hij met den Koning-Stadhouder zou hebben gesproken. Chineezen zooals Sjen Foe-tsoeng en enkele anderen, die met verschillende geleerden in aanraking kwamen, lieten niet na groote belangstelling te wekken, en, in navolging van Montesquieu's Lettres Persanes | |
[pagina 11]
| |
(1721) ontstond nu het litteraire genre der Chineesche brieven, waarin fictieve reizende Chineezen hun critische opmerkingen over de Europeesche maatschappij ten beste gaven. Een der eerste publicaties in dit genre was een in 1724 anonym uitgegeven boek, getiteld: Der auf Ordre und Kosten seines Kaysers reisende Chineser. De auteur was die wonderlijke David Fassmann, die een beroepsnieuwtjesjager was en als zoodanig eenige jaren een gewaardeerd lid van het Tabakscollegium van koning Frederik Willem I van Pruisen. Mijn verontschuldiging om het hier te berde te brengen is het feit, dat de twee Chineezen, genaamd Herophile en Val du Prez, in Nederland reizen en zij, in hun brieven aan den Chineeschen Keizer, uitvoerige beschrijvingen geven van vrijwel alle Nederlandsche steden en gewesten, gekruid met merkwaardige anecdoten. Ook Leiden komt aan de beurt, en U zult het mij als een kleine chinoiserie wel willen vergeven als ik U het volgende verhaalGa naar eind10 niet onthoud, waarvan ik niet weet of het uit andere bron bekend is: ‘Auf der Universität hieselbst studierte der damalige junge Prinz von Oranien, nachheriger König von England, Wilhelmus III, welcher eine grosze Unhöflichkeit von einem Bauer von Catwick, so ein, nicht weit von Leiden gelegenes, Dorff ist, erdulten müssen. Denn der Prinz, noch zu keinem sonderbaren Alter gelanget seyende, liesz sich von dem Bauer vor 2 Stüber Krabben geben, und als der Bauer das Geld forderte, hiesz er ihn sich fortpacken und sprach: Ick betael niet, ick ben de Prins. Darauf gab der Bauer dem Prinzen eine Maulschelle, und würde ihn noch weiter übel begegnet haben, wann nicht eine gute alte Frau die zwey Stüber aus ihrem Beutel hervor gelanget und sie dem groben Bauer gegeben hätte’. Wat Dominicus, Sjen Foe-tsoeng, Tjoebittia en Vaderlandsche Willem in waarheid van ons land hebben gedacht, is ons niet overgeleverd. Maar Oliver Goldsmith, het genre Chineesche brieven voortzettend in zijn Citizen of the world (eerst gepubliceerd 1760, in boekvorm 1762) laat zijn Lien Chi Altangi aan Fum HuamGa naar eind11, den eersten president van de ceremonieele Akademie in Peking, herhaalde malen over Nederland berichten. Het volgende is daarvan een staaltje (Goldsmith, Complete Works, p. 182): ‘There seems very little difference between a Dutch bridegroom and a Dutch husband. Both are equally possessed of the same cool unexpecting serenity; they can see neither Elysium nor Paradise behind the curtain; and Yiffrow is not more a goddess on the wedding night than after twenty years' matrimonial acquaintance.’ Hoe is het dat er voor de 18de eeuw geen belangrijke Nederlandsche | |
[pagina 12]
| |
geschriften over China meer te noemen zijn? Een ongeschreven boek is er, dat zeker een eereplaats zou verworven hebben, ware het ooit tot stand gekomen; het reisverhaal van Samuel van de Putte. Men weet hoe deze zonderling (1690-1745) in 1721 verdween, Perzië, Indië, Ceylon, Nepal en Tibet bezocht en zich in dit laatste land geruimen tijd ophield. Vandaar trok hij in een karavaan via het Kokonor naar Peking waar hij vermoedelijk in 1732 aankwam en werd gesignaleerd door de missionarissen. Hij keerde terug naar Llassa, reisde naar Indië en ging daar scheep naar Batavia. Op het punt om naar het vaderland terug te keeren, werd hij daar ziek en stierf (1745) en bij uiterste wilsbeschikking werden al zijn aanteekeningen en papieren vernietigdGa naar eind12. Het 18de-eeuwsche Holland had zijn belangstelling voor China verloren. Men stelde zich tevreden met in de naar Chineesch model gebouwde theekoepels, beplakt met Chineesch behangselpapier en gemeubeld met Chineesche laktafeltjes, te genieten van de Chineesche thee uit theekopjes met Chineesche teekeningen; echt-Chineesch, Delftsch, of Chine de commande. Aan de groote philosophische belangstelling voor China, die vooral in Frankrijk zoo sterk was, deed men vrijwel niet mee. De geestelijke polsslag was slap geworden. Isaac Vossius (1618-1689) die nog een leerling van Golius was geweest en geheel tot de 17de eeuw behoort, is eigenlijk de eenige Hollander, die daarin een rol van beteekenis speelt. Van den grooten voorsprong, dien de voortreffelijke berichtgeving der 17de eeuw den Hollanders had gegeven, werd in de 18de eeuw geen partij getrokken. Men scheen zelfs dit verleden vergeten te zijn. In 1765 verscheen de eerste Hollandsche vertaling van Voltaire's tooneelspel