Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1936
(1936)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
De oorsprong van het Nederlandsche volk en de archaeologie van Nederland
| |
IIEen aantal vondsten uit de laatste jaren hebben ons inlichtingen verstrekt over de oudste bewoners van ons land. Enkele van deze | |
[pagina 32]
| |
vondsten dateeren waarschijnlijk uit de periode, die nog ouder is dan de laatste ijstijd toen ons land niet geschikt was voor menschelijke bewoning. Zeker zijn het vondsten, die men aan het palaeothicum mag toeschrijvenGa naar eind5. In de buurt van Deventer zijn voorwerpen gevonden, door menschenhand gemaakt, naar men meent, behoorend tot de oudste palaeolithische perioden, die men het Chelléen en het Acheuléen pleegt te noemen. Maar de aard dezer voorwerpen is geheel onzeker. Eenigszins beter kunnen wij andere vondsten beoordeelen, die voornamelijk op een drietal plaatsen in ons land zijn te voorschijn gekomen. Vondsten uit Oosterwolde, in het dal van de Kuinder en bij Prandinge geheel in het oosten van Friesland, kunnen nog voor een deel behooren tot het Aurignacien, of wellicht liever tot de volgende periode, het Solutréen. Andere voorwerpen, die daar in de buurt voor den dag kwamen, moet men tot het Magdalénien, de laatste periode van het palaeolithicum, rekenen. Tot deze zelfde periode behooren, naar men meent, vondsten uit de buurt van Elspeet op de Veluwe. De voorwerpen uit het derde gebied, te Budel in Noord-Brabant, dateeren waarschijnlijk uit den tijd van overgang van het palaeolithicum naar het mesolithicumGa naar eind6. Door deze vondsten heeft men voor het eerst de bewijzen in handen gekregen, dat Nederland in den palaeolithischen tijd is bewoond geweest. Maar de oudste Nederlandsche geschiedenis is op een geheel andere basis gekomen door de ontdekking van een gedeelte van een menschelijken schedel, dien men tot het palaeolithische tijdperk meent te mogen rekenen. Deze schedel is voor den dag gekomen bij werken voor de Rijn-Twente kanalen in de buurt van Hengelo, in lagen die tot het pleistoceen moeten behooren. In de nabijheid werden twee stukken bewerkt hertshoorn gevonden. Dergelijke voorwerpen zijn ook bij de werken voor het kanaal te Lochem ontdekt. Men meent deze voorwerpen te moeten toeschrijven aan de cultuur, die naar Maglemose wordt genoemd. Deze laatste cultuur behoort evenwel niet tot het palaeolithicum, maar tot het mesolithicum. Ook voor deze vondsten missen wij dus nog de noodige zekerheidGa naar eind7. Uit het mesolithicum kennen wij voornamelijk een groot aantal kleine steenen werktuigjes (‘mikrolithische artefakten’), die meestal in zandverstuivingen zijn ontdektGa naar eind8. Deze vondsten bewijzen, dat ons land gedurende het laatste deel der Boreale periode, van omstreeks 7000 tot 5000 vóór Christus, en gedurende het eerste deel van de Atlantische periode, van omstreeks 5000 tot 3000 vóór Christus, is bewoond geweest. Daar de Boreale periode door een koud en droog landklimaat, als thans in Centraal-Rusland, en de Atlantische periode door een vochtig en warm klimaat wordt gekenmerkt, heeft men uit de plaatsen, waar de voorwerpen van dezen tijd worden gevonden ten opzichte van de dalen der beken in Drente, nog belangrijke gevolgtrekkingen kunnen makenGa naar eind9. Hoe het verband is tusschen deze verschillende vormen van beschaving onderling en met de volgende periode, is nog ten eenenmale | |
[pagina 33]
| |
onzeker. Gevolgtrekkingen over de bevolking van Nederland kan men uit deze oudste vondsten dus niet maken. | |
IIIVeel beter zijn wij bekend met de beschaving van de volgende periode, het neolithicum, van omstreeks 3000 tot 1800 vóór Christus, het tijdperk van de ‘bandceramiek’, de hunebedden en de grafheuvels met een houten bouwGa naar eind10. Tijdens het neolithicum moet er in ons land reeds een bevolking zijn geweest met vaste woonplaatsen, bekend met veeteelt en akkerbouw. Wij kennen nederzettingen van deze bevolking en zelfs omwallingen, die ter verdediging van de nederzettingen waren opgeworpen. Maar vooral de groote grafmonumenten, die voor meerdere generaties hebben gediend, bewijzen, dat de bevolking op verschillende plaatsen een vast verblijf heeft gehad. Op grond van enkele skeletvondsten uit deze periode meent men ook reeds verschillen van ras te kunnen vaststellen. De overblijfselen der cultuur wijzen op een duidelijk te herkennen onderscheid tusschen de volksstammen, die ons land bewoonden. Het zal evenwel noodig zijn, voordat wij de archaeologische gegevens voor ons doel trachten te verklaren, eerst twee belangrijke principieele vragen ter sprake te brengen.
De eerste van deze vragen is de volgende: in hoeverre mag men archaeologische gegevens gebruiken om gevolgtrekkingen te maken over den aard van een bevolking en eventueel over veranderingen bij de bevolking? De archaeologen waren vroeger geneigd om een verandering van cultuur in verband te brengen met een verandering van bevolking. Volkenkundige onderzoekingen schijnen het verband, dat er bestaat tusschen een bepaalden vorm van cultuur en een bepaald volk, te bevestigen. De historie staat evenwel in het algemeen sceptisch tegenover dergelijke gevolgtrekkingenGa naar eind11. Een nauwkeuriger studie van het archaeologische materiaal zal moeten leeren, scherper te onderscheiden tusschen de eigenaardigheden van cultuur. Er zijn eigenaardigheden, die karakteristiek zijn voor een bepaald volk, omdat zijn een gevoel voor vormen verraden, dat bij dit bepaalde volk en bij geen ander behoort. Andere eigenaardigheden verspreiden zich evenwel van het eene volk naar het andere. Als een voorbeeld moge de beschaving dienen in het Italiaansche landschap, dat later Toscane zou heeten. Omstreeks het midden der 8ste eeuw vóór Christus constateert men daar een merkwaardige opbloei van de cultuur. De graven bevatten dan rijker materiaal, uit kostbaarder grondstoffen, met een betere techniek bewerkt dan vroeger. Maar een nadere bestudeering heeft uitgemaakt, dat het gevoel voor vormen bij die kostbaarder voorwerpen niet anders is dan bij de oudere in het zelfde landschap gevonden voorwerpen. De verklaring ligt voor de hand. Men zal moeten denken aan de invasie van | |
[pagina 34]
| |
een volk, dat voorliefde had voor kostbare grondstoffen en de mogelijkheid verschafte om ze toe te passen. Zulk een volk waren de Etruriërs. Maar de invallers waren klein in aantal en zij hebben gebruik gemaakt van inheemsche werkkrachten, die zij tot grootere bekwaamheid hadden opgeleid. Zoo vindt men in Toscane ook invloed van Phoeniciërs en van Grieken. Men moet ook aan Grieken denken, die zich daar hebben gevestigd. Maar steeds waren de immigranten weinig in aantal, zoodat het bijzondere Italiaansche gevoel voor vormen zich in Toscane op zeer karakteristieke wijze heeft kunnen handhaven en verder ontwikkelen. Een voorbeeld uit ons eigen land verschaft Drente. Door de zorgvuldige onderzoekingen van Dr. van Giffen kennen wij daar de geschiedenis van de bevolking, zooals zij zich in de verschillende vormen der cultuur weerspiegelt, van den tijd der hunebedden af. De opgravingen hebben aangetoond, hoe de verschillende vormen zich uit elkander ontwikkelden, met een geleidelijken overgang en zonder onderbrekingen, die op de komst van een nieuwe bevolking zouden wijzenGa naar eind12. Er zijn enkele invallen, als een krijgstocht van de Romeinen of van een bende Saksen, geweest; er dringen nieuwe vormen van cultuur het landschap binnen. Maar de dragers der cultuur zijn blijkbaar steeds de zelfde menschen gebleven. Wat het neolithische tijdperk in Nederland betreft, zou ik willen vasthouden aan het denkbeeld, dat ‘bandceramiek’, touwbekers en klokbekers behooren bij verschillende soorten van bevolking, daar deze soorten van aardewerk een zeer verschillend gevoel voor vormen verraden. Hetzelfde geldt, naar mijn meening, voor de hunebedden en de individueele grafheuvels.
