Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1937
(1937)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 29]
| |
Roncevaux en de laatste onderzoekingen aangaande het Rolandslied
| |
[pagina 30]
| |
en over het Rolandslied en zijn historische basis in het bizonder. Het zij mij dus vergund, alvorens U in verbeelding mede te voeren naar Roncevaux en naar aanleiding van dit bezoek de laatste hypothesen over de materie te ontwikkelen, een ogenblik uit te wijden over zaken, die velen van U niet onbekend zullen zijn.
Tegen het einde van de 11de eeuw, wanneer de Franse letterkunde eigenlijk nog niet anders dan enige heiligenlevens kent, zien we vrij plotseling een geheel nieuw genre opkomen: het heldendicht. De verschijning ervan lijkt op het eerste gezicht even onverwacht als die van de spitsbogen of van de gekleurde kerkramen: ‘Songeons que,’ zegt BédierGa naar eind1, ‘dans le même temps, dans une courte période de cinquante ou soixante années, apparurent aussi la première croisée d'ogive, - et encore le premier vitrail peint, - et encore le premier tournoi, - et encore la première charte de liberté d'une commune, - et encore la première croisade de Terre Sainte, - et encore le premier mystère en langue vulgaire, - et encore la première chanson du plus ancien troubadour: toutes créations françaises, mystérieuses et inattendues.’ Deze nieuwe kunstwerken, die karakteristiek zijn voor de eerste 60 jaren van de 12de eeuw, zijn liederen - ‘chansons de geste’ betekent ‘geschiedzangen’ - gezongen door speellieden op een heel eenvoudige wijs, waarschijnlijk een melodie, die elk vers of elke twee verzen terugkwamGa naar eind2. Deze heldendichten bestaan in de eerste tijd uit ongelijke strofen van verzen die één zelfde assonantie hebben. Later - reeds op het eind der 12de eeuw - krijgen zij rijm in plaats van assonantie, terwijl ze in de 14de eeuw in proza worden omgezet. Bepaalde strofen en verzen van de oudste redacties komen vaak terug om de herinnering van het publiek te helpen. Het geldt hier een eenvoudig, weinig geschakeerd gehoor van ruwe ridders, vroom en krijgslustig, onbekend met lezen of schrijven, en nog verre van de vrouwenverering van later. Zo is er een groot verschil in Frankrijk tussen hen en het publiek van de laatste veertig jaren der 12de eeuw, dat de hoofse roman aanhoorde en ook zelf las. Die epische liederen of heldendichten verhalen vooral van drie onderwerpen: | |
[pagina 31]
| |
1o Karel de Grote en zijn paladijnen. 2o Willem van Oranje en zijn familie, en 3o opstandige vazallen als Reinout van Montalbaen en de vier Heemskinderen.
De Karolingische verhalen van den ouden Alberdingk Thijm geven er bij ons een niet onaardig beeld van. Alleen heeft hij één hoofse roman, Floris en Blancefloer, aan de door hem bewerkte heldendichten, Carel en Elegast, De vier Heemskinderen en Willem van Oranje, toegevoegd. Dit letterkundig verschijnsel nu heeft men op zeer verschillende wijzen trachten te verklaren en de geschiedenis dezer uitleggingen is een belangrijk hoofdstuk van de ontwikkeling onzer wetenschap, gedeeltelijk nog in de 19de eeuw, maar vooral in de 20ste. Zowel in de literair-historische en filologische beschouwing van het heldendicht als in de letterkundigesthetische valt heden ten dage een merkwaardige en snelle ontwikkeling waar te nemen. Misschien mag ik U dit met een voorbeeld uit mijn eigen ervaring toelichten. Toen mijn vader aan het eind der vorige eeuw te Leiden studeerde, onderwees men hem, als verklaring van het ontstaan van het epos, de zogenaamde Cantilenen-hypothese. Zelf hoorde ik als student in de twintiger jaren te Amsterdam de hypothese van Bédier, terwijl ik thans aan mijn studenten, bij gebrek aan beter, een ontwikkelingsgang schets, die min of meer terug gaat op Pio Rajna en die ik U als besluit zal ontvouwen. Het noodlot schijnt dus te willen, dat bijna elk mensengeslacht een nieuwe opvatting over het ontstaan van het heldendicht moet opleveren. Daar het vervolg van mijn betoog zich vooral tot de ‘laatste onderzoekingen aangaande het Rolandslied’ zal bepalen, d.w.z. tot die welke ná Bédier komen, is het misschien niet onnuttig hier in het kort de boven aangestipte ‘theorieën’ - zo noemen de auteurs ze veelal zelf - van Gaston Paris, Joseph Bédier en Pio Rajna te karakteriseren. a. De Cantilenen-‘theorie’ of -hypothese luidde, onder de pen van Gaston Paris, ongeveer aldus: Barden - volkszangers - hadden ten tijde van Karel Martel, Pepijn den Korte of Lodewijk den Vrome, deels in het Duits, deels in het Frans, de helden en heldendaden bezongen, die zij zelf gekend hadden. Hun ‘cantilenen’, die episch van inhoud, doch | |
[pagina 32]
| |
lyrisch van vorm waren, en misschien ook oude volksverhalen, werden sedert het einde der 10de eeuw door andere, belangrijker dichters - jongleurs - verbonden en omgewerkt tot grote epische dichtwerken, gegroepeerd om centrale figuren als Karel de Grote, Willem van Oranje of opstandige vazallen. Toegepast op het Rolandslied betekent dit, dat de overrompeling van Karel de Grote's achterhoede door de Basken, waar Einhard ons van vertelt, treurzangen zou hebben geïnspireerd. Deze cantilenen over Eggihardus, Anshelmus en Hruodlandus, die in dat gevecht gesneuveld waren, zullen terstond na 15 Augustus 778 ontstaan zijn: ‘Nés des événements,’ zegt Gaston ParisGa naar eind3, ‘exprimant les sentiments de ceux qui y prenaient part, les chants épiques prétendaient être véridiques, et à l'origine, sauf la déformation inévitable imposée à la réalité par la passion, ils l'étaient’ en ‘ainsi se constitua une immense matière épique, qui, vers le milieu du XIe siècle, commença à se distribuer en longs poèmes