Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1936
(1936)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 59]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ratio artis perditrix
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 60]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
gaat spelen, ook economisch is haar kracht nog in het geheel niet uitgeput, integendeel, er is op allerlei gebied, commercieel en industrieel nog een omhooggaan, dat zich gemakkelijk met cijfers zou kunnen laten aantonen. Hoe spoedig komt de Hollandse koopman de crisis van 1672 te boven! Hoezeer heeft de Nederlandse nijverheid geprofiteerd van de komst der Réfugiés! Is het niet Rusland dat nog voor onze directe handel geopend wordt, hebben wij niet Spanje economisch nog geheel van ons afhankelijk gemaakt, is niet de Oost-Indische Compagnie een bloeiende maatschappij, ook na 1680? En de sociale verschuiving, die de regentenstand losmaakte van de handeldrijvende burgerij is toch eerst veel later en in 't geheel niet in zo sterke mate ingetreden. Witsen is nog koopman in alle opzichten, die van uit zijn handelsstandpunt heel de wereld bekijkt. Zo blijft het nog tot diep in de 18de eeuw, men leze er Elias' Vroedschap maar op naGa naar eind2. De koopman geworden tot een rentenier na 1670? Zeker de geldhandel begon reeds een belangrijke rol te spelen, maar overheersen deed hij nog helemaal niet. Ook hier is het laat-18de-eeuwse beeld geschoven voor de 17de eeuwse werkelijkheid, ten onrechte, het proces was slechts in allereerste aanvang! En dan nog. Als wij in vergelijking met de steile opgang in handel en industrie gedurende de eerste helft der 17de eeuw, na 1670 kunnen spreken van daling, althans van stilstand, als er een zekere verzadigdheid intreedt tegenover de honger en begeerte naar het nieuwe, het zich ontplooien die de jaren tot 1650 zo levendig maken, - is dan die betrekkelijke rust en dat ietwat voldaan zijn, reden genoeg om het snel verval van literatuur en schilderkunst te verklaren? Hellas bracht na zijn onstuimige bloeitijd, waarin Phidias leefde, dan toch altijd nog de Venus van Milo en de Hermes uit Napels voort. Dürer en Holbein leefden in de periode, die men aanduidt als de ‘Niedergang des deutschen Städtewesens’ en - meest typisch vergelijkingsmateriaal voor wat ons bezighoudt - in het Venetië der 16de eeuw leefden Tintoretto en Titiaan, als Italië een prooi geworden is van vreemde overheersing en ontwijfelbaar zijn economische opgang overleeft, dicht Tasso zijn ‘Jeruzalem verwoest’, schept Cellini zijn meesterwerken en brengt het land een filosoof als Bruno voort! En wat betreft het absolute verval, behoeven wij slechts te denken aan het Spanje der 17de eeuw, met Cervantes, Lope di Vega, en een reeks van ontroerende schilderstukken en beeldhouwwerken, om te constateren, dat diepe depressie op zichzelf geenszins het einde van alle kunst betekent. ‘Dann (na 1670) fällt er (de Nederlandsche patriciër) widerstandslos dem französischen Kultureinfluss anheim’, zo gaat Prof. Huizinga verder. Daarmee komt hij op de factor, waaraan de andere schrijver, die ik op 't oog had, de grootste waarde toekent. Prof. Geyl meent, dat het vooral die verbastering is, die slaafsche navolging der Franse beschaving, die onze nationale kunst heeft gedood. ‘Als ik die Fransche invloed bejammer, zo voegt hij erbijGa naar eind3, is het niet omdat ik het Fransche ideaal niet bewonderen kan. Maar het kan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 61]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