In de tweede plaats moeten wij een oogenblik aandacht schenken aan het rasbegrip. Ras is een natuurwetenschappelijk en wel een vergelijkend anatomisch begrip. Men noemt ras ‘een groep van menschelijke individuen, die zich op grond van het gemeenschappelijk bezit van een aantal erfelijke lichamelijke kenmerken van andere dergelijke groepen onderscheiden’Ga naar eind13. Het begrip ‘ras’ is dus een geheel ander begrip dan het begrip ‘volk’. Een ras kan over zeer veel volken verspreid zijn en aan den anderen kant kan een volk uit meerdere rassen zijn samengesteld. De praktisch bruikbare kenmerken voor het onderscheiden van de rassen zijn de volgende: de vorm van den schedel (dat wil zeggen de verhouding van de grootste lengte tot de grootste breedte van den schedel), de lichaamslengte, de kleur van huid, haar en oogen, de aard van het haar. Naar deze kenmerken onderscheidt de anthropologie in Europa drie rassen: het blonde ras in het noorden, de rondhoofden in het midden en de langschedels in het zuiden. Het blonde ras wordt wederom in twee onderafdeelingen verdeeld: de Homo Nordicus, blond, langhoofdig en slank, en het ‘Oost-Baltische ras’, met korten schedel, sluik haar, grove lippen en breeden mond. Voor een beschouwing over de anthropologische samenstelling van | |
[pagina 35]
| |
het Nederlandsche volk moet nog altijd het onderzoek van Professor Bolk den grondslag vormenGa naar eind14. Dit onderzoek heeft aangetoond, dat men in ons land duidelijk twee elementen bij de bevolking kan aantoonen, een ras van kleine menschen met donker haar, bruine oogen en ronde schedels (Homo Alpinus) en daarnaast een ras van forsche gestalte met blonde haren, blauwe oogen en lange schedels (Homo Nordicus). Gaat men de verbreiding dezer rassen na, dan kan men in ons land drie gebieden onderscheiden. In het noorden, de provincies Friesland, Groningen, Drente en Overijssel, overheerscht het blonde ras; in het zuiden, de provincies Limburg, Noord-Brabant en Zeeland, is een belangrijk donker element. Het gebied in het midden vertoont een gemengde bevolking. Verder vindt men in het oosten van ons land ook nog het Baltische type. Gewoonlijk stelt men het Noordsche ras gelijk met de Germanen; maar wij mogen deze gelijkstelling zeer zeker niet zonder meer aanvaarden. Voor het Alpiene ras heeft men vroeger wel eens gedacht aan de KeltenGa naar eind15. Deze laatste identificatie kan evenwel onmogelijk juist zijn. Want de Kelten hebben, volgens de mededeelingen der antieke auteurs, behoord tot een ras van menschen met een hooge gestalte, blond of rossig haar en blauwe of grijze oogen. Blijkbaar is het donkere type der menschen van tegenwoordig in de streken, waar eens de Kelten een belangrijk deel der bevolking zijn geweest, afkomstig van een ouder element, dat de kenmerken van het Alpiene ras vertoonde; de Kelten zijn dan op den duur in die oudere bevolkingslaag opgegaanGa naar eind16. - De overblijfselen van menschen uit ons land, die men met deze rassen in verband heeft gebracht, en hun betrekkingen tot de archaeologische vondsten zullen zoo aanstonds onze aandacht vragen.
Een derde vraag kunnen wij hier niet uitvoerig bespreken. Het is de vraag, of voor het probleem van den oorsprong van een volk zijn cultuur en zijn historie niet van veel grootere beteekenis zijn dan zijn ethnische samenstelling. Met het stellen van deze vraag wordt het belang geenszins ontkend, dat de studie van den oorsprong van een volk heeft als een biologisch probleem. Dit probleem zal ons aan het slot van deze verhandeling ook nog een oogenblik bezig houden. | |
IVWij moeten thans aandacht geven aan de archaeologische vondsten uit het neolithische tijdperk. - Wat de losse vondsten van steenen werktuigen, voornamelijk steenen bijlen, in ons land aangaat, kan men duidelijk twee stroomingen of twee groepen onderscheiden, een noordelijke en een westelijkeGa naar eind17. Het zijn waarschijnlijk niet anders dan twee stroomingen van cultuur, de eene afkomstig uit West- en de andere uit Noord-Europa, die elkander in ons land ontmoetten. De grens tusschen deze beide groepen loopt ongeveer over de provincie Overijssel. Op deze wijze blijkt ons land de streek van overgang te wezen tusschen twee gebieden van cultuur. In hoeverre de verbrei- | |
[pagina 36]
| |
ding der verschillende vormen van beschaving ook gepaard ging met een eenigszins belangrijken trek der bevolking, kan niet meer worden bepaaldGa naar eind18. Voor een beschouwing van de gesloten vondsten, in graven, nederzettingen en werkplaatsen, kan men uitgaan van een kaart, die door Dr. van Giffen is samengesteldGa naar eind19. Deze kaart is reeds meerdere malen gepubliceerd, maar nog nooit met een tamelijk volledige toelichting. De overblijfselen van menschen, die zijn ontdekt, heeft Dr. van Giffen bij zijn studie over de cultuur steeds in het onderzoek betrokken. Op grond van de archaeologische vondsten kan men in Nederland gedurende het neolithische tijdperk drie duidelijk gescheiden gebieden van beschaving vaststellen: een noordelijk gebied met het middelpunt in Drente, een zuidelijk in Zuid-Limburg en daartusschen, in het midden van ons land, een gebied van overgang, dat verband houdt met den ouden verkeersweg, langs den Rijn en door de Rijndelta naar Britannië.
In Zuid-Limburg vindt men twee vormen van beschaving naast elkander, zonder dat men met zekerheid weet, of er verband tusschen beide bestaat. Waarschijnlijk is dat intusschen wel. De eerste wordt voornamelijk vertegenwoordigd door de vuursteenmijn en de werkplaatsen te Rijckholt. Het is een cultuur, die verbinding heeft met de beschaving van Spiennes en van andere plaatsen in België. Te Rijckholt zijn in het jaar 1913 de overblijfselen van een mensch ontdekt met een hyperbrachycephalen schedel. De cultuur is blijkbaar uit het zuiden afkomstig en in het derde millennium vóór Christus tot ons land doorgedrongen. Naast deze overblijfselen van beschaving vindt men in het dal van de Maas, van Caberg bij Maastricht over Stein tot bij Sittard, een reeks van overblijfselen van nederzettingen, die worden gekenmerkt door een bijzondere soort van aardewerk, zoogenaamde ‘bandceramiek’. Het zijn woonkuilen, overblijfselen van zeer eenvoudige huizen met palen, en zelfs omwallingen. Het zelfde aardewerk komt ook in België voor, waar deze vorm van cultuur als ‘Omalien’ bekend is, verder aan den Rijn tot bij Keulen, waar een tot deze cultuur behoorend dorp is opgegraven, en in geheel Zuid-Duitschland. Het gebied, waar de ‘bandceramiek’ voorkomt, is zeer uitgebreid. Het centrum van deze cultuur zoekt men in de landen aan den Donau. Uit het aardewerk spreekt een eigenaardig gevoel voor vormen en voor decoratie. Op die wijze is het zeker waarschijnlijk, dat de cultuur is verspreid door een bijzonder volk, dat voortwaarts trok en de beschaving met zich medevoerde. Hoe deze beschaving Zuid-Limburg bereikte, weten wij niet met zekerheid, mogelijk langs het dal van de Maas, mogelijk ook uit het oosten van de kant van Keulen. In elk geval leeren de vondsten ons een bevolking kennen, die betrekkingen had met het zuiden en met het zuidoosten. Wellicht was het reeds een gemengde bevolking. Eigenaardig is het ook, dat de vondsten | |
[pagina 37]
| |
zich vrijwel tot Zuid-Limburg bepalen. Wij bezitten anders uit Limburg en Brabant zeer weinig gegevens uit den neolithischen tijd.
In het noorden van ons land vindt men eveneens twee vormen van beschaving naast elkander. De oudste vorm wordt gekenmerkt door de hunebedden, groote uit zware steenen opgebouwde grafkamers als massagraven, en door een bijzondere soort van aardewerk met ingestoken ornamenten, zoogenaamde ‘tiefstichkeramik’. Deze cultuur heeft dus een geheel eigen karakter. De betrekkingen met een dergelijken vorm van cultuur in Noord-Duitschland zijn zóó nauw, dat men ook in dit geval aan een invasie mag denken. De merkwaardige zede, dergelijke groote grafmonumenten op te richten, zonder twijfel in de buurt van vaste woonplaatsen, en de zeer typische ceramiek geven ons het recht aan een bepaald volk te denken als den drager van deze cultuur. Haar centrum zoekt men aan de Oostzee. In Drente is zij waarschijnlijk binnengedrongen langs de groote invalspoort in het zuidoosten in de richting van Emmen, waarschijnlijk niet lang vóór het begin van het tweede millennium. Het einde dezer cultuur mag men omstreeks het midden van dit millennium plaatsen. Naast de cultuur der hunebedden vindt men in het noorden nog een tweeden vorm, die minder zeker als een geheel kan worden beschouwd. Het kenmerk van deze tweede cultuur is de individueele grafheuvel met een houten constructie en aardewerk in den vorm van bekers met een ingegroefde versiering. Betrekkingen zijn duidelijk met de beschaving in het midden van het land, voornamelijk op de Veluwe. Een enkele skeletvondst wijst op een menschenslag met lange schedels, dus wellicht behoorend tot het ras van den Homo Nordicus.