et plus tard se répartit en cycles’. Een kleine drie eeuwen later heeft dus een episch dichter de treurzangen tot één geheel verenigd: het Rolandslied, dat wij kennen. Deze op zichzelf plausibel lijkende verklaring vindt men algemeen bij de geleerden der vorige eeuw en wordt ook nu nog wel, vooral in Duitsland, in verschillende varianten verdedigd. Het ongeluk wil echter dat nòch van de cantilenen in volkstaal, nòch van de 10de- of 11de-eeuwse rhapsoden, met zekerheid enig spoor is aan te tonen. Dit ‘argumentum ex silentio’ is dan ook vooral door Bédier tegen Gaston Paris en zijn aanhangers gebruikt. b. Tussen beiden in staat de bekende Italiaanse filoloog, Pio Rajna, met zijn studie Le origini dell'epopea francese (van 1884). Uitgaande van kroniek-overleveringen uit Gregorius van Tours, Fredegarius en het Liber historiae Francorum, die ook in het Franse epos voorkomen, besluit Pio Rajna tot een Germaans-Merovingisch heldendicht. Hieruit zou later een Romaans-Karolingisch onmiddellijk zijn voortgekomen, hetgeen door een groot aantal gemeenschappelijke motieven van het Franse en het Duitse heldendicht bevestigd wordt. Zo zou het Rolandslied, waarschijnlijk nog bij het leven van Karel den Grote in een eerste vorm ontstaan zijn, die niet bizonder veel afweek van die, welke wij bezitten. De eerste dichter had, zo hij al niet in het Oud-nederfrankisch of Oudhoogduits gedicht heeft, Germaanse voorbeelden voor ogen, die hij navolgde. | |
[pagina 33]
| |
Vele denkbeelden van Pio Rajna, vooral het gemeenschappelijke Germaanse literatuurgoed, zijn door de Duitse wetenschap aanvaard, doch een Merovingisch heldendicht kan niet bestaan hebben en daarmee valt ook zijn hypothese. c. Bédier daarentegen ziet de ontwikkeling geheel anders: Langs de grote pelgrimswegen, van Bordeaux naar Santiago in Spaans-Galicië - Sint Jacob van Compostella -, van Parijs naar Rome of naar Aken, bewaarden verscheiden kloosters of andere heiligdommen herinneringen aan plaatselijke helden, in de vorm van graftomben, reliquieën of kronieken hen betreffende. Om de verering van hun schutsheer meer luister bij te zetten, verschaften de geestelijken den speellieden gegevens over deze figuren en moedigden hen aan ze te bezingen. Aldus zouden de ‘chansons de geste’ ontstaan zijn, en wel op zijn vroegst sedert het midden der 11de eeuw: ‘Les romans du XIIe siècle sont des romans du XIIe siècle, et il faut les expliquer par ce que nous savons du XIIe siècle, du XIe au plus tôt, et non point par ce que nous ignorons du siècle de Charlemagne ou du siècle de Clovis’...Ga naar eind4. In het bepaalde geval van het Rolandslied, moet de epische stof op de weg van Blaye en Bordeaux naar Roncevaux en verder bewerkt zijn, ten tijde van de 11de-eeuwse Franse kruistochten in Spanje. In de kerk van Saint-Romain te Blaye toonde men immers de graven van Roland, Turpin en Olivier, terwijl Saint-Seurin te Bordeaux de Olifant, Roland's horen, bezat. Bij Roncevaux zelf leefden vele herinneringen voort aan de slag, o.a. een Val Carlos, het ‘Karlesthal’ van de Kaiserchronik, een Crux Caroli en verschillende godshuizen. Bédier's positivistisch schijnende uitlegging is die van onze eeuw. Zij wordt officieel door bijna alle Franse schoolboekjes onderwezen en nog door de meeste Franse filologen aangehangen. - Toch is ook deze hypothese al weer door de feiten achterhaald: de plaatselijke legenden blijken de één na de ander eerst na de heldendichten ontstaan te zijn, zodat ze deze niet hebben kunnen inspireren. Dit υστερον προτερον was reeds terstond bij het verschijnen van Bédier's Les Légendes épiques (in 1911) door Cloëtta tegen hem te berde gebrachtGa naar eind5! Elk dezer drie klassieke verklaringen, hoewel op zichzelf niet meer aanvaardbaar, heeft toch voor de literatuurgeschiedenis vruchten afgeworpen. Gaston Paris, die voor zijn cantilenen contemporaine gebeurtenissen | |
[pagina 34]
| |
nodig had, heeft het onderzoek van de historische bestanddelen van de heldendichten gegrondvest. Pio Rajna heeft onmiskenbare gelijkenissen geopenbaard tussen Oudfranse en Oudduitse stof en stofbehandeling, een gelijkenis, die een parallel vindt in de Germaanse woordenschat van het Oudfrans. Joseph Bédier, voor wien de ‘chansons de geste’ eerst laat, elk door een bepaalden kunstenaar in samenwerking met de geestelijkheid, gedicht waren, heeft ons geleerd elk kunstwerk als één geheel te beschouwen en niet meer als een samenvoegsel van allerlei oude zangen. Hierdoor is eindelijk weer aan de esthetiek recht gedaan en kunnen we een heldendicht lezen en letterkundig verklaren even goed als een ridderroman of een heiligenleven.
Laten wij thans, na deze algemene beschouwingen, meer in bizonderheden treden. Het beroemdste van alle heldendichten is, zoals we zagen, de Chanson de Roland. De inhoud zou men in drie delen kunnen onderscheiden: 1. ‘Het verraad’, namelijk de ambassade van den Fransen verrader Ganelon naar den Moorsen koning Marsilie en de aftocht van Karel den Grote (v. 1-826); 2. ‘Roland's dood’ of de slag van Roncevaux (v. 826-2609); 3. De ‘Baligant-episode en het Besluit’, te weten de wraak op Marsilie en zijn bondgenoot Baligant en de terechtstelling van Ganelon (v. 2609-4002). Dit is de stof die zovele mensengeslachten in geassoneerde of gerijmde gedichten, in volksboeken of marionettenspelen, in Duitse, Noorse, Welshe, Engelse of Nederlandse vertaling geboeid heeft. Het 2de deel vinden wij terug in de vier Middelnederlandse fragmenten van het Roelantslied, die Van Mierlo aangevuld heeft met passages uit het 16de-eeuwse volksboekGa naar eind6. Van het Franse meesterwerk geeft echter deze Dietse vertaling slechts een flauwe afschaduwing.