L'Orphelin de la Chine, dat gebaseerd was op pater Prémare's vertaling van een oorspronkelijk Chineesch stuk, getiteld: De vorstelijke Wees, of het Veroverd China. Noch uit de inleiding hiervan, noch uit de verhandeling gevoegd bij de vertaling van J. Nomsz van 1782: Het Weeskind van China, blijkt met een enkel woord dat de vertalers Vondel's Zungchin kenden of op de hoogte waren van de oudere Hollandsche litteratuur over China. Hetzelfde geldt van de vertaling uit het Engelsch van den eersten Chineeschen roman, die in Europa bekend is geworden, en die in 1767 verscheen onder den titel: Chineesche Geschiedenis, behelzende de gevallen van den heer Tieh-Chung-U en de jongvrouw Shuey-Ping-sin. Dit werk bevat ook een overzicht van een Chineesch tooneelstuk, een verhandeling over de Chineesche dichtkunst, vertalingen van eenige Chineesche gedichten, en een aantal Chineesche spreekwoorden en spreuken. | |
[pagina 13]
| |
Het zou aardig zijn eens te onderzoeken òf en in hoeverre dit boek bij ons invloed heeft uitgeoefend. De eenige 18de-eeuwsche Nederlandsche schrijver die voor het Verre Oosten, en dan nog voornamelijk voor Japan, belangstelling hadden, waren de gebroeders Van Haren, en het is niet toevallig dat zij, althans Onno Zwier, onder den invloed stonden van Voltaire, die China zoo zeer bewonderde. In zijn studie: Van Japan, met betrekking tot de Hollandsche natie en de Kristelijke godsdienst, spreekt deze ook over China. En Willem was het, die, na den afgrijselijken moord op de Chineezen te Batavia van 1740, den moed had den verantwoordelijken Gouverneur-Generaal Valckenier openlijk aan te klagen in een dichtstuk, waarvan de goede bedoeling zeker van zuiverder gehalte was dan de dichtkunst. Heeft China in de 19de, in de 20ste eeuw de Nederlandsche letterkunde ook verrijkt? In 1804-06 verscheen de (gedeeltelijke) Hollandsche uitgave van een belangrijk reisverhaal van het laatste gezantschap door de Compagnie naar Peking gezonden in 1794-95, onder Titsingh en Van Braam Houckgeest. Om des tijds wille, al is het noode, spreek ik hier thans niet verder overGa naar eind13; door de ongunst der tijdsomstandigheden heeft het ook niet dien invloed uitgeoefend dien het verdiende. Eveneens laat ik hier verder ter zijde al het materiaal, zoowel vertaald als oorspronkelijk, dat de nieuwere tijd in toenemende mate opleverde, om nog even te vragen wat de schoone letteren aan China te danken hebben. Het China dat langzamerhand voor den dag kwam, vertoonde sedert het laatste kwart der vorige eeuw een geheel ander beeld dan wat men vroeger had gezien. Men leerde de echte Chineesche kunst kennen: ceramiek, beeldhouwkunst, bronsbewerking, schilderkunst, en, niet het minst, de dichtkunst. In plaats van het nuchtere realistische Hollandsche beeld der 17de, het gestyleerde, strak-moralistische Fransche beeld der 18de eeuw, kwam voor den cultuurmoeden, individualistischen Europeaan van het fin-de-siècle het droomland van éénwording met de natuur, van schoonheid en verfijning. De Fransche imitaties van Chineesche dichters, van Judith Gautier met haar Lute de Jade, de Duitsche van Hans Bethge met zijn Chinesische Flöte, lieten niet na ook onze dichters te beïnvloeden. De philosophie van het Taoisme, meestal zeer subjectief verstaan, oefende groote aantrekkingskracht uit: de erkenning van de vergankelijkheid en eeuwige wederkeer der dingen, de berustende weemoed, het zich spiegelen in eigen ziel. Meer dan een voorwendsel, een decor, werd China evenwel bij ons gewoonlijk niet. | |
[pagina 14]
| |
Waar een enkele maal wordt gestreefd naar meer dan dat, blijkt, met weinige uitzonderingen, een zoodanig tekort aan kennis van het behandelde onderwerp, dat de lezer zich moet afvragen of hij zich bevindt temidden van Chineezen of van Azteken. Bilderdijk's waarschuwing aan Antonides, op de plaats die ik aanhaalde, is nog steeds van pas: ‘Moet een dichter de wetenschap niet verstaan die hij aanvoert?’ Onze oude reizigers waren geen dichters, maar nuchtere, naar buiten gekeerde, weetgierige waarnemers; onze moderne dichters zijn te zelden reizigers, en, zijn zij het al in ruimtelijken zin, zoo blijven zij toch te vaak staren in de duistere diepten van eigen gemoed. Zoo zelden is er de verwonderde en liefdevolle aandacht voor een andere wereld en de uitbeelding daarvan om der wille van die wereld zelve. Enkhuizen, de haven vanwaar de zwervers uittrokken, en Leiden, de plaats van rustige bezinning, zij tezamen waren het die een Tresoor der Zeevaert ter wereld konden brengen. Met den wensch, dat deze tweeërlei geest steeds in ons midden levend moge blijven, open ik de 172ste jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. |
|