De verhoudingen in het midden van het land zijn meer gecompliceerd. Het centrum der cultuur lag daar op de Veluwe, maar met verbreiding naar het westen, over het Utrechtsche en Gooische heuvelland, en naar het zuiden tot in Brabant en Limburg. De graven zijn de meest opmerkelijke overblijfselen van deze cultuur. Het zijn individueele grafmonumenten, dat wil zeggen, opgericht voor een enkelen doode. Door de opgravingen kennen wij verschillende typen: heuvels met een of meer kringen van palen, heuvels met een krans van liggende stammen aan den voet, heuvels met een kleine houten hut als een bijenkorf, in het midden. Maar in vele gevallen zijn wij over de constructie zeer slechts ingelicht. De opgravingen uit vroeger tijd zijn niet altijd met voldoende kunde en zorg verricht, zoodat de resultaten niet aanvaardbaar zijn. Bovendien is er een zeer betreurenswaardig gebrek aan samenwerking bij de Nederlandsche archaeologenGa naar eind20; op die wijze worden de zelfde verschijnselen door de verschillende onderzoekers veelal op een geheel andere wijze verklaard. Bij de geringe zorg, die soms aan de publicatie der vondsten wordt besteed, is het dus dikwijls zeer moeilijk tot een eenigszins zeker oordeel te komen. Wellicht geeft de ceramiek een beeld, dat wat duidelijker is. Men | |
[pagina 38]
| |
kan ten minste vier soorten van aardewerk onderscheiden: ‘touwbekers’ die betrekkingen verraden met het gebied van Saksen en Thuringen, ‘klokbekers’ die herinneren aan aardewerk uit het Rijnland en Zuid-Duitschland, ‘kraagbekers’ die overeenkomen met ceramiek in Engeland, ‘tiefstichkeramik’ met ingestoken ornamenten als in de hunebedden wordt gevonden. Merkwaardig is, bij voorbeeld, de tegenstelling tusschen de touwbekers en de klokbekers. Bij het eerste type vormt het profiel een doorloopende op eigenaardige wijze golvende lijn. De klokbekers zijn daarentegen duidelijk uit onderdeelen opgebouwd, zoodat hals en schouder goed zijn gescheiden. Op deze wijze verraden de beide typen een geheel ander gevoel voor vormen. Het eerste is meer ceramisch en het tweede meer tektonisch opgevat. Ook de ornamenten van de twee typen laten aan een verschillend gevoel voor decoratie denken bij de kunstenaars, die deze fraaie stukken aardewerk vervaardigden. Met opzet spreek ik van kunstenaars, want deze bekers zijn inderdaad als kunstwerken te beschouwen, de oudste die op Nederlandschen bodem zijn ontstaan. Opmerkelijk is het, dat ook in Engeland de beide typen naast elkander voorkomen. Blijkbaar was het dus reeds een gemengde bevolking, die het midden van ons land gedurende den tijd der bekers bewoonde. In dit verband is het ook van belang op te merken, dat men geen betrekkingen heeft kunnen vaststellen tusschen de verschillende soorten van grafmonumenten en de verschillende soorten van ceramiek. Zooveel alleen is duidelijk, dat het midden van Nederland een typisch doorgangsgebied is voor de bevolking en voor de cultuur. Waarschijnlijk kwam de bevolking uit het oosten, maar er zijn eveneens betrekkingen met het noorden en met het zuiden van ons land, verder ook met Britannië en met de landen aan het Kanaal. Enkele koperen of bronzen voorwerpen en gouden sieraden bewijzen den invloed van de Midden- en West-Europeesche metaalculturen, die zelf nog niet tot ons land waren doorgedrongen. Deze vondsten geven ook gelegenheid voor dateering en bewijzen, dat de cultuur in Nederland voortduurde tot diep in de eerste helft van het tweede millennium vóór Christus. Opmerkelijk zijn de sporen van deze beschaving, die zijn gevonden in de overblijfselen van het oude duinlandschap, voornamelijk bij de opgravingen te Zandwerven bij Alkmaar en bij een aantal toevallige vondsten in de buurt van Hillegom en Lisse. Men dateert deze overblijfselen in den tijd omstreeks 1700 vóór Christus. Wellicht zal speciaal over de vondsten in dit gebied door een voortgezet geologisch en palaeo-botanisch onderzoek nog wat meer licht worden verspreid.
Samenvattend kan men tot de volgende conclusie komen over deze periode, dat wil dus zeggen over den tijd, die het derde millennium en het eerste kwart van het tweede millennium vóór Christus omvat. In de eerste plaats moet worden vastgesteld, dat er geen enkele aanwijzing is voor een verbinding tusschen de verschillende vormen van | |
[pagina 39]
| |
neolithische beschaving en de oudere vormen van cultuur. In de tweede plaats is er een opvallend onderscheid te constateeren tusschen het gebied in het midden van ons land eenerzijds en de beide gebieden in het noorden en het zuiden anderzijds. Het noorden wordt gekenmerkt door een bepaalden vorm van beschaving, die blijkbaar naar Drente is gekomen met een bepaald volk uit Noord-Duitschland. Bovendien mag men daar denken aan een immigratie van stammen uit het midden van ons land. Op dergelijke wijze vertoont Zuid-Limburg de sporen van een immigratie uit het zuiden en zuidoosten. Geheel anders was de toestand in het midden van ons land. Daar is blijkbaar een voortdurend trekken van volken geweest van de Rijnstreken naar Britannië en de landen aan het Kanaal. Men moet ook aan uitwisseling van cultuur denken. De groote verscheidenheid bij de monumenten in die streek is voor ons nog een sprekende getuigenis voor de bonte samenstelling van de bevolking. | |
VDe bronstijd heeft in Nederland geduurd van omstreeks 1600 tot 650 vóór ChristusGa naar eind21. Er is intusschen geen wezenlijke verandering van cultuur te constateeren bij den overgang van den steentijd naar den bronstijd. Van een verandering van bevolking kan ook geen sprake zijn. Er blijkt alleen een verandering in het klimaat te hebben plaats gehad, want de grafheuvels, die in den steentijd van zuiver zand werden opgeworpen, bestonden in den metaaltijd uit omgekeerd gelegde heideplaggenGa naar eind22. De oude vormen handhaafden zich. De heuvels met een palissade vertoonen in den bronstijd zelfs een bijzonder rijke structuur. Zeer algemeen was de bijzetting van de overblijfselen der menschen in kisten, die uit een uitgeholden boomstam waren vervaardigd. Ons land heeft intusschen geen groote bronscultuur gekend. Zóó armelijk zijn de vondsten uit deze periode, dat men zelfs aan het bestaan van een bronstijd voor ons land heeft getwijfeld. Slechts enkele voorwerpen zijn in staat, gegevens voor een dateering van deze periode te verschaffen. Op grond van de gebruiken bij de begrafenis der dooden heeft Dr. van Giffen het volgende schema opgesteld voor den Vóór-Romenischen metaaltijd; dit schema geldt evenwel alleen voor het noorden van ons landGa naar eind23. Eerste helft van het eerste millennium vóór Christus, jongste phase van den steentijd, waarin ook metalen voorwerpen voorkomen (aeneolithicum). - De dooden werden bijgezet in hurkende houding onder grafheuvels met een houten constructie; bij de dooden werd aardewerk in den vorm van bekers gelegd. Tweede helft van het tweede millennium vóór Christus, bronstijd. - De dooden werden bijgezet in langgestrekte houding, soms in een boomkist; later vindt men veelal rechthoekige schachtgraven, waarin onverbrande dooden waren bijgezet, maar daarnaast brandgraven van den zelfden vorm, waarin de overblijfselen van den lijkbrand zijn uitgestrooid. | |
[pagina 40]
| |
Eerste helft van het eerste millennium vóór Christus, overgang van den bronstijd naar den ijzertijd. - Kenmerkend zijn de grafheuvels, die alleen de overblijfselen van den brandstapel bedekken. Tweede helft van het eerste millennium vóór Christus, ijzertijd. - De dooden werden algemeen verbrand en de bijeengerakelde overblijfselen van den lijkbrand werden bijgezet in een urn of een doek, die in den grond werd begraven. Over deze resten werd uit een meestal cirkelvormige greppel een vlakke heuvel opgeworpen. Deze graven plegen dicht bijeen te liggen. Zij vormen de urnenvelden, die men ook wel noemt naar de kringvormige greppels, die zich bij de opgraving van zulk een veld in den bodem afteekenen. Men kan dus in deze periode verschillende zeer merkwaardige veranderingen bij den grafritus constateeren. In de eerste plaats treedt de lijkverbranding thans op en deze vorm kreeg in den bronstijd hoe langer hoe meer de overhand boven het begraven der dooden. Er is evenwel, gelijk wij reeds opmerkten, geen enkele reden om te denken aan een verandering bij de bevolking. Ook aan een verandering bij de cultuur kan men niet goed denken. Het eigenaardige gebruik, de overblijfselen van den lijkbrand uit te strooien in een langwerpige schacht, wijst er op, dat in dit geval naast de nieuwe zede van het verbranden nog het oude schachtgraf in zwang bleef. Het opkomen der urnenvelden, dat in den ijzertijd plaats had, zal in de volgende paragraaf ter sprake komen. Bijzonder opmerkelijk is een type van urnen, dat aan den laten bronstijd en den vroegen ijzertijd eigen is. Het is een zwaar en ruw soort van aardewerk, dat zoowel in de buurt van Amersfoort als in Noord-Brabant en Drente is aangetroffen. In vorm en in decoratie komen deze urnen vrij nauwkeurig overeen met een soort van urnen, die in Engeland worden gevonden en daar als ‘Deverel-urnen’ bekend zijn. Men heeft wel gedacht aan import uit Engeland naar ons land. Maar men zal toch eerder moeten denken aan een betrekkelijk nauwe relatie van cultuur, zooals men deze voor de vorige periode heeft vastgesteld.