Deze legende wordt ons, behalve door de verschillende handschriften van het Rolandslied, waarvan dat van Oxford het oudste (± 1170) en het betrouwbaarste is, ook nog bewaard door twee Latijnse teksten uit de 12de eeuw: de Turpini Historia Karoli Magni et Rotholandi, die het | |
[pagina 35]
| |
4de boek vormt van een reisgids voor pelgrims naar Santiago en een Carmen de Prodicione GuenonisGa naar eind7. Onderzoekt men nu wat van de schone Roland-legende geschiedkundig vaststaat, dan is de uitslag zeer teleurstellend. Men komt ongeveer tot het volgende beeld van het gebeurde: In de lente van 778 trekt Karel de Grote als bondgenoot van enige Saraceense vorsten in twee colonnes over de Pyreneën. De ene afdeling neemt de christelijke stad Girone (Gerona), de andere - zijn eigen - bezet het eveneens christelijke Pampelune (Pamplona), maar hij slaagt er niet in de Moorse vesting Saragossa te veroveren. Hij trekt dan terug, verwoest de muren van Pamplona en in de Westelijke Pyreneën valt zijn achterhoede in een hinderlaag van de Basken. Bij deze gevechten sneuvelen, onder anderen, de tafelmeester Eggihardus, de seneschalk Anshelmus en de markgraaf van Bretagne, Hruodlandus. Uit een grafschrift van Eggihardus weten we, dat dit achterhoedegevecht de 15de Augustus 778 plaats greep. Van de bronnen uit de tijd van Karel den Grote vermelden de Annales Regiae deze nederlaag niet, de Annales quae dicuntur Einhardi noemen hem, maar zonder namen, terwijl de Vita Caroli van Einhard ook deze niet meer verzwijgt. Latere geschiedschrijvers als de vermeende Astronomus Limosinus in zijn Vita Ludovici Pii geven de ramp in haar volle omvang. Als plaatsbepaling vindt men slechts saltus Pyrenei, summitas, ipsum Pyrenei iugum, angustiae, opacitas silvarum en subiecta vallis; van Roncevaux zelf is geen sprake! Legende en historie blijken zo wel zéér ver van elkaar verwijderd.
Naast de geschreven legende, is er ook wat wij de ongeschreven of ‘stenen’ legende zouden willen noemen, namelijk de herinneringen, die in het hele Baskenland aan heiligdommen, rotsen en valleien verbonden zijn. Het is te begrijpen, dat deze ongeschreven legende vooral in Roncevaux levendig is, waar de dunne draad loopt van de historie naar de legende. Roncesvalles, in de Spaanse provincie Navarra, is moeilijk te bereiken. Van Allerheiligen (1 November) tot Mei zijn de passen met sneeuw bedekt en in de zomer bestaat slechts een vaste verbinding met Pamplona. Wanneer de autobus deze oude provincie-hoofdstad door een van de zware poorten verlaten heeft en de groene streep van het dal van de Rio Arga | |
[pagina 36]
| |
met zijn popels steeds verder en dieper komt te liggen, slaat de weg een woest en onvruchtbaar berglandschap in en veertig kilometer lang ziet men niets dan sombere, grijze rotsen, hoogstens afgewisseld door enkele groepen doornige struiken en pijnbomen, of een dorpje met vierkante huizen en smalle straatjes, gelegen aan een bergbeek. Dan opeens scheurt het landschap open en daalt men snel af in een vruchtbare ellipsvormige vlakte van ongeveer vijf kilometer lang en drie breed, en bereikt het eindpunt der lijn: Burguete, de Villa Runcievallis van de 12de-eeuwse Latijnse gids voor pelgrims naar Santiago. Van het propere en rustieke hotelletje naar de Abdij van Roncevaux, het oude Hospitale, waar de pelgrims zich van hun moeilijke reis herstelden, is het dan een half uur wandelen. Het landschap is lieflijk: de hoogvlakte van Burguete, vol heggen van meidoorns of braamstruiken, die volgens de legende respectievelijk de graven van Christenen en Saracenen aanwijzen, grazige weiden en bosjes en dat alles omsloten door een rij heuvels. Niets dus van de somber-indrukwekkende beschrijving van het Rolandslied (v. 814, 815): ‘Halt sunt li pui e li val tenebrus,
Les roches bises, les destreiz merveillus.’
(Hoog zijn de bergen en duister de dalen,
Bruingrijs de rotsen en vreemd de passen)
of (v. 1830, 1831): ‘Halt sunt li pui e tenebrus e grant,
Li val parfunt e les ewes curant.’
(Hoog zijn de bergen en duister en groot,
Diep de valleien, snelvlietend de stromen).
's Avonds is het één geklater van beekjes en getingel van koeien- en geitenklokjes in het beukenbos langs de landweg van Burguete naar Roncevaux. Dan is het ook het uur van de paseo en de dorpsschonen paraderen met mantillas langs de eeuwenoude heerbaan. De vlakte van Burguete is ongeveer 960 meter hoog, Roncevaux ligt op 984, de Pas van Ibañeta op 1057, de hoogste naburige bergtop, de Atzobiskar telt 1464 meter. Vandaar, bij gebrek aan relief, het weinig ontzagwekkende van dit historische landschap. Langs de weg vond men een kapelletje, dat ik toevallig zag afbranden, en een kruis, met een 15de-eeuws opschrift in gotische letters, het Cruz | |
[pagina 37]
| |
de los Pelegrinos. Dit ‘pelgrimskruis’ vormde misschien een tegenhanger te Burguete van het Karelskruis (Crux Caroli), dat sedert de 12de eeuw een tijdlang bij Ibañeta vermeld wordt. Slaat men van de straatweg links een zijpad in, dan komt men op een lommerrijke plek. Daar murmelt een beek en onder een bruggetje is een soort bekken, de Rolandsbron. Deze Fuente de Roldane zou de plaats zijn waar Turpin in de hoorn, de Olifant, water is gaan halen, doch onderweg stierf, en waar Roland toen zelf voor het laatst zijn dorst gelest heeft. In de buurt plaatste de legende de gespleten steen, waarop Roland te vergeefs zijn zwaard Durendal heeft trachten te breken. In de 12de eeuw werd deze in de kerk der abdij getoond en in de 17de eeuw stond hij voor het knekelhuis of Kapel van den Heiligen Geest; daarna is de steen verdwenen. Behalve de Rolandsbron waren vroeger nog bekend een Rolandsweide en een Rolandskruis, die men zich thans echter niet meer herinnert. Roncevaux zelf bestaat uit de abdij, een Kapel van Sint Jacob, een knekelhuis en enige daaromheen geschaarde woningen. De abdij, die een zekere ruwe schoonheid heeft, vooral door haar kloostergang en haar ingestorte toren, is met een dak van afschuwelijk zink bedekt! Vervolgens splitst de weg zich: De autoweg klimt langzaam op tot de Pas van Ibañeta, om vervolgens, in zigzags snel door de Val Carlos, het dal van de Nive d'Arnéguy, naar Frankrijk af te dalen. Het is een nieuwe chaussée, die eerst in de vorige eeuw aangelegd is, langs de steile hellingen van een voordien onbegaanbaar rivierdal. De oude Romeinse straat echter gaat onder de poort van de abdij door en volgt het riviertje, de Urrobi, en de beek van Ibañeta. Dit zou de vallis subjecta van Einhard zijn, indien inderdaad Karel de Grote langs de Passen van Ibañeta en Cize is teruggekeerd en niet over de andere meer westelijke weg der Pyreneeën, de Passen van Velate en Maya. Beide dalen komen uit op de bergrug, die door de Via Romana, over de Pas van Cize heen, verder tot Saint-Jean-Pied-de-Port in Frankrijk gevolgd wordt. Te Ibañeta ontmoeten de twee wegen elkaar: de ene lijkt zich in de groene woudmassa's te storten van de Val Carlos, waarin zijn zigzags afwisselen met de zilveren streep van de Nive en de zwarte punten der rotsen. De andere klimt geleidelijk nog een tweehonderd meter tot de Pas van Cize (1222 meter), de Portus Cisereus van onze Latijnse reisgids, | |
[pagina 38]
| |
dan daalt hij even geleidelijk af naar het reeds genoemde Saint-Jean-Pied-de-Port, waar een oude gotische poort hem opvangt. Te Ibañeta vindt men voorts nog de ruïne van de zogenaamde Kapel van Karel den Grote en verder een modern monument ter ere van Roland, waarop enige Oudfranse verzen gehouwen zijn over de dood van den held (v. 2375, 2376): ‘Li quens Rollant se jut desoz un pin,
envers Espagne en ad turnet son vis.’