slechts in het Frankrijk van Lodewijk XIV vruchtbaar zijn; in Nederland, waar godsdienst en maatschappij hun eigen aard behielden, streek het als met een verstijvende adem over het veld der cultuur’. Het is een standpunt, dat door velen wordt ingenomen: met de franse ‘mode’ heeft de Nederlandsche beschaving een haar vreemd element in zich op willen nemen, dat ging niet. Die overname en navolging ontkennen, zou dwaasheid zijn. Maar heeft die wel perse een zo fatale invloed uitgeoefend? Onze gehele geschiedenis is vervuld van overname, wellicht het meest typische onzer cultuur! En dus moeten wij de kwestie veeleer omdraaien en de vraag zo stellen: waarom heeft de Franse invloed in het einde der 17de eeuw geleid tot min of meer slaafse navolging, terwijl dergelijke invloeden een eeuw vroeger zo vruchtbaar op onze geest werkten? Prof. Geyl noemt nog twee andere factoren: ‘de vereenzaming en de afzondering van de regentenstand’ en het verval der ‘hooggeroemde Nederlandse vrijheid - zeker niet alleen door de er bovenopgelegde stadhouderlijke dictatuur’Ga naar eind4. Ik antwoord hierop slechts, dat die vereenzaming al veel eerder intrad, en door te vragen, of men individueel minder vrij werd door de verheffing van Willem III en het in zwang komen der ‘tractaten van correspondentie’? Trouwens, wie zou aan de hand der historie ooit willen beweren, dat onder de tyrannie, hetzij van één persoon, hetzij van een groep, géén kunstwerken van betekenis zijn geschapen? De derde schrijver tenslotte, dr. Romein in zijn ‘Lage landen’ legt de nadruk vooral op de verandering van smaak bij de verworden regentenaristocratie en volgt in het algemeen Prof. Huizinga. Ik behoef daarop niet afzonderlijk in te gaan. Deze verklaringen bevredigen mij dus niet. Is het mogelijk een andere te geven? Daartoe moet eerst nauwkeuriger omschreven worden, waarin het probleem bestaat. Achteruitgang treedt het vroegst op in de literatuur. Eigenlijk gezegd, noch in de 16de, noch in de tweede helft der 17de eeuw en in de daaropvolgende 200 jaren heeft Nederland een letterkunde gehad van werkelijke grootheid, al zijn er telkens enkelen, die een rijke gedachteninhoud door middel van het schone woord aan ons hebben overgebracht. Alleen in de eerste 50 jaren der 17de eeuw komt er een snelle bloei, met een aantal schrijvers die het woord volkomen beheersen, die een verrukkelijk rake uitbeelding van de werkelijkheid geven, of hun religie en hun natuurgevoel in fijne klanken weergeven, die een krachtig weloverwogen proza schrijven of in een drama het wereldgebeuren en de menselijke tragiek groots en zingend weten uit te beelden. Maar reeds omstreeks 1650 zwijgen zij allen, behalve Vondel, en na diens dood is alleen Jan Luyken te rekenen onder de woordkunstenaars, die stemming wekken en gevoelig zijn. Met het verschijnen van ‘Nil volentibus’ is de dichtkunst verdwenen, vervlakt en aan banden gelegd. Daarentegen heeft Nederland van af de eerste tijden altijd zijn verhevenste gevoelens, zijn diepste wezen schilderend weergegeven, met een schoonheidsintensiteit, een rijkdom van afwisseling en een tech- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 62]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nische bekwaamheid, die slechts in Italië geëvenaard worden. Hier is het een voortdurend hoogstaan, van af Van Eyck via Breughel tot Rembrandt, met een buitengewone verheffing en activiteit in de jaren tussen 1620 en 1670. Dan treedt vrij snel en vrijwel over de gehele lijn achteruitgang in. Bijna alle meesters, die de roem vormen van de Hollandse schilderschool, zijn vóór 1670 gestorven, slechts een heel enkele, zoals Jan Steen, behoudt nog de fijnheid van stemming, de werkelijke doortrilling, toont nog psychologische diepte, maar ook deze grootmeester der genrestukken sterft in 1679. Nog zijn er enkele der groten aan den arbeid: Terborgh, Ruysdael, Hobbema, Maes, maar zij ontkomen niet aan het verval, dat hun jongere kunstbroeders kenmerkt. Door meer bevoegden dan ik ben, is het opgemerkt, dat hun latere werken iets missen van dat heel fijne kleurgevoel, van de sfeer, die het uitgebeelde gebeuren omvat, van de diepdoordringende observatie, die het realisme van de 17de eeuw ondanks de soms ruwe voorstelling veredelt tot ware