Tot den tijd van overgang naar den ijzertijd of wellicht reeds tot het begin van den ijzertijd behoort een zeer merkwaardige vondst, die niet lang geleden in de buurt van Oss is gedaanGa naar eind24. Daar is een grafheuvel van bijzonder groote afmetingen ontdekt. Jammer genoeg, is de heuvel niet zeer zorgvuldig onderzocht en is de structuur niet met volkomen zekerheid vast te stellen. In den heuvel werd een bronzen emmer gevonden, in type nauwkeurig overeenkomend met emmers, die in de 6de eeuw vóór Christus in Italië zijn vervaardigd. Deze emmer bevatte de asch van een verbranden doode en een aantal voorwerpen, onder andere een groot ijzeren zwaard, waarvan het gevest met goud is ingelegd. Het was dus een zeer voornaam krijgsman, wellicht het hoofd van een stam, die daar te Oss was bijgezet. Dit graf is belangrijk als een getuigenis voor het rondtrekken van krijgshaftige stammen in den tijd omstreeks 500 vóór Christus. Op | |
[pagina 41]
| |
een rooftocht kan een dezer benden naar ons land zijn gekomen. Voor het vraagstuk van de samenstelling der bevolking van ons land heeft het graf van Oss dus niet veel beteekenis. Maar het heeft wèl een uitnemend belang, wanneer men het inderdaad mag beschouwen als een ‘Gallisch vorstengraf’. Want dan krijgt het beteekenis als een bewijs voor het rondtrekken van Keltische stammen en bovendien als een bewijs, dat een Keltische stam eens tot ons land is doorgedrongen. In dit verband zullen wij ook een oogenblik aandacht moeten geven aan het vraagstuk der Kelten en hun mogelijke aanwezigheid in ons land. | |
VIHet vraagstuk der Kelten plaatst ons voor allerlei moeilijkhedenGa naar eind25. Vooral hun verhouding tot de Germanen stelt een probleem, dat op het eerste gezicht onoplosbaar lijkt. Beide stammen worden door de antieke auteurs genoemd, maar de mededeelingen zijn zoo onduidelijk en spreken elkander zoo volkomen tegen, dat het niet mogelijk schijnt uit deze berichten een sluitende voorstelling op te bouwenGa naar eind26. De weg om tot een oplossing te komen is gevonden, nadat men heeft vastgesteld, dat de antieke auteurs oorspronkelijk niets hebben geweten van de Germanen. Zij kenden alleen de Kelten en van hun herkomst uit het gebied der eilanden aan de zee wist reeds Ephoros te verhalenGa naar eind27. Toen Pytheas van Massilia in de tweede helft van de 4de eeuw vóór Christus aan de Noordzee, dus geheel in het noorden van het land, dat hij als Keltisch gebied beschouwde, een bevolking vond, die van de Kelten verschilde, dacht hij, dat deze hem onbekende bevolking verwant zou zijn met de Skythen, die in het land aan de Zwarte Zee woonden. Men sprak dus later van Kelto-Skythen in Noord-Europa. Maar wij mogen aannemen, dat Pytheas reeds Germanen aan de Noordzee heeft gevonden. Van de Germanen zijn de antieke geleerden wat meer te weten gekomen door de tocht van de Cimbren en Teutonen naar het zuiden tegen het einde der 2de eeuw vóór Christus. In de 1ste eeuw vóór Christus werden de Galliërs of Kelten en de Germanen als twee ethnisch verschillende stammen beschouwd. Maar ook in later tijd hebben de Grieksche schrijvers het woord Germanen dikwijls vermeden, blijkbaar omdat zij dit woord, dat voor hen een Latijnschen klank had, niet wenschten te gebruiken. Wat wij over de verbreiding der Kelten weten, is niet veel. Zeker was eens Zuid-Duitschland tot aan den Rijn door Keltische stammen bezet. Bekend is hun aanval op Italië, waarbij zij tot Rome kwamen, in het begin van de 4de eeuw, hun tochten naar Griekenland met de plundering van Delphi, en hun inval in Klein-Azië, waar zij zich vestigden en een staat stichtten in het landschap dat later naar hen Galatia werd genoemd. Opdringend uit Zuid-Duitschland, hebben Keltische stammen in den tijd van de 7de tot de 5de vóór Christus een groot deel van | |
[pagina 42]
| |
Frankrijk bezetGa naar eind28. Naar het noorden hebben zij zich uitgebreid over België en zij zijn ook doorgedrongen naar het zuiden van ons land tot de groote rivieren. Het graf van Oss kan als een getuigenis worden beschouwd voor de strooptocht van een Keltische bende. De kolonisatie van Britannië door de Kelten moet omstreeks de 3de eeuw vóór Christus worden geplaatstGa naar eind29. Wellicht staat de kolonisatie van Britannië in verband met de aanvallen, die de Kelten in het noorden van hun gebied te verduren hadden van de Germanen, aanvallen die in het noordelijke Keltische land reeds in de 3de eeuw zijn begonnen. De Belgen in het noorden van Gallië waren wellicht niet anders dan min of meer gekeltiseerde Germanen. Op die invallen moeten nieuwe zijn gevolgd. Het oosten van België en Zuid-Limburg waren tegen het einde der 2de eeuw bewoond door werkelijke Germanen: de Eburones, Condrusi en andere stammen, die door Caesar Germani cisrhenani worden genoemd, in Limburg, de landen van Gulik, Luik en Namen, tot in Luxemburg. Later zijn dan nog andere Germaansche stammen over den Rijn gekomen, de Bataven in een niet nader bekenden tijd, de Ubii in 37 vóór Christus, de Sygambren in 8 vóór Christus. Uit de mededeelingen van Caesar, die de toestanden in Gallië met zorg heeft bestudeerd, blijkt dus, dat de Kelten in Noord-Gallië nooit talrijk kunnen zijn geweest. Het was daar een uithoek voor hun beschaving, waar zij eerst in de laatste eeuwen vóór het begin onzer jaartelling zijn doorgedrongen. Zij werden steeds meer teruggedreven door de Germanen, voor zoover zij ten minste niet in de Germaansche stammen zijn opgegaan. In den tijd van Caesar waren de Kelten in ons land uitsluitend vertegenwoordigd door de Menapii, die aan de groote rivieren en wellicht in het westen van Noord-Brabant hebben gewoond. Daar vindt men ook nog de overblijfselen van hun beschaving in den bodem, zooals wij dat zoo aanstonds zullen opmerken. De westelijke naburen der Menapii, de Morini aan de Vlaamsche kust, waren waarschijnlijk eveneens Kelten; hun zuidelijke naburen de Nervii waren slechts weinig gekeltiseerde Germanen (of wellicht sterk gegermaniseerde Kelten) en de Eburones, meer naar het zuidoosten, volgens Caesar, zuivere Germanen. De geringe invloed van het Keltische element in ons land blijkt ook uit de archaeologische vondsten. Want het aantal der voorwerpen, die het zeer eigenaardige gevoel voor vormen en decoratie van de Kelten verraden, is in ons land uiterst geringGa naar eind30. Toch heeft men getracht, op grond van de namen van plaatsen en rivieren, aan te toonen, dat er in ons land een belangrijk Keltisch element is aanwezig geweest. Hoe zwak de gronden zijn, waarop deze stelling rust, is op volkomen overtuigende wijze aangetoond door Jan de VriesGa naar eind31. Zeker vertoonen namen als Batavodurum, Lugdunum (Batavorum) en NoviomagusGa naar eind32 den vorm van Keltische woorden. Maar zij zijn toch niet anders dan namen met een inheemschen klank, die door de Romeinen aan eenige plaatsen in Nederland zijn gegeven, zooals zij, bij voorbeeld, de vestingen hunner legioenen Vindonissa en Mogontiacum of een stad in | |
[pagina 43]
| |
Gallië Augustodunum hebben genoemd. Met de namen der rivieren staat het al niet anders. Geen enkele dezer namen kan men als een werkelijk bewijs voor de aanwezigheid van een belangrijk Keltisch element aanvaarden. Volgens de berichten der historie, zijn de Kelten in ons land slechts een zeer ondergeschikt element der bevolking. Wij moeten thans nagaan, welke gegevens de archaeologie over dit vraagstuk kan verschaffen. | |
VIIDe Vóór-Romeinsche ijzertijd, de periode van omstreeks 650 vóór Christus tot het begin onzer jaartelling, wordt vooral gekenmerkt door de urnenveldenGa naar eind33. Het zijn terreinen met lage grafheuvels, die zich nauwelijks boven de omgeving verheffen, omsloten door een cirkelvormige greppel, waar in het midden de asch van een verbranden doode was bijgezet. Deze nieuwe grafritus, de vervanging van de grafheuvels door de urnenvelden, ging, naar men gewoonlijk aanneemt, voor het grootste deel van ons land ten minste, niet gepaard met een verandering van de bevolking, evenmin als bij den overgang van het begraven der dooden naar het verbranden tijdens den bronstijd. Er zijn evenwel, naar mijn meening, gedurende den ijzertijd eenige eigenaardigheden op te merken, die er op wijzen, dat er in deze periode toch nieuwe bevolkingselementen in ons land zijn gekomen. Men treft de urnenvelden over ons geheele land op de hoogere gronden aan. Langen tijd heeft men gedacht aan een homogeen verschijnsel van cultuur. Maar men is het er thans vrijwel over eens, dat zij tot verschillende perioden behooren. Ook de vorm der graven is niet steeds dezelfde. Blijkbaar heeft men in ons land te doen met de uitloopers van een veel rijker en gedifferentieerder cultuur uit het buitenland. Daar de vormen in Nederland zoo veel eenvoudiger zijn en metalen voorwerpen nagenoeg ontbreken, is het zeer moeilijk een vergelijking met het buitenland te maken. Om die reden zal het ook wel nooit gelukken, een nauwkeurige dateering voor de urnenvelden vast te stellen. De urnen met hun verschillende typen verschaffen evenwel enkele gegevens, die van belang zijn. Bij deze urnen kan men vier groepen onderscheiden. - In westelijk Noord-Brabant, bij Wijchen in het Rijk van Nijmegen en in Zuid-Limburg was in den tijd kort vóór de komst der Romeinen een soort van ceramiek in gebruik, die zeer duidelijk overeenkomt met het aardewerk der Keltische stammen in Gallië, dat men als karakteristiek beschouwt voor de La Tène-cultuur. Er moeten dus in die streken Keltische stammen hebben gewoond of stammen, die sterk onder den invloed der Keltisch-Belgische beschaving hebben gestaan. In de andere deelen van Brabant en Limburg heeft men dit aardewerk niet gevonden, hoewel er in die streken toch tamelijk veel is gegraven. Dit laatste gebied wordt veeleer gekenmerkt door urnen, die eenigszins herinneren aan het aardewerk uit den Hallstatt-tijd, maar met geheel verslapte vormen. De techniek is tamelijk zorgvuldig; de wand is dun, met zorg glad gemaakt, gesausd en op eigenaardige wijze | |
[pagina 44]
| |