(‘Graaf Roland legde zich onder een pijnboom,
en wendde zijn gelaat naar Spanje’),
dat dan in ons Roelantslied voortgaat (L.v. 354-357): ‘Hi bad Gode met sueter bede
Dat hi sijn siele ten paradijs ghelede.
God selve sinen inghel sende,
Daer die grave Roelant ende.’
Dit smaakvolle monument is door de Deputatie van Navarra opgericht om in 1932 de ontdekking van het handschrift van het Rolandslied, een eeuw te voren, te herdenken. Toen het in de zomer van 1934 werd ingewijd, hebben ook de opgravingen plaats gevonden in de kapel, waarover ik straks zal handelen. Als merkwaardigheid zij nog opgemerkt, dat hier de waterscheiding ligt tussen het gebied van de Ebro en dat van de Garonne, zodat de ene beek dus in de Atlantische Oceaan uitkomt, de andere in de Middellandse zee. Dit zijn de monumenten, die men thans nog te Roncevaux en in de omstreken vindt. Het belangrijkste ervan is de abdij; zij lijkt echter ouder dan zij is, en de verweerde en bemoste kloostergang van de binnenplaats is bij voorbeeld in de 17de eeuw herbouwd. Het antiekste van alles is niet de abdij in haar tegenwoordige vorm, doch het knekelhuis, dat uit de 12de eeuw dateert en oorspronkelijk een Kapel van den Heiligen Geest was, zoals onlangs Elie Lambert in de ‘Romania’ heeft aangetoondGa naar eind8. Deze kunsthistoricus heeft alle bestaande monumenten onderzocht en ook aandacht aan de verdwenen besteed. Hij komt tot de verrassende conclusie dat eigenlijk geen der gebouwen of gedenktekens met zekerheid van vóór 1100, het verschijnen van het Rolandslied, te dateren is. | |
[pagina 39]
| |
Bronnen voor de ontwikkeling van de ongeschreven legende van Roncevaux zijn onder andere de reeds vermelde 12de-eeuwse reisgids met de Historia Turpini, een 13de-eeuws Latijns loflied, de PreciosaGa naar eind9, en reisbeschrijvingen als die van Huarte en van Laffi uit de 17de eeuwGa naar eind10 of die van Pio RajnaGa naar eind11 en Gaston ParisGa naar eind12 uit de 19de en 20ste. Over het algemeen schijnt de legende zich vooral tegen het einde der middeleeuwen ontwikkeld te hebben. De Kapel van den Heiligen Geest bij voorbeeld, die altijd als knekelhuis van het oude Hospitaal gediend heeft, wordt eerst in de 17de eeuw aan de Roland-legende verbonden en heet dan de beenderen te bevatten van de gesneuvelde Christenen in de slag van Roncevaux. Wat de veldslagen betreft, zowel die van de historie als die van de legende, kunnen hier hebben plaats gehad. Van de valleien, die het leger van Karel den Grote gevolgd kan hebben, zou vooral het dal van de beek van Ibañeta zich goed voor een hinderlaag hebben geleend: men kan er slechts man achter man doortrekken; er liggen rotsblokken om neer te rollen op een voorbijtrekkende file en bij dichtere begroeiing zouden troepen er zich prachtig hebben kunnen verschuilen. Hier zou de overval begonnen kunnen zijn, waarna de achterhoede in de vallei van de Urrobi, de ‘vallis subjecta’, terug zou kunnen zijn geworpen. Deze is wel breder, maar ontkomen is er toch niet uit; aan de ene kant loopt zij namelijk uit op de hoge Atzobiscar, aan de andere kant is zij met een paar honderd man af te sluiten bij Roncevaux en de hellingen zijn vrij steil en bebost. Zoals wij reeds zagen, met Roland's bron, weide en kruis heeft de legende de slag in de vlakte van Roncevaux-Burguete geplaatst, dus juist dáár, waar in 778 het gevecht niet meer gevoerd is. Zij moest dit wel doen; wanneer men 20 000 Fransen tegenover 100 000 heidenen stelt, als in het Rolandslied gebeurt, kan dat slechts in een vlakte. Vandaar dat ons heldendicht ook zich enige malen genoopt ziet over een champ te spreken, zo (1445 en 2184, 2185); ‘Vunt par le camp, si requierent les lur’
(Zij trekken het veld door en zoeken de hunnen)
of: ‘Li quens Rollant el camp est repairiez’
(Graaf Roland is ten velde teruggekeerd).
| |
[pagina 40]
| |
Een andere vraag is, in hoeverre de dichter Roncevaux gekend heeft, vraag die ten tijde van Gaston Paris aanleiding heeft gegeven tot een hele polemiek, en die hijzelf als futiel beschouwde, daar immers het Rolandslied voor hem een bouwsel van verscheidene dichters was. Voor ons is het dat niet en krijgt de vraag dus weer betekenis. De plaatsbepalingen van het Rolandslied zijn echter al even vaag als die van de Annales en de Vita Caroli, en dan pleiten nog de hoge bergen en de pijnboom uit de door mij geciteerde verzen eerder voor een hooggebergte dan voor een middelgebergte; ook na, gelijk Pio Rajna, het Rolandslied te Roncevaux te hebben gelezen, durft men toch niets met zekerheid hieromtrent bevestigen. Nadat wij gezien hebben, hoe nauw Roncevaux met het probleem van historie en legende van het Rolandslied verbonden is, zou ik U willen voorstellen voor enige tijd het toneel te verlaten, om te zamen enkele onderzoekingen te beschouwen, die het min of meer betreffen.