ontroeringGa naar eind5. Het werk wordt vlakker, gemaniereerd, een zekere zoetheid komt tot uiting, die in de 18e eeuw tot saaie braafheid zou worden. Men vergelijke de zee met schepen van J. van der Neer in het Mauritshuis met de riviergezichten van een Jan van Goyen of Willem van der Velde, den ouden, het verschil is klein en toch hoe frappant. De vlakke witte zeilen, het hard daartegen uitkomende touwwerk, de wolken zonder stemming: het is knap geschilderd, en toch... er ontbreekt dat wat elk stuk van Vermeer of De Hoogh maakt tot een sublieme droom. En dit gebrek is niet te wijten aan geringer technische bekwaamheid: heel de 18de eeuw door heeft de Nederlandse schilderkunst die bewaard, men denke aan schilders als Jan van der Heyden, Van Beynen, Houckgeest in het laatste kwart der 17de, hoe nuchter hun werk vaak aandoet. Ook de veelzijdigheid van het onderwerp blijft ongerept gehandhaafd en blijkens het groot aantal schilders en de zeer vele op bestelling gemaakte portretten is de belangstelling bij de burgerij in het geheel niet verminderd. Maar de ‘Hollandsche Schilderschool’ is dood en zij is niet - een belangrijk feit - door een andere opgevolgd. Verval dus in litteratuur en vooral treffend, in de schilderkunst. Welk een rijk leven echter daarnaast! Noch in de bouwkunst noch in de kunstnijverheid, is het mogelijk omstreeks 1670 een scheidingslijn te trekken. In de architectuur een verandering van stijl, sterk onder invloed van het Franse voorbeeld, maar snelle daling? Men behoeft slechts kennis te nemen van de bouwdata der patriciërshuizen langs de Amsterdamse Grachten, om zich te overtuigen van het tegendeel. Groter regelmaat, minder levendige versiering, zeker, de oudhollandse renaissance doet fijner aan, men kan er meer van houden, maar is niet het Classicisme reeds begonnen met Van Campens meesterlijke schepping op den Dam en werd hier niet een stijl geschapen, die in juiste verhoudingen, liefdevol aangebracht ornament, majesteit van schepping, het beste uit de eerste jaren der eeuw evenaardt en naast de Franse en Italiaanse bouwkunst genoemd mag worden?Ga naar eind6. En in de kunst van het gebruiksvoorwerp - nog altijd zo mooi, dat we niet van | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 63]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunstnijverheid als iets afzonderlijks kunnen spreken - is wel een algemeen dalende lijn vanaf de 15de eeuw te constateren, maar niets van een verval sinds het laatste kwart der 17de. Het tegendeel van achteruitgang treft ons op alle ander gebied: het religieuze leven heeft in het einde der eeuw een intensiteit en differentiatie, die de voorboden zouden zijn van felle actie in de 18de eeuw, waaruit de nieuwe filosofie en de moderne richtingen in en buiten de kerk zouden voortkomen. Slechts wie vasthoudt aan het alleenzaligmakende van het oude dogma, kan hier van verval spreken. Merkwaardig is het te constateren, dat in dezelfde jaren tussen 1670 en 1680, die zo evident de achteruitgang van de schilderkunst tonen, het baanbrekend werk van Spinoza verschijnt, niet als een late bloem aan halfverwelkte plant, maar als de jonge scheut aan een boom, die nog tot volle wasdom komen moest. Dan staan wij nog slechts aan het begin van de natuurwetenschappelijke bloei. Gedurende geheel de 17de eeuw speelt Holland op dit gebied een belangrijke rol en in de annalen der wis- en natuurkunde staat reeds ons land met vele beroemde namen opgetekend. Maar terecht het meest bekend worden Huygens, Swammerdam, Leeuwenhoek, Boerhave en hún arbeid valt eerst na 1670; zij legden het fundament waarop een eeuw lang zou worden voortgebouwd en als er één gebied is, waarin de Nederlandse 18de eeuw geen periode van verval is, dan is het 't terrein waarop Van Musschenbroek en 's Gravensande gearbeid hebben. Zo doet zich het probleem, kort samengevat en een beetje verscherpt, als volgt voor: wat kan de oorzaak zijn, dat - terwijl politiek en economisch de Republiek haar volle kracht behoudt, terwijl godsdienst, filosofie en wetenschap nog in continue ontwikkeling zijn en de belangstelling groot blijft - toch litteratuur en schilderkunst hun diepere gevoelswaarde verliezen, met behoud der technische bekwaamheid? Het kan niet anders, of wij moeten deze oorzaak zoeken in een algemeen veranderde geesteshouding, want het defect is niet van één of enkele kunstenaars. Het is als een ziekte, die de menselijke geest heeft aangetast, niet die der kunstenaars zelf, maar van de massa, waardoor elke artist wordt opgeheven, de mensen, waartussen hij leeft, de Nederlandse burgerij, waaruit de schilder voortkomt, het publiek dat hem inspireert en beoordeelt, de aristocratie, die zijn kunst koopt. Boven heb ik reeds aangeduid, dat mij de kleine verschuivingen in het economisch-sociale leven niet voldoende voorkomen om deze verandering te verklaren. Toch zij volledigheidshalve geconstateerd, dat de rustige rust van het verworven bezit er wellicht ook iets toe heeft bijgedragen. Belangrijker, veel belangrijker echter lijken mij de godsdienstige ontwikkeling en de geboorte der moderne wereldbeschouwing. Hierover thans uitvoeriger. Het moet ieder, die in Bredero's blijspelen geniet van de levendige en realistische schildering van het Amsterdamse leven uit de eerste decenniën der 17de eeuw, opvallen, dat daarbij de kerk zulk een geringe plaats inneemt. Een enkele schimpscheut of wat goedaardige toespe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 64]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ling, voor het overige schijnt het Calvinisme niet te bestaan. Toch werden deze stukken geschreven, toen de opstand der Calvinisten tegen Philips II, nu een slepende oorlog geworden, nog geenszins ten einde was, toen Remonstranten en Contraremonstranten luidruchtig krakeelden en oproerige rustverstoringen duidelijk bewezen, dat een belangrijk deel van het volk aan deze kerkelijk-staatkundige twisten een levendig aandeel nam. En toch, wat wij bij Bredero vinden en wat de geschiedenis dier godsdiensttwisten leert, het behoort beide tot dezelfde wereld en wij behoren ons niet door deze schijnbare ‘Zweispaltigkeit’ van de wijs te laten brengen. Het zijn slechts twee kanten van éénzelfde samenleving, en de schijnbare tegenstelling openbaart ons het eigenlijke wezen van den Calvinistischen Nederlander van die dagen. Als ik dit zeg, denk ik niet aan een dogmatische onderscheiding, maar aan de algemene levenshouding, die dunkt mij, onmiskenbaar gereformeerd is, ondanks het bestaan van vele afzonderlijke secten, zelfs ondanks 't feit, dat zeer velen trouw bleven aan de Katholieke kerk. Als steeds uit die tijdgeest zich bij de grote massa slechts nu en dan, voornamelijk is het ‘latente sympathie’ voor wat voor enkelen levenskern en allesbeheersend vraagstuk is. Maar hij is daarom niet minder algemeen. Mèn ziet dan de wereld als het tijdelijk arbeidsveld van den zondigen mens, vér verwijderd van den transcendentalen God, wiens toorn de mens vreest, overtuigd als hij is van zijn nietigheid, angstig voor de eeuwige straf, die hem wacht of zwakjes gelovend in het heil, waartoe hij wellicht uitverkoren is. Plicht is het kennis te nemen van Gods woord, deel te nemen aan het sacrament van doop en avondmaal, omdat de Heilige Schrift daarvan spreekt en omdat men daarmee zijn saamhorigheid van christengelovigen betuigt. Er zijn er, wier zondebesef zo levendig is, dat zij behoefte hebben heel hun zijn te wijden aan de verzoening, die zij toch alleen van Gods genadige barmhartigheid mogen verwachten. Maar ook zijn er honderden, die slechts spaarzaam aan hun zondigheid worden herinnerd, die op gezette tijd ter kerke gaan om Gods woord te vernemen, die de doop hunner kinderen en eigen deelname aan het avondmaal niet zullen verwaarlozen, maar daarnaast zich ten volle wijden aam hun arbeid in de