geornamenteerd. Betrekkingen van deze ceramiek met het zuidoosten, het gebied aan den Neder-Rijn, zijn duidelijk. De archaeologische gegegevens stemmen dus nauwkeurig overeen met de historische. Deze urnen zijn de getuigen voor het binnendringen van Germaansche stammen in een gebied, waar de Keltische beschaving werd teruggedrongen. Naast deze beide soorten van aardewerk vindt men er in ons land nog twee andere. In het oosten treft men een type van urnen aan, dat herinneringen vertoont aan de ceramiek der hunebedden. Bovendien merkt men betrekkingen op met verder naar het oosten gelegen streken, met Westfalen en Hannover. Het is evenwel zeer twijfelachtig, of men in dit geval mag denken aan het binnendringen van nieuwe stammen. Een vierde soort van urnen, die men meestal ‘Germaansche’ urnen noemt, is veel minder zorgvuldig van maaksel; de wand is kunstmatig ruw gemaakt; de rand is gekarteld en het profiel vertoont den vorm van een cylinder. Deze laatste soort van urnen komt voor in de Friesch-Groningsche terpen, in de nederzettingen der Bataven van de Betuwe en ook in sommige Romeinsche vestingen. Blijkbaar was dit aardewerk eigen aan de Germaansche stammen in ons land, aan de Friezen, Cauchen en Bataven. Men vindt het vooral in de kleistreken, die door deze stammen zijn bezet. Waar men het op de hoogere gronden aantreft, is het waarschijnlijk import. Wellicht mag men het dus inderdaad beschouwen als een getuige voor het laatste binnendringen van Germaansche stammen in de vroege Romeinsche periode. De cultuur der urnenvelden moet als een samenhangend geheel worden beschouwd, ondanks de verschillen bij de ceramiek. Het is de vraag, of wij over de herkomst van deze cultuur nog wat meer te weten kunnen komen. Voor zoover bekend, komt deze vorm van begraven, behalve in ons land, voor in Zuid-Engeland, in België, in Oost-Frankrijk (vooral in de streek aan de Marne), aan den Middel-Rijn en in Westfalen. Men kan dus niet denken aan een speciaal Germaanschen vorm van bijzetting der dooden, want de urnenvelden ontbreken in sommige bij uitstek Germaansche landen. Maar evenmin kan men denken aan een zede, die voor de Kelten karakteristiek zou zijn. In de eerste plaats hebben de Kelten hun dooden immers bij voorkeur begraven en in de tweede plaats hebben wij geen enkel bewijs, dat de Kelten tot Drente of Groningen zouden zijn doorgedrongen; bovendien ontbreken in de urnenvelden van ons land, gelijk wij reeds opmerkten, de typische voorbeelden der Keltische kunstGa naar eind34. Men zal intusschen toch moeten aannemen, dat de groote strooming van cultuur, waartoe de urnenvelden behooren, op de een of andere wijze in verband staat met het trekken van de stammen in den veel bewogen tijd, toen Kelten en Germanen doordrongen naar het westen van Europa. De beweging onder de volkeren heeft de verbreiding dezer cultuur zeker vergemakkelijkt. Zij is toen ook doorgedrongen tot gebieden, waar de nieuwere bevolkingselementen niet of slechts in zeer beperkte mate zijn gekomen. Het kan geen toeval wezen, dat in | |
[pagina 45]
| |
deze periode de kleistreken, waar vroeger geen bewoning was, zijn bevolkt. De vondsten uit de laatste jaren, die in dat gebied zijn gedaan, verstrekken ons juist voor de periode kort vóór de Romeinen, naar ik meen, zeer belangrijke gegevens.
Het zijn de vondsten uit de Friesche terpen, die ons over de bevolking van de kleistreken uit den Vóór-Romeinschen tijd inlichtenGa naar eind35. Maar vooral zijn van belang de systematische opgravingen in de terp te Ezinge, waar Dr. van Giffen een doorloopende reeks van nederzettingen heeft kunnen vaststellen, van den tijd omstreeks 300 vóór Christus tot den Saksischen tijd toeGa naar eind36. Al bezitten wij nog slechts een voorloopige publicatie van deze opgravingen, toch zullen wij van de vondsten te Ezinge moeten uitgaan. De talrijke perioden, die Dr. van Giffen kon waarnemen, zijn door hem verdeeld in een zestal groepen. Van deze groepen vermelden wij thans alleen de oudste; later zullen wij ook aan de jongere aandacht schenken. De oudste nederzetting op de plaats, waar naderhand de terp van Ezinge zou verrijzen, was nog niet op een kunstmatige verhooging van het terrein aangelegd. Maar het is blijkbaar al spoedig noodig geworden, de plaats, waar men woonde, hooger te leggen. Er werd dus een verhooging opgeworpen, hoofdzakelijk van graszoden, ongeveer 1 m boven het oorspronkelijke grondvlak, met een doorsnee van ongeveer 35 m. Uit deze beide eerste perioden werden sporen van woningen ontdekt, die in type volkomen overeenstemmen. Het zijn reeds vrij groote gebouwen in den vorm van het drieschepige hallehuis, bestemd als woonplaats zoowel voor de menschen als voor het vee, overeenkomend met het type van huis uit later tijd, dat ten onrechte als het ‘Saksische’ bekend staat. Deze beide eerste perioden behooren nog tot den vroegen La Tène-tijd, omstreeks 300 vóór Christus of nog wat vroeger. In dien tijd hebben dus de oudste bewoners van het latere terpengebied zich te Ezinge gevestigd. Blijkens de groote woningen, die zij voor zich bouwden, hadden zij reeds een betrekkelijk hoogen trap van beschaving bereikt. Zulke woningen kent men thans ook uit andere streken aan de Noordzee, behoorende tot de zelfde periode. Naar alle waarschijnlijkheid mag men denken aan nederzettingen van Germaansche stammen, die toen de kleistreken voor de cultuur hebben veroverd. In de volgende periode, die door den vondst van een gouden mantelspeld op omstreeks 200 vóór Christus wordt gedateerd, werd de terp met nog ongeveer 1 m verhoogd en bereikte een doorsnee van omtrent 100 m. De huizen uit dezen tijd, waarvan zeer veel sporen werden gevonden, vertoonen het zelfde type als de huizen uit de vorige periode. Op deze wijze blijkt duidelijk de continuïteit. De ceramiek wijst vooreerst nog op betrekkingen met de hoogere gronden, maar vertoont later een grootere zelfstandigheid. Ook voor de beide volgende perioden, die men stratigraphisch niet goed kan scheiden, mag men aannemen, dat be bevolking de zelfde is gebleven. De inheemsche ceramiek, die overeenkomt met het aarde- | |
[pagina 46]
| |
werk in het gebied van Friezen en Bataven, was gedurende den geheelen tijd van deze beide perioden in gebruik. Maar alleen de laatste wordt gekenmerkt door Romeinsche import, voornamelijk door zeer talrijke scherfjes van terra-sigillata, te dateeren van het midden van de 2de eeuw na Christus af. In dezen laatsten tijd, de 2de en de 3de eeuw na Christus, was de terp ruim 3 m hoog met een doorsnee van ongeveer 150 m. De Romeinsche import, die in de Friesche terpen veel vroeger begint, met een grooter aantal van voorwerpen en in veel betere kwaliteit, beteekent geen Romeinsche invasie. Slechts voor een zeer enkele plaats in Friesland kan men denken aan een nederzetting der RomeinenGa naar eind37. In de 2de eeuw hebben en Romeinen zich met het gebied ten noorden van den Rijn in het geheel niet meer ingelaten. Evenmin behoeven de zoogenaamde Friesch-Bataafsche urnen te beteekenen, dat zich te Ezinge een nieuw bevolkingselement heeft gevestigd. Het is opmerkelijk, dat de vondsten uit deze nederzetting zoo weinig overeenkomen met de beschrijving, die PliniusGa naar eind38 geeft van de bewoners der terpen in het gebied der Cauchen. Waarschijnlijk heeft Plinius alleen kennis gehad van een zeer armelijke bevolking, die aan de kust leefde en voornamelijk door visscherij in haar onderhoud moest voorzien. De bewoners van de terp te Ezinge zijn steeds vrij welgestelde veehouders geweest.
Onze kennis van den La Tène-tijd in Nederland is overigens gering. Enkele nederzettingen, te Caberg bij Maastricht en te Stein aan de Maas, waarvan nog nagenoeg niets is bekend gemaakt, kunnen ons weinig helpen. Behalve de doorloopende reeks van nederzettingen te Ezinge hebben wij dus geen ander hulpmiddel om ons van de bevolking gedurende deze periode een voorstelling te maken dan de urnenvelden en hun ceramiek. Het weinige, dat men daaruit kan afleiden, hebben wij boven reeds trachten vast te stellen. Voor het laatst van deze periode worden dan de berichten der Romeinsche auteurs van belang. Men denke slechts aan de bekende mededeeling over de komst van de Bataven uit het land der ChattenGa naar eind39. Deze invasie van een Germaanschen stam staat zonder twijfel in verband met een algemeene beweging der Germanen in de richting van het westen. Wellicht mag men het optreden der ‘Germaansche’ urnen met deze invasie in verband brengen. Aan het opdringen der Germanen is voorloopig een eind gemaakt door de Romeinen. | |
VIIIOver de bevolking van ons land ten tijde van de komst der Romeinen, tegen het midden der 1ste eeuw vóór Christus, weten wij het een en ander door de mededeelingen van CaesarGa naar eind40. Volgens deze mededeelingen, waarvan hier boven reeds gebruik is gemaakt, moeten de Morini aan de Vlaamsche kust en de Menapii aan de groote rivieren, | |
[pagina 47]
| |
ten minste tot aan het gebied van KleefGa naar eind41, als Keltische Belgae worden beschouwd. De Nervii, die misschien tot in westelijk Noord-Brabant woonden, waren waarschijnlijk eenigszins gekeltiseerde Germanen. De Eburones, in Zuid-Limburg en de Kempen, zijn zuivere Germanen geweest. Over het gebied ten noorden der groote rivieren is ons uit dezen tijd niets bekend. De Romeinen hebben de toestanden bij de bevolking van Nederland in zeer sterke mate beïnvloed. De streek, waar de Eburones woonden, in het zuiden van ons land, is op last van Caesar, naar zijn mededeelingen, geheel uitgemoord. Later woonden in die streek de Tungri, een volkomen Germaansche stam. De Menapii zijn uit het gebied van de groote rivieren verdwenen. Hun naam vindt men in later tijd terug in een deel van Vlaanderen, dat thans tot Frankrijk hoort. In hun plaats woonden aan de groote rivieren, voornamelijk tusschen Rijn en Waal, de Bataven, zeker al sedert den tijd kort vóór het begin onzer jaartelling. Overigens zijn de verhoudingen bij de bevolking in het zuiden en in het midden van ons land door de Romeinen gestabiliseerd. De bevolking is door de voortdurende aanraking met het Romeinsche bestuur, met de troepen en met de oudgedienden, die zich in dat gebied vestigden, onder den invloed der Romeinsche cultuur gekomen. Ja, voor sommige streken, vooral voor Zuid-Limburg, kan men van een Romaniseering spreken. Belangrijke nieuwe bevolkingselementen zijn evenwel gedurende deze periode niet in ons land gekomen. Van groote beteekenis is zonder twijfel de systematische ontvolking geweest van het land langs de Romeinsche grens, die van het midden der 1ste tot het midden der 3de eeuw den Rijn volgde, dat wil zeggen, den tak van deze rivier, die tot op den huidigen dag dien naam draagt. Deze ontvolkte streek, waar de Romeinen geen nederzettingen van inheemsche stammen duldden, was een der belangrijkste hulpmiddelen voor de bewaking der grenzen. Om die reden moeten groote deelen van den Achterhoek, de Veluwe, het heuvelland van Utrecht en van het Gooi, de geest- en duinstreken ten noorden van den mond bij Katwijk in den Romeinschen tijd onbewoond land zijn geweest, waar geen menschen huisden. Verder was ook het veengebied van Utrecht en Holland in dezen tijd vrijwel geheel onbewoonbaar en onbegaanbaar, met uitzondering van de stroken langs de rivieren, waar deze van oudsher zand en klei aan hun oevers hadden afgezetGa naar eind42. In de 4de eeuw was, naar het schijnt, de hydrographische toestand in die streek zóó ongunstig, dat de Romeinen geen poging hebben gedaan, het gebied langs den Rijn wederom te bezetten. De Romeinsche grens volgde in de 4de eeuw de Waal.