Toen mijn leermeester, de heer Salverda de Grave, in 1913 zijn bekende ‘Gids’-artikel De theorie van Prof. Bédier en het Franse Roelandslied schreef, was een hoogtepunt bereikt. De geestige en scherpe kritiek, waarmede Bédier zijn voorgangers had afgemaakt, zijn tegelijk artistieke en logische reconstructie van het episch gebeuren, leken afdoende. Hoewel, zoals we zagen, de Duitse en Oostenrijkse geleerden, behalve een Philipp-August Becker, Bédier's uitlegging niet aanvaardden en ook de Italianen met Pio Rajna zich afzijdig hielden, vond zij in Frankrijk zeer weinig tegenstand. Zo is dan ook de aanleiding tot de eerste ernstige aanval op het schone bouwwerk van Bédier, niet geweest het werk van den meester zelf, doch dat van een discipel. P. Boissonnade ging in zijn boek Du Nouveau sur la Chanson de Roland van 1923 zo ver, dat ons heldendicht voor hem eigenlijk een grote ‘roman à clé’ van de 12de eeuw werd. De gedachte van Bédier, dat de epische geest, die het Rolandslied inspireerde, afkomstig kon zijn van de 11de-eeuwse Franse kruistochten, is hier tot in haar uiterste konsekwenties doorgevoerd. Overal vindt deze historicus ‘le reflet du monde contemporain’ en identificeert hij namen uit de Chanson de Roland met Spaanse en Oosterse plaats- en persoonsnamen. Vooral het Ebro-gebied zou een belangrijke bijdrage hebben geleverd. De identificaties leiden hem er dan toe, het ontstaan van het Plaats van de hinderlaag? Dal van de beek van Ibañeta
Kloosterhof van de Abdij van Roncevaux, herbouwd in de jaren 1615 tot 1623
Bouwvallen van de Kapel van Karel den Grote en Gedenkteken voor Roland. Pas van Ibañeta (1067 M)
| |
[pagina 41]
| |
Kaart van het gebied om Roncesvalles
gedicht eerst tussen 1120 en 1124 of 1125 te plaatsen. De schrijver is voor hem de Turold van het raadselachtige slotvers ‘Ci falt la geste ke Turoldus declinet’, en wel inzonderheid een Guillaume Turold, ‘clerc normand, établi à Tudela’ in Spanje. Deze overigens voortreffelijk gedocumenteerde studie, die evenwel ‘plus bédiériste que Bédier’ was, wekte terstond een felle reactie in de vorm van een artikel van Ferdinand Lot in de ‘Romania’ van 1928Ga naar eind13. Lot valt in de eerste plaats de identificaties van Boissonnade aan, waarvan hij trouwens maar een klein deel behandelt. Enkele ervan aanvaardt hij, zoals Alferne voor Beni-Ifrène, een machtige stam in Maghreb, Pinceneis voor de Oudrussische Pincenegen, Baldise la Lunge, ook wel Baldace, voor Balduc of Baudas, het Bagdad der Christenen. Maar een goed deel van de namen, die betrekking hebben op de geschiedenis en aardrijkskunde van Spanje in de tweede helft van de 11de en het eerste kwart van de 12de eeuw, verwerpt Lot en die vormen juist de armatuur van de hypothese van Boissonnade. Nu is de beoordeling van een identificatie een subjectief iets, zodat men moeilijk tot overeenstemming op dit gebied zal kunnen komen. Zo wordt Commibles door Boissonnade verbeterd in Monubles, door Lot afgeleid uit Coimbra, in het Latijn Conimbria. Hier heeft de tweede waarschijnlijk gelijk tegen den eerste, want het is beter een correctie te vermijden. Vaterne is Valtierra volgens Boissonnade; Lot verwerpt deze afleiding, wegens de tweeklank ie, zonder er iets anders voor in de plaats te stellen. Maar ik kan mij heel goed een ongediftongeerde, bij voorbeeld Catalaanse vorm denken, die naast de Spaanse plaatsnaam voorkwam, en voor Vaterne aansprakelijk was. Wanneer Lot denkt, dat de dichter de Ebro met de Segra verwart, omdat hij spreekt over ‘ewe de Sebre’, toont hij zich niet op de hoogte van de onderzoekingen van Foerster, die deze s als een Catalaans of Gaskoons lidwoord, uit Latijns ipse, verklaard heeft. Nieuws over het Rolandslied heeft Boissonnade dus zeker wel gevonden, al heeft zijn vooropgesteld denkbeeld hem tot vreemde sprongen verleid, en daardoor zijn tegenstanders gemakkelijk spel gegeven. Guillaume Turold, bij voorbeeld, die volgens Boissonnade de auteur is van het heldendicht, betekent volgens Lot: Guillaume, zoon van Turold, maar is dat zo - en inderdaad is het een feit -, dan had de schrijver ‘Guillaume’ moeten ondertekenen, in plaats van ‘Turold’! Over de tijdgenoten, die Boissonnade meent te herkennen, merkt Lot | |
[pagina 42]
| |
niet zonder humor op: ‘Mais alors on se demande pourquoi Turold, auteur présumé, s'est donné tant de mal. Que n'a-t-il chanté les Gaston, les Rotrou, les Guillaume, les Alfonse, etc. Son succès n'eût été que plus grand et le profit également. Pourquoi s'embarrasser du poids d'un épisode oublié, d'un passé mort? Pourquoi faire un sort à un obscur personnage du VIIIe siècle, Roland, profondément oublié au XIIe?Ga naar eind14’. Van de vier geleerden, Boissonnade, Lot, Fawtier en Pauphilet, die Bédier's werk ieder op hun manier voortzetten, en die ik hier wil vermelden, heeft Fawtier de meest geruchtmakende bijdrage geleverdGa naar eind15. De laatste twee hoofdstukken van zijn ‘étude historique’ van 1933 zijn de belangrijkste, namelijk l'Affaire du 15 août 778 en la Transmission du souvenir. Nauwkeurig vergelijkt Fawtier de bronnen van de legende en van de historie. Het feit, dat de nederlaag eerst door de Annales Einhardi vermeld worden, en dan door de Vita Caroli en de Vita Ludovici Pii steeds uitvoeriger worden behandeld, bewijst volgens hem, dat de slag van de Pyreneën een ware ramp is geweest, waartoe men aanvankelijk maar liever het zwijgen deed, evenals in de Wereldoorlog de Franse communiqués Charleroi, of de Duitse de Marne