De archaeologische vondsten lichten ons over de toestanden bij de bevolking nog eenigszins beter in. Van de geromaniseerde streek in Zuid-Limburg spraken wij reeds. De groote Romeinsche kampen, bij Nijmegen, Vechten en Voorburg, hebben natuurlijk een grooten invloed op de bevolking gehad en in de nabijheid dezer kampen hebben | |
[pagina 48]
| |
zich ook allerlei vreemde volkselementen nedergezet. Alleen bij Nijmegen kan men evenwel, naar het schijnt, van een werkelijke Romaniseering spreken. Om beter te kunnen naspeuren, hoe de invloed der Romeinsche bezetting is geweest, zou allereerst een onderzoek van de Romeinsche grens met de verdedigingswerken en wegen noodzakelijk zijn. Zulk een onderzoek is intusschen op eenigszins systematische wijze nog zelfs niet onder oogen gezien. Inheemsche nederzettingen uit den Romeinschen tijd zijn hier en daar onderzocht, maar er is nog niets uitvoerig over deze opgravingen gepubliceerd. Enkele gegevens zijn bekend gemaakt over onderzoekingen bij Wijchen in het Rijk van Nijmegen. Op verschillende plaatsen zijn woerden opgegraven in de Betuwe met woonplaatsen der Bataven. Merkwaardigerwijze is daar, naar het schijnt, niets uit den Vóór-Romeinschen tijd aan het licht gekomen. Wellicht was het land vroeger alleen een jachtgebied voor de Menapii. Op verschillende plaatsen zijn ook nederzettingen der inheemsche bevolking onderzocht op de geestgronden van Zuid-Holland. Maar, gelijk gezegd, wij zijn nog veel te weinig op de hoogte van de resultaten, die al deze opgravingen hebben opgeleverd, om de gegevens te kunnen beoordeelen. In de streek ten noorden van den Rijn was een eenigszins welvarende bevolking alleen in de kleistreken van Friesland en Groningen, het gebied van de terpen. Dit gebied is, zooals wij opmerkten, slechts enkele eeuwen vóór de komst der Romeinen door een bevolking bezet. De namen van Friezen en Cauchen voor de bewoners worden ons door de Romeinsche auteurs medegedeeld. Men mag deze stammen als Germanen beschouwen. In het westen van deze streek moet de invloed der Romeinen vrij groot zijn geweest. Een systematisch onderzoek van een terp met belangrijke Romeinsche vondsten zou voor de beoordeeling van dezen invloed uiteraard van zeer veel beteekenis zijn. Thans kan men nog slechts oordeelen naar hetgeen in het Friesch Museum is verzameld. Tot deze groep van vondsten zal men ook de Romeinsche voorwerpen moeten rekenen, die bij Den Burg op Texel zijn ontdekt. Over de zeer armelijke bevolking uit den Romeinschen tijd in DrenteGa naar eind43 en in Westerwolde is door de opgravingen van Dr. van Giffen eenig licht verspreid. In Drente, dat altijd een voor de cultuur moeilijk toegankelijk gebied is geweest, hebben de Romeinen zeer weinig invloed gehad. De bevolking moet daar steeds vrijwel dezelfde zijn gebleven. Ook uit Twente bezitten wij een aantal gegevens uit den Romeinschen tijdGa naar eind44. Daar schijnt altijd verbinding te zijn geweest met het oosten, de streek der urnenvelden van Neder-Saksen. Deze verbinding werd dan in den lateren Romeinschen tijd en in de periode, die op den Romeinschen tijd volgde, van zeer groote beteekenis. | |
IXDe tijd na de Romeinen wordt in ons land voornamelijk gekarakteriseerd door drie namen van volkeren of groepen van volken: de | |
[pagina 49]
| |
Friezen, Saksen en FrankenGa naar eind45. Van deze volken kennen wij de Friezen nog uit den Romeinschen tijd. Zij hebben, na het ophouden van het Romeinsche gezag aan den mond van den Rijn, het gebied aan de kust bezet. Vondsten in Noord-Holland, die men aan de Friezen toeschrijft, bevestigen deze stelling. Blijkbaar zijn de stammen, die dit gebied vroeger bewoonden, in de Friezen opgegaan. De Saksen, in het oosten van ons land, behooren tot de groote groep van stammen, die zich in West-Duitschland onder dien naam hebben aaneengesloten. Hun naam wordt in de tweede eeuw genoemd voor een der kleine stameenheden in dat gebied. Onder welke omstandigheden deze naam zich heeft uitgebreid over een grooter verband van stammen, is ons ten eenen male onbekend. Blijkbaar zijn in dit verband tal van stameenheden opgegaan. Hetzelfde is het geval met de Franken. Alleen wordt hun naam niet vermeld vóór de tweede helft der 3de eeuw en dan reeds als de naam van een groep van stammen. Men treft Franken in de 4de eeuw aan als bewoners van het zuiden van ons land. Daar behoorden zij tot het Romeinsche Rijk, als ‘bondgenooten’, met de verplichting om mede te werken tot de verdediging van het Romeinsche gebied. Later hebben zij van deze streek uit hun rijk naar het zuiden uitgebreidGa naar eind46. Wij weten evenwel in het geheel niet, hoe de Franken in het zuiden van ons land zijn gekomen. Waarschijnlijk hebben zij de oudere bewoners van die streek in zich opgenomen. Deze namen, van Friezen, Saksen en Franken, zijn vrijwel de eenige gegevens uit den tijd van overgang, van de Oudheid naar de Middeleeuwen, waarmede de historicus kan werken. Gewoonlijk neemt men evenwel aan, dat deze namen ons niets wezenlijks leeren over de vraag, uit welke elementen ons volk is samengesteldGa naar eind47. Men beschouwt de stammen, die met deze namen worden aangeduid, als het product der aaneensluiting van verschillende volkeren tot groepen, gevormd ten gevolge van historische gebeurtenissen. De namen hebben een zekere politieke beteekenis gehad, maar slechts een geringe ethnische waarde. Voordat wij op deze vraag nader ingaan, zullen wij goed doen de archaeologische gegevens te raadplegen.
Ook voor deze periode zijn de opgravingen te Ezinge van bijzonder belang, daar zij een doorloopende reeks bij de cultuur vertoonen. Wij vervolgden deze reeks in een vorige paragraaf tot den Romeinschen tijd. Thans moeten wij aan de latere periode aandacht geven. Het is uiterst opmerkelijk, dat de periode met de Romeinsche vondsten van de volgende wordt gescheiden door een laag, die de sporen van brand vertoont. Blijkbaar is het gebied, waar de terp ligt, eens op gewelddadige wijze door een binnengedrongen stam veroverd en is bij die gelegenheid de nederzetting op de terp door brand verwoest. De laag, die uit den tijd na den brand stamt, kan op grond van enkele vondsten omstreeks 400 worden gedateerd. De cultuur is dan veranderd. De groote woningen uit de vorige laag zijn vervangen door kleine armelijke hutten; het aardewerk vertoont een duide- | |
[pagina 50]
| |
lijke overeenkomst met de bekende Saksische ceramiek. De brandlaag is dus een getuigenis voor de Angel-Saksische invasie in de kleistreek. In Drente schijnen de vondsten daarentegen geen verandering der bevolking aan te duiden. Slechts hier en daar meent Dr. van Giffen het binnendringen van Saksische elementen te kunnen vaststellen, zoowel in de graven als bij de nederzettingen. Het meest opmerkelijke verschijnsel in dezen tijd is een verandering bij den grafritus: het begraven in zoogenaamden rijengrafvelden is in de plaats gekomen van de brandgraven. Maar deze verandering behoeft geenszins het gevolg te wezen van een verandering bij de bevolking. Duidelijk blijkt dit in een grafveld te Looveen, bij Wijster onder Beilen. Daar vindt men een reeks van graven van den Romeinschen keizertijd af, doorloopend tot veel later, eerst brandgraven en daarna skeletgraven. Bij de laatste meende Dr. van Giffen de heidensche van de christelijke graven te kunnen onderscheiden, naar de wijze van neerleggen der dooden in het graf. Maar van een verandering bij de bevolking kan geen sprake zijn. Minder duidelijk is de toestand op de Veluwe, waar eveneens in de laatste jaren een aantal merkwaardige onderzoekingen zijn verricht. Volgens de schriftelijke overlevering was de Veluwe Frankisch gebiedGa naar eind48. De mogelijkheid bestaat evenwel, dat het land pas later door de Franken is veroverd, nadat daar eerst Saksen waren binnengedrongen. Ook uit deze streek kennen wij een aantal begraafplaatsen van de inheemsche bevolking dezer periode. Enkele daarvan mogen hier vermelding vinden. Het grafveld in het Heinensche Veld, tusschen Putten en Voorthuizen, bevat een aantal zeer opmerkelijke verschijnselen. Men verklaart het als een urnenveld met cirkelvormige greppels. In de grafheuvels werden soms Merovingische urnen uit den tijd omstreeks 600 na Christus en in andere gevallen skeletgraven aangetroffen. Volgens de publicatie zou het grafveld zijn aangelegd door Saksen, die eerst hun dooden verbrandden; daarna zouden zij onder Frankischen invloed tot het Christendom zijn overgegaan; later zouden zij den Frankischen invloed weer hebben afgestooten, maar Christenen zijn gebleven. Dit is niet anders dan een spel met volkomen phantastische hypothesen. Men zou de gegevens even goed op een geheel andere wijze kunnen verklaren, - wanneer men tenminste zeker kon zijn, dat in dit grafveld niet verschijnselen uit verschillende perioden naast en over elkander liggen. Een ander beeld vertoont een grafveld bij Wageningen, dat, blijkens de vondsten, van de 5de tot de 7de eeuw in gebruik is geweest. Ook in dit grafveld komen brand- en skeletgraven naast elkander voor. Deze eigenaardigheid heeft men willen verklaren door een plotselingen, gedwongen overgang van de bevolking tot het Christendom. Bovendien heeft een bijzondere soort van aardewerk, die in het grafveld werd aangetroffen, aanleiding gegeven tot de veronderstelling, dat in die streek een stam uit het land van den Middel-Rijn zou zijn doorgedrongen; daarbij is gedacht aan de ThuringiGa naar eind49. Maar | |
[pagina 51]
| |
een eenigszins vasten grondslag hebben deze hypothesen toch niet. Uit deze enkele mededeelingen over de ontdekkingen op de Veluwe, die tot deze periode behooren, moge blijken, dat daar een reeks van belangrijke verschijnselen zijn te constateeren. Het is intusschen nog niet gelukt, de verschijnselen, die tot nu toe aan het licht zijn gekomen, op aannemelijke wijze te verklaren. Er zullen meer en nauwkeuriger onderzoekingen in die streek moeten geschieden. Voorloopig is een oordeel nog niet mogelijk. Dat is zeker te betreuren. Want juist op de Veluwe, waar in den Romeinschen tijd geen of slechts een uiterst geringe bewoning kan zijn geweest, moet men allerlei belangrijke gegevens kunnen vaststellen voor den tijd der VolksverhuizingGa naar eind50. Dat er in andere streken van ons land tijdens de groote Volksverhuizing nieuwe volkeren in een eenigszins groot aantal zouden zijn binnengedrongen, is niet zeer waarschijnlijk. Wij hebben een optrekken van ‘Saksen’ vastgesteld in het gebied der terpen en naar de Veluwe en de Graafschap. Verder hebben wij een uitbreiding der Friezen naar het westen en het zuiden in de kuststreek aangenomen. Men zal ook mogen denken aan veroveringstochten van de Franken in noordelijke richting. Maar van nieuwe elementen, die in ons land zouden zijn doorgedrongen, hebben wij niets bespeurd. Zijn zij er gekomen, dan moeten zij gering in aantal zijn geweest, zoodat zij door de oude bevolking spoedig zijn opgenomen. Deze oude bevolking is zeer zeker het domineerende element gebleven. Toch meent men in ons land bij de bewoners nog altijd verschillen te kunnen vaststellen, die overeenkomen met de groote groepen van volkeren uit den tijd na de Romeinen. Men denkt aan een Frankisch, een Friesch en een Saksisch gedeelte van Nederland. De vraag, in hoeverre men het recht heeft zulk een indeeling te maken, zullen wij zoo aanstonds nog moeten bespreken. | |
XTrachten wij, ten slotte, tot een samenvatting te komen en dus nog eens na te gaan, wat de archaeologische vondsten, tezamen met de andere gegevens, ons kunnen leeren over de samenstelling van de Nederlandsche bevolking. Daarbij zullen wij de vondsten niet in hun chronologische volgorde bespreken, maar naar de indeeling van ons land in de drie reeds vroeger onderscheiden deelen, het zuiden, het midden en het noorden. De vondsten uit den palaeolithischen en den mesolithischen tijd, die wij niet met de volgende perioden in verbinding kunnen brengen, moeten voorloopig nog buiten beschouwing blijven. Het zijn de neolithische tijd en de periode der urnenvelden, die ons de belangrijkste gegevens over de bevolking van Nederland verschaffen.
Voor het zuiden van ons land is vooral karakteristiek het opdringen der bevolking uit streken, die verder zuidelijk zijn gelegen. De | |
[pagina 52]
| |
cultuur van de vuursteenwerkplaatsen en van de ‘bandceramiek’, die wellicht van dezelfde bevolking afkomstig is, moet uit het zuiden en het zuidoosten naar ons land zijn gekomen. Een volgende opdringing van volkeren uit het zuiden, in veel later tijd, mag men met de tochten der Kelten in verband brengen. Door een Keltische rondtrekkende bende kan het groote graf van Oss zijn opgericht. De eigenaardige La Tène-ceramiek, uit westelijk Noord-Brabant, de buurt van Wychen en Zuid-Limburg, moet van Keltische stammen afkomstig zijn, die daar hun vaste woonplaatsen hadden. Het ruwere aardewerk, dat men elders in deze streken aantreft, is afkomstig van de Germaansche stammen, die daar in den Vóór-Romeinschen tijd uit het oosten zijn binnengedrongen. De Romeinsche cultuur heeft voor het zuiden van ons land een groote beteekenis gehad. Maar voor de samenstelling der bevolking waren de Romeinen niet van veel belang. Italianen, die zich in Nederland hebben gevestigd, zijn altijd zeer gering in aantal geweest. De menschen, die in Zuid-Limburg op Romeinsche wijze leefden, waren niet anders dan geromaniseerde inboorlingen. De Franken, die na de Romeinen in het zuiden de heerschers waren, zijn eerst sterk onder den invloed van de Romeinsche cultuur geweest. Maar het is uiterst opmerkelijk, dat zij later een geheel anderen vorm van kunst hebben overgenomen, een kunst, die in elk opzicht anders was dan de Romeinsche kunst, maar blijkbaar meer in overeenstemming met hun eigen aard, de volksverhuizingskunst, zooals men haar noemt. Wij kunnen er niet aan denken de problemen, die deze vorm van kunst stelt, hier te bespreken. Genoeg, dat deze kunst een ‘noordelijk’ karakter vertoont tegenover de antieke kunstGa naar eind51. Het donkere ras, dat men in het zuiden van ons land kan constateeren, is zeer zeker niet afkomstig van de Romeinen. Het staat ook niet in verband met de Kelten of de Germanen, want zij waren beide groot van gestalte, met blauwe oogen en met blond of rossig haar. Men zal dus aan een ouder bevolkingselement moeten denken, waarschijnlijk aan de vervaardigers der ‘bandceramiek’. Zij waren dus de vertegenwoordigers van het Alpiene ras en hebben de donkere kern gevormd van de bevolking in het zuiden van ons land. In deze donkere kern zijn dan de latere overheerschers, de Kelten en Germanen die licht van kleur waren, grootendeels opgegaan. Een zeer merkwaardige getuigenis over de verhouding van deze twee elementen bij de bevolking in het noorden van Gallië kan hier ter sprake worden gebracht. Ik bedoel een mededeeling in de legende van de heilige GodelievaGa naar eind52. Volgens de legende was deze heilige, die omstreeks 1045 tot 1070 heeft geleefd, als jong meisje van groote schoonheid. Het eenige, dat men bij haar zou kunnen laken (vituperare), waren haar zwarte haren en zwarte wenkbrauwen. Zij huwde met Berthold, heer van Ghistel. Maar toen Godelieva aan haar schoonmoeder werd voorgesteld, uitte deze haar verontwaardiging over de zwartharige jonge vrouw aan haar schoonzoon in krasse termen: had hij in zijn eigen landen niet genoeg van zulke kraaien | |
[pagina 53]
| |
(cornices) om zich mede te vermaken? het was een schande om door dit huwelijk het voorname bloed van zijn ras (alti tui sanguinis) te bezoedelen. - In den tijd toen deze legende is ontstaan, tegen het einde der 11de of in het begin van de 12de eeuw, dacht men dus in Vlaanderen nog aan een tegenstelling tusschen de beide rassen. Een deel der bevolking was donker van kleur en gold als minderwaardig: het waren de ondergeschikten. De voorname stand was trotsch op zijn blonde haren als een teeken van betere afkomst. Later is blijkbaar dit verschil bij de waardeering van de raskenmerken geheel verdwenen en is het blonde ras voor een groot deel in het zwarte opgegaan. De zelfde toestand zal ook in ons land hebben bestaan.