ignoreerden. Dat zo'n ramp in de herinnering der oudstrijders en hun nageslacht levendig blijft, in de vorm van liedjes of verhalen, en dat die in de 10de eeuw, waarvan het Rolandslied enkele reminiscenties bewaart, tot een episch geheel verenigd werden en de volgende eeuw nog uitgroeiden, zou ons dus niet behoeven te verbazen... En daarmee heeft Fawtier ons onverwacht tot een soort cantilenenhypothese teruggebracht! We hebben hier slechts het positieve gedeelte van Fawtier's boek in grote lijnen weergegeven; het negatieve, waarin bij voorbeeld zijn scherpzinnige opmerking staat tegen Bédier, dat St. Jacob van Compostella, eindpunt van de pelgrimsweg, waarop het Rolandslied ontstaan zou zijn, niet eens in het gedicht voorkomt, is buiten beschouwing gelaten. Gedeeltelijk vindt men dit negatieve gedeelte namelijk terug bij Pauphilet, die zich dan ook in een noot gedrongen voelt op te merken dat zijn artikel reeds gezet was, toen het werk van Fawtier verscheenGa naar eind16. Pauphilet is echter fijner en scherpzinniger in zijn bewijsvoering, en minder simplistisch dan Fawtier. Met Pauphilet keren we terug naar Roncevaux, waar hij de datering van alle monumenten aan een nieuw onderzoek onderworpen heeft. Is immers Bédier's hypothese juist, dan moeten deze ouder zijn dan het | |
[pagina 43]
| |
Rolandslied, dat hij tegen 1100 plaatst. Voor zijn betoog nu aanvaardt Pauphilet alle jaartallen van Bédier, die uit de aard der zaak door dezen laatste zo oud mogelijk gekozen zijn, en staat daardoor zeer sterk. De Abdij van Roncevaux dateert van na 1130. Een kerk, die de monniken van Sainte Foy van Conques er bezeten hebben, wordt slechts tussen 1100 en 1114 vermeld. De Kapel van Ibañeta wordt tussen 1077 en 1110 door oorkonden geciteerd als Monasterium Sancti Salvatoris, eerst in 1127 heet zij Capella Caroli Magni. De Crux Caroli op de Pas van Cize wordt genoemd in een bul van 1106, evenals in een oorkonde, die valselijk de datum 980 draagt, doch waarvan men de redactie tegen het einde van de 11de of in het begin van de 12de eeuw stelt. Zo blijkt ten slotte eigenlijk niets ouder dan het Rolandslied zelf, en het geschiedkundige onderzoek van Pauphilet is, zoals wij straks zagen, door het kunsthistorische van Elie Lambert geheel bevestigd. Te Blaye, waar het graf van Roland getoond werd, staat de zaak niet steviger. De eerste toespeling erop treffen we bij Hugues de Fleury, tegen 1109: deze gebruikt de vorm Rollandus; had hij niet uit het Rolandslied geput, doch uit Einhard, dan zou hij Hruodlandus hebben geschreven. Het is waar, dat Saint-Romain en Saint-Seurin in het Rolandslied zelf voorkomen, maar het oudste (Oxforder) handschrift dateert eerst van ongeveer 1170, zodat dit feit niet de preëxistentie van deze Roland-herinneringen kan bewijzen. Evenwel, niet alleen Róland's graf bevond zich te Blaye, doch ook dat van Turpin en van Olivier, welke laatste nooit bestaan heeft. Geestig voert Pauphilet nu Bédier's redenering ‘ad absurdum’ door in de bewijsvoering van dezen geleerde Roland telkens door Olivier te vervangen: ‘On a le droit de dire, par exemple, que la tombe d'Olivier est ‘plus ancienne que la plus ancienne des versions conservées de la Chanson de Roland’, ‘qu'un culte d'Olivier a précédé la Chanson de Roland; le fait n'est pas douteux, le poète nous le garantit’. On pourrait même avancer qu'après tout sa tombe était peut-être authentique. Exactement comme celle de Roland,... et comme celle de Turpin. Et cependant Olivier n'a jamais existé!’Ga naar eind17. Het komt me voor, dat Pauphilet's betoog, waaraan nog te weinig aandacht is besteed, de hypothese van Bédier, althans voor het Rolandslied, de doodsteek heeft gegeven. | |
[pagina 44]
| |
Zo is het ogenblik gekomen om de balans op te maken en ons af te vragen, hoe wij het episch gebeuren hebben te zien. Hierbij zij opgemerkt, dat dit vraagstuk van de oorsprong de huidige generatie veel minder belang inboezemt dan de vorige. Wat thans in het middelpunt der belangstelling staat is het kunstwerk zelf: men beperkt er zich steeds meer toe, dit als een esthetisch geheel te behandelen. Van de ruim driehonderd bladzijden van Faral's recente studie over het Rolandslied, zijn dan ook slechts een vijftigtal gewijd aan ‘Les origines de la légende’ en ‘Les origines du poème’Ga naar eind18. En daarin houdt hij zich dan nog vooral bezig met wat het dichtwerk aan laat-11de-eeuwse tijdgeest openbaart. Inderdaad, Boissonnade had gelijk, ondanks zijn overdrijvingen: veel in het Rolandslied doet denken aan de tijd, waarin het verschijnt. Kleinigheden als de lans, die hier tegen het lichaam wordt gesteund, terwijl hij nog geworpen wordt op de tapisserie van Bayeux (kort na 1066). Belangrijker trekken ook, als de opvatting van het feudalisme of de kruistochten-atmosfeer, die aan de vorige eeuwen onbekend waren. Ook de zuivere positivistische argumenten, als het feit dat de oudste versie van omstreeks 1100 moet dateren en niet van veel eerder, en de populariteit van het epos in de 12de eeuw, zou men voor een ontstaan aan het eind van de 11de eeuw kunnen aanvoeren. Er blijft dan een hiaat van drie eeuwen te verklaren. Het geval van den dichter van het Rolandslied is te vergelijken met dat van één van ons, die een loflied op Oldenbarneveld zou willen schrijven, zonder over iets anders te beschikken dan een half dozijn kronieken, waarin hij nauwelijks genoemd wordt, en de mondelinge overlevering van de voorvaderen... De gehele kritiek van Bédier op de verdwenen cantilenen van Gaston Paris of epen van Pio Rajna is geenszins met zijn eigen hypothese gevallen. Het negatieve gedeelte der Légendes Epiques staat immers los van het positieve, dat op geheel andere gegevens gebouwd is. Het gaat dus niet aan, om met Fawtier of Van Mierlo, na Bédier's hypothese verworpen te hebben, rustig terug te komen tot Gaston Paris of Pio Rajna. Wat we wel van dezen laatsten geleerde kunnen aanvaarden, zijn, zoals we gezien hebben, de gemeenschappelijke bestanddelen van het Duitse en het Franse heldendicht. Germaans zouden zijn, volgens Voretzsch, die er een samenvatting van geeftGa naar eind19, motieven of bizonder- | |