Over het noorden kunnen wij korter zijn. Daar heeft Drente naar alle waarschijnlijkheid de verhoudingen bij de bevolking voortdurend bewaard. Behalve het oudste element, waarvan wij niets weten, zijn het de bouwers der hunebedden, die in Drente het voornaamste deel der bevolking uitmaken. Als een tweede, minder belangrijk bestanddeel, dat uit het zuiden is binnengedrongen, kan men de bouwers der individueele grafheuvels noemen. Tezamen vormen deze beide stammen de bevolking van Drente, maar over hun ethnische samenstelling weten wij nagenoeg niets. De Saksische invasie van later tijd was niet van groote beteekenis. Belangrijker is het opdringen van de Saksen waarschijnlijk in de andere gebieden van het noorden geweest. Wij hebben, door de opgraving van Ezinge, het binnenkomen der Saksen in de kleistreken op zeer aanschouwelijke wijze leeren kennen. Daar, in de kleistreken, is de bevolking slechts enkele eeuwen vóór het begin onzer jaartelling uit het oosten gekomen. De cultuur van deze menschen hangt ten minste zeer nauw samen met de cultuur van Noordwest-Duitschland. In dit geval zal men aan voorttrekkende Germaansche stammen mogen denken. Zij zijn alleen in later tijd nog met Saksische elementen vermengd. Voor de hoogere gronden van Friesland en Groningen zijn de verhoudingen minder duidelijk. Alleen voor Westerwolde weten wij iets meer. Daar schijnt een armelijk levende bevolking van oudsher te hebben gewoond.
In het midden van ons land zijn de verhoudingen niet meer te ontwarren. In Gelderland en Utrecht ten noorden van den Rijn kan van de oude bevolking, na de invallen der Germanen, de overheersching door de Romeinen en de gedwongen ontruiming van het gebied langs de Romeinsche grens niets meer over zijn. Het zou een aantrekkelijke taak wezen, na te gaan hoe deze streek na den Romeinschen tijd weder is bezet. Maar het werkelijk systematische onderzoek van den bodem moet daar nog beginnen. Ook langs de groote rivieren, waar de bevolking voortdurend aan het trekken was en met nieuwe elementen werd vermengd, kan van eenigszins stabiele verhoudingen, die men door opgravingen zou kunnen leeren kennen, geen sprake wezen. Alleen moet het mogelijk zijn de Bataven uit den tijd der Romeinen en hun cultuur door de opgravingen als een bepaald volk | |
[pagina 54]
| |
aanschouwelijk te maken. Verder naar het westen, in de veenstreken van Utrecht en Holland, is door de groote overstroomingen in den tijd na de Romeinen en door de verovering van dit gebied voor de cultuur in de Middeleeuwen, sedert het jaar 1000 ongeveer, de toestand volkomen gewijzigd. Alleen van de opgravingen op den geestgrond zal men wellicht eenige gegevens verkrijgen. Er blijft in het midden van ons land nog het meest oostelijke gebied over, in Twente en in de aangrenzende deelen van Overijssel en Gelderland, waar de toestand meer stabiel is gebleven. Daar mag men ook verwachten van de oude verhoudingen bij de bevolking wat meer te kunnen herkennen. Naar het schijnt, heeft de oude bevolking zich in die streek, evenals in Drente, vrijwel ongewijzigd gehandhaafd. Reeds in den tijd vóór de komst der Romeinen had de beschaving er een eigen karakter, blijkens de bijzondere vormen der urnen. Door dit aardewerk worden bovendien de betrekkingen van deze stammen met hun oostelijke naburen duidelijk. De bestudeering der overblijfselen bewijst, dat de tijd der Volksverhuizing geen belangrijke verandering bij de cultuur heeft gebracht. Van een ‘Saksische volksverhuizing’ mag men voor die streek niet spreken. Ook later zijn daar, in het ‘Saksische’ gebied, de oude vormen der beschaving het best bewaard gebleven. Waarschijnlijk heeft de bevolking zich in den tijd na de Romeinen van haar oude woongebied uitgebried naar het zuiden in de richting van den Rijn en naar het westen over de Veluwe. Maar de ‘Saksen’ zijn later in die streken teruggedrongen of onderworpen door de ‘Franken’, die uit het zuiden kwamen. Het zijn deze verhoudingen, die men op de Veluwe en in den Achterhoek door middel van opgravingen moet trachten op te helderen.
Beschouwt men den toestand van de Nederlandsche bevolking op deze wijze, dan blijkt de indeeling, die men pleegt te maken in een Frankisch, een Friesch en een Saksisch gedeelte, niet juist, althans zeer onvolledig te wezen. Want deze indeeling houdt te weinig rekening met werkelijk constateerbare verschillen. In Zeeland heeft men, naast het Frankische, een Friesch element opgemerkt. De Drent heeft zijn eigen aard en past op die wijze niet in de indeeling. Brabanders en Limburgers verschillen onderling en, waar zij beide Franken zijn, verschillen zij ook weer van de ‘Franken’ ten noorden van de groote rivieren. De naam van Friezen past alleen voor de bewoners van Friesland en wellicht van enkele deelen van Noord-Holland. Ware Saksen vindt men slechts in een beperkt deel van het oosten van ons land. Met het denkbeeld van een vermenging der drie genoemde bevolkingselementen bereikt men al evenmin bevredigende resultaten. Toch blijken er wel degelijk waarneembare eigenaardigheden te bestaan bij de bevolking in het zuiden, het noorden en het oosten van ons land in gebieden, die vrij nauwkeurig overeenkomen met de streken, die eens door Franken, Friezen en Saksen zijn bewoond. Men bespeurt nog steeds verschil in volkskarakter tusschen Franken, Frie- | |
[pagina 55]
| |
zen en SaksenGa naar eind53. Uitgaande van dit denkbeeld, heeft Jan de Vries gesproken van het verband, dat wij ons suggereeren tusschen deze verschillen in volkskarakter en de Germaansche stamverbanden, die na de Volksverhuizing in ons land zijn ontstaan; hij meent, dat men mistast, wanneer men deze karakterverschillen wil afleiden uit de samenstelling van de Germaansche bevolking. Deze opvatting behoeft, naar mijn meening, niet geheel juist te zijn. Men zal de namen van Franken, Friezen en Saksen niet volkomen op zijde mogen schuiven, wanneer men zich een voorstelling wil maken, hoe de Nederlandsche bevolking is samengesteld. Want een natie is evengoed een product van ras als van cultuur en historie. De vorming van den geest is van even groot belang als de samenstelling van het bloed. Als historische eenheden hebben deze stamverbanden een tijd lang een zelfstandig bestaan gehad; zij hadden hun eigen lotgevallen, hun eigen cultuur, hun eigen historie. Ethnische beteekenis hadden deze namen evenwel zeer zeker niet. Zoekt men naar ethnische verschillen om de lichamelijke en psychische verschillen bij de bevolking van Nederland in haar afdeelingen te verklaren, dan zal men moeten teruggaan tot oudere tijden. Deze verschillen hebben een diepere oorzaak dan de indeeling uit den tijd onmiddellijk na de Romeinen. Het zijn oudere volkselementen geweest, die het onderscheid hebben veroorzaakt tusschen het noorden en het zuiden van ons land. Maar de tegenstelling tusschen het Alpiene en het Noordsche ras is een te eenvoudig hulpmiddel om voor een verklaring voldoende te zijn. De archaeologische vondsten in enkele deelen van ons land zijn in staat deze verschillen nader toe te lichten. Maar vooral laten zij de groote vermenging der bevolking beseffen en tegelijkertijd de gecompliceerdheid van het proces, waaruit de tegenwoordige bevolking van Nederland is voortgekomen.
Over het gebrek aan zuiverheid van ras bij de bevolking van Nederland, die op deze wijze blijkt, behoeven wij niet te treuren. De samenstelling uit verschillende bestanddeelen en de vermenging van rassen is voor een volk geen nadeel. Integendeel! Men herinnere zich slechts de buitengewoon belangrijke voordracht van K. Herman Bouman over het genie als een biologisch probleemGa naar eind54. In die voordracht werd met grooten nadruk betoogd, dat de bijzondere begaafdheid van bepaalde volken juist is te danken aan hun gevarieerde samenstelling en aan de kruising van rassen. Nederland kon bij dat betoog als een voorbeeld dienst doen. Des te meer is het voor ons van belang de samenstelling der Nederlandsche bevolking met zorg te onderzoeken. Jan de Vries eindigde zijn reeds zoo herhaaldelijk geciteerde verhandeling met het uitspreken van de wensch, dat het onderzoek van het tegenwoordige Nederlandsche volk systematisch ter hand worde genomen, volkskundig en anthropologisch in den ruimsten zin. Na het voorafgaande is een betoog voor de noodzakelijkheid van een systematisch archaeologisch onderzoek van Nederland zeker geheel overbodig. | |
[pagina 56]
| |
Het is niet voor niets, dat wij voor ons doel de meeste gegevens hebben ontleend aan het noorden van ons land. Want daar is door Dr. van Giffen werkelijk systematisch gegraven, telkens met een bepaalde doelstelling en om die reden ook veelal met verrassende resultaten. Voor de rest van Nederland staat het minder gunstig. De hoog noodige leiding van het onderzoek en de samenwerking ontbreken daar. Wij weten nog niet eens met zekerheid, hoe de Romeinsche rijksgrens in de verschillende perioden heeft geloopen. Met de systematische naspeuring van de werken voor de grensverdediging en van het Romeinsche wegennet is nog zelfs geen begin gemaakt. De archaeologie van Brabant en Limburg is als een samenhangend geheel nog niet bekend. Kortom, het is dringend noodig, dat er voor Nederland buiten de noordelijke provincies wat systeem in het onderzoek wordt gebracht. Ook in dit geval is haast bij het werk. Voortgaande bebouwing en ontginning maken het steeds moeilijker opgravingen te ondernemen. Men bedenke wel, dat her er om gaat de grondslagen van de Nederlandsche geschiedenis te leeren kennen. Maar bovendien zal de archaeologie licht kunnen verspreiden over het probleem van de samenstelling der Nederlandsche bevolking. |
|