[pagina 45]
| |
heden als de bruidvaartsagen, de verbanningen van een vorst en zijn terugkeer met behulp van zijn getrouwen, de onverwondbaarheid van den held, het ‘Gefolgschaftswesen’ en de vazallentrouw, de beslissing van de strijd door een tweegevecht der aanvoerders, de oude raadgever, de getrouwe wapenbroeder, de behulpzame kabouterkoning, de welgezinde lucht- en watergeesten, de verschrikkelijke reuzen die den held bestrijden of ook het benoemen van strijdros en zwaard. In deze richting is, zoals studies van SchneiderGa naar eind20 of Mejuffrouw BülbringGa naar eind21 tonen, nog mooi werk te verrichten. Trouwens, vóór de eerste heldendichten in volkstaal, ontmoeten we twee epische fragmenten in het Latijn, het zogenaamde Farolied of Clothariuslied uit het midden van de 9de eeuw en het Fragment van Den Haag op zijn laatst uit het begin der 11de eeuw. Onder invloed van de cantilenenhypothese heeft men ze meestal als vertalingen van volksliederen beschouwd, ook omdat de schrijver van de Vita Sancti Faronis, waarschijnlijk de bisschop Hildegarius, die de twee coupletten, welke het Clothariuslied vormen, citeert, ze inleidt met een: ‘Over die overwinning deed onder bijna de gehele boerenbevolking een lied de ronde, dat aldus luidde en waarop de vrouwen al zingend rijen dansten’Ga naar eind22. Sommige uitgevers houden dit echter voor een goedkope bewering van den hagiograaf. Voor de verdedigers van de cantilenen-hypothese waren deze fragmenten natuurlijk vertalingen van oudere liederen, maar bij de huidige stand van zaken zou men zich kunnen afvragen of ze niet primair, in plaats van secundair zijn. Voor het Fragment van Den Haag, dat in gezwollen Latijns proza een krijgsgewoel beschrijft, is dat zelfs waarschijnlijk, aangezien ons geen Franse bron bekend is. Voor het Clothariuslied is dit, volgens sommigen, niet uitgesloten, zoals we zojuist vaststelden. Hoe het ook zij, beide handschriften wijzen naar het Noorden van Frankrijk, waar, aan de andere kant van de taalgrens, in de hoge middeleeuwen heldendichtkunst met meer waarschijnlijkheid gebloeid heeft dan aan de Romaanse. In deze streek ook, zou een monnik als Hildegarius Germaanse zangen of heldenliederen gekend kunnen hebben en gebruikt. Wanneer we nu de resultaten in het oog houden, waartoe we zijn gekomen, dan vinden we: 1o het Rolandslied weerspiegelt, naast herinneringen aan vroegere | |
[pagina 46]
| |
eeuwen, de tijd waarin het in zijn oudste bekende vorm ontstaan moet zijn, dus het eind der 11de eeuw; 2o het heldendicht in het algemeen, bevat verschillende Germaanse elementen; 3o er bestonden reeds epische voorbeelden in het Latijn, vóór het verschijnen van de ‘chansons de geste’. De ontwikkelingsgang zou derhalve in Frankrijk kunnen zijn geweest: buitenlandse Germaanse (Engelse of Duitse) voorbeelden, Latijnse epische gedichten, Franse epen. Dit denkbeeld van een Latijns epos, voorafgaande aan een Frans, is reeds in 1915 door Salverda de Grave verdedigd en met verscheidene voorbeelden gestaafdGa naar eind23. Men kan zich de genese van het Franse heldendicht èn niet voorzichtig èn niet ingewikkeld genoeg voorstellen. Terecht zegt Tavernier: ‘Wenn einmal über das ‘Woher’ das letzte Wort gesagt ist, dann wird sich möglicherweise zeigen, dass der Stil des Rolandsdichters ein extrait de mille fleurs, dass Legenden, Evangelien, Vergil, Waltharilied eingewirkt haben und mancherlei seltsames noch, Englisches und Skandinavisches vielleicht, warum auch nicht Volksliedtöne’Ga naar eind24. Het is verder best mogelijk, dat de dichter van het Willemslied of van Gormond en Isambart de stoot heeft gegeven tot deze nieuwe letterkundige beweging. Waarschijnlijk heeft op een zeker ogenblik de epiek om zo te zeggen in de lucht gezeten en zijn de oudste heldendichten bijna tegelijkertijd ontstaan, waarna het genre onmiddellijk een geweldig succes heeft gehad. In deze geest moeten we ons dan ook het scheppen van den 11de-eeuwsen Roland-dichter voorstellen: Hij was een ontwikkeld man en kan dus geacht worden de historische bronnen, een zeker aantal kloosterkronieken, de bestaande Franse geschreven letterkunde (heiligenlevens) en mondelinge (volksliedjes), als ook de bovengenoemde Latijnse epische gedichten en misschien zelfs al een enkele navolging in het Frans, gekend te hebben. De reeds toenmaals druk gebruikte pelgrimsweg over Roncevaux, moet hem de enige mogelijke route voor Karel den Grote hebben geleken. Maar de auteur was niet alleen een ontwikkeld man, hij was ook een kunstenaar en zelfs de grootste kunstenaar van zijn tijd; daardoor hebben wij zijn werk te verklaren, dat uit deze schrale gegevens, doorweven met | |
[pagina 47]
| |
werkelijke namen, die hij zich zo goed en zo kwaad het ging herinnerde, en onwerkelijke, die hij uitdacht, gegroeid is tot een harmonisch geheel.
In dat licht moeten wij ook de opgravingen bezien, die in de zomer van 1934 door de Abdij van Roncevaux zijn verricht. Te dien tijde werd het cenotaaf ter ere van Roland door de Deputatie van Navarra ingewijd en de Spaanse couranten stonden vol met artikelen, waarin historie en legende dichterlijk vermengd werden. Opnieuw bloeide de Rolandoverlevering op en om haar nieuwe stof te geven, besloten de kanunniken van Roncevaux, de bodem van de hun toebehorende Kapel van Ibañeta te laten onderzoeken. Dit was geen kwaad denkbeeld, want deze ruïne is inderdaad het oudste overblijfsel, dat de streek bezit. Zo zij in de 12de eeuw pas aan de legende verbonden is door de naam Kapel van Karel den Grote, zij wordt reeds in de 11de vermeld, gelijk wij zagen, als Monasterium Sancti Salvatoris. Welnu, die opgravingen brachten aan het licht twaalf vrij lange skeletten, die in Spanje onmiddellijk met die van de twaalf paladijnen werden geïdentificeerd. Dit was te mooi om waar te zijn en de Franse pers uitte dan ook terstond haar twijfel. Niet zozeer om de redenen, waarom wij sceptisch hiertegenover staan, dan wel omdat het Rolandslied nadrukkelijk de bijzetting van Roland, Turpin en Olivier in de kerk van Saint-Romain te Blaye vermeldt. De lezer zal het met ons eens zijn dat, wanneer de monniken van de naburige Abdij van Saint-Jean-de-Sorde tussen 1050 en 1120 valse oorkonden vervaardigden met de namen van Karel den Grote, aartsbisschop Turpin en hertog Sanson de Bourg, ten einde zich onafhankelijk te maken van de Moeder-abdij van Saint-Michel de Pessan, hun confratres van Roncevaux wel in staat zijn geweest uit hun knekelhuis twaalf skeletten samen te stellen of langzamerhand twaalf monniken in de Kapel van Karel den Grote te begraven! Hetgeen de geschiedenis en de laatste onderzoekingen ons geleerd hebben, staat ons niet toe aan deze ontdekking meer waarde te hechten dan aan een vermakelijk ‘fait divers’.
Wanneer we tot besluit ons nu de befaamde zin van Bédier in het geheugen roepen, die vrij goed zijn hypothese samenvat: ‘Avant la chanson de geste, la légende, légende locale, légende d'église; au commencement était la route jalonnée de sanctuaires’Ga naar eind25, dan blijft daar in | |
[pagina 48]
| |
ons geval slechts de weg over, een weg die pas in de tijd van het Rolandslied met heiligdommen bezet wordt. Er zijn zelfs geleerden, als Fawtier, die ook aan deze twijfelen en de route van Karel den Grote westelijker over Elizondo en de Passen van Velate en Maya leggen. Daarmee snijden zij een der laatste banden tussen de historie en de legende door. Indien evenwel, zoals waarschijnlijk is, de Via Romana van Bordeaux naar Astorga over Saint-Jean-Pied-de-Port en Pamplona liep, dan zal Karel de Grote die wel als enige goede bestaande weg gekozen hebben. Bovendien is de Via, zoals ik zelf heb kunnen vaststellen, een strategisch meesterstuk, daar zij steeds het hoogste punt van het terrein met een volgend hoogste punt verbindt en zodoende een hinderlaag vrijwel uitsluit. Zulk een hinderlaag is inderdaad slechts mogelijk daar, waar zij afdaalt in het dal bij Roncevaux. Fawtier nu merkt op, dat de Pas van Velate (838 meter) lager is dan de Pas van Ibañeta (1057 meter) en de betreffende route dus gemakkelijker, doch hij vergeet dat er dan nog een tweede Pas, die van Otsondo of Maya te bestijgen is, welke wel aanzienlijk lager (602 meter) maar niettemin een obstakel is. Agapito Martinez AlegríaGa naar eind26 voert voor onze stelling in zijn boek over de slag van Roncevaux de grotere lengte aan van de weg over Elizondo-Velate; dit is echter onjuist, Pamplona-Bayonne is 114 km over Velate, 130 km over Roncevaux-Ibañeta. Een ander argument van dezen kanunnik-bibliothecaris van Roncevaux lijkt mij steekhoudender: In 778 was de gehele streek van Elizondo en Jaca in handen der Moren, terwijl de weg over Roncevaux in de macht van het Christelijke Pamplona was. Karel de Grote heeft natuurlijk de veiligste route genomen. Trouwens, ook de pelgrims naar Santiago de Compostela hebben nog vóór ze van het Rolandslied wisten dezelfde weg over Roncevaux verkozen. Later, in de winter van 1560, zal de arme, kleine Elisabeth van Valois hem volgen om haar onbekenden echtgenoot Philips II te ontmoeten. De 2de Januari komt ze dan halfbevroren in Roncevaux aan, na een gedeelte van haar uitrusting in de diepe sneeuw te hebben moeten achterlaten. Weer enige eeuwen later gebruikte Soult hem voor de Spaanse krijgstocht van Napoleon. Deze ‘route de Napoléon’ of ‘route d'artillerie’ verkeert nog in goede staat en zou ongetwijfeld weer bij een nieuw conflict gebruikt worden. | |
[pagina 49]
| |
Een bezoek aan Roncevaux leert dus, dat zowel de effektieve hinderlaag van 778 als de denkbeeldige achterhoede-veldslag van den Roland-dichter daar goed kunnen worden geplaatst. Vervolgens leert het ook, hoe mooi de overlevering kon uitgroeien in deze min of meer historische plekken en hoe nauw geschreven en ongeschreven legende verbonden zijn. Een nauwkeurig onderzoek doet in ons geval zien, dat de geschreven legende er was vóór de ongeschreven. Langzamerhand zal men zo de waarheid wel benaderen, zowel voor Roncevaux en de Chanson de Roland als voor Saint-Guilhem-le-Désert en de Chanson de Guillaume of voor Saint-Riquier en Gormond et Isambard. En hoewel we Bédier's hypothese niet meer kunnen aanvaarden, blijft als winst voor de literatuurwetenschap de individualiteit van het kunstwerk en zijn verbondenheid met de ongeschreven, de stenen legende, de oude abdijen en kerken van Frankrijk. |
|