wereld, in de korte spanne tijds, die hun op aarde gegund is. Die arbeid blijft belangrijk, dat leven is óók Gods schepping, aanvaardbaar en verlokkelijk. Dezulken beschrijft ons Bredero, in hun volle genieting van het dagelijks bestaan, in hun bezig zijn met kleine zorgen, in hun aanvaarding van het aardse als noodzakelijk en genietbaar. Dat diezelfden Zondags zich ter kerk begeven, dat zij als kinderen op de catechisatiebanken hebben gezeten en dat zij den predikant vereren als hun natuurlijken, geestelijken leider, dat vermeldt hij niet, omdat het zo gewoon is, dat het zelfs zijn spotlust niet opwekt. Maar wij, die deze jaren willen overzien en trachten te begrijpen, wij moeten bedenken, dat verreweg de meeste dier genieters van het dagelijks leven en zwoegers aan de dagelijkse zorgen, als zij ter kerk gaan of de catechisatie bezoeken of zich nog iets herinneren van hun schooljaren, of als zij hun dagelijks hoofdstuk uit de Bijbel lezen, of zich | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 65]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
op de hoogte stellen van de strijdvragen van den dag, pratende in de trekschuit, of een pamfletje lezend, dat zij dan altijd weer herinnerd worden aan de diepe klove, die God en mens scheidt, aan de zondigheid van het menselijk wezen, dat slechts door Christus' kruisdood een kans op redding heeft gekregen. De urenlange preken, nog gevolgd door des namiddags een uitleg van de catechismus, het zijn exegesen van de Schrift, in de trant van Calvijn; het dogma staat erin vooropGa naar eind7, de zondeval en mogelijke redding vormen het hoofdonderwerp. Begreep men het? Stellig zeer vaak niet, maar elk kwam uit de kerk eens te meer overtuigd van de ernst van het leven, van de verhevenheid van God, van diens ‘wrake’ en van de verfoeilijkheid des mensen. Men zette zich weer aan de dagelijkse taak in huis, werkplaats of comptoir, de ernstigsten vooral met een besef van innerlijke splijting, dat dwingt tot nadenken, plichtsbetrachting, strengheid. De een stemt het tot napluizen en hij slaat de Bijbel op of verlustigt zich in de eindeloze disputen der predikanten, professoren en studenten, de ander is zich bewust van zijn plicht jegens eigen heil en heil van anderen en hij zoekt een plaats als ouderling in de kerkeraad, om daar gelegenheid te hebben anderen aan hun plicht te herinneren, met de zware taak de zuiverheid der leer bij allen hoog te houdenGa naar eind8. Zeer velen denken allereerst aan hun dagelijkse plichten en nemen zich voor daaraan nog ernstiger te arbeiden; onder hen bewijst een man als burgemeester Hooft, hoe de dogmatische belangstelling daaronder geenszins leedGa naar eind9. De vele secten, de splitsingen onder de Doopsgezinden, het groot aantal theologische pamfletten, laten ons zien, dat men bij dat gedisputeer en gedogmatiseer op zeer verschillend punt kon uitkomen. Maar allen gemeenzaam is de Calvinistische vraag naar de juiste leerstelling door exegese uit Gods woord te puren, en het Hervormd besef van oneindige afstand tussen transcendentalen God en mens-in-zondeval. In deze sfeer zijn onze grote schilders en dichters groot gebracht en hun voornaamste en schoonste werken ontstaan. Hoe gans anders is het beeld na 1600! Bogerman, Trigland. Wtenbogaard, Episcopius en hun strijdmakkers zijn van het toneel verdwenen, hun grote verdediger, de heftige polemist Voetius is een oud man en zelfs op hem heeft de nieuwe geest vat gekregen. Die nieuwe geest is ascese, spiritualisme en mystiek. Daartegenover verbleekt het dogmatisme, daardoor wordt de disputeerlust in geheel andere banen geleid. Ontbroken had zij nooit, die andere richting in het Protestantisme, maar het was slechts een zwakke nevenstroom geweest, in het midden van de 17de eeuw wordt zij heersend en verovert de sympathie der grote massa. Men leze de biografie van een modepredikant als RivetusGa naar eind10 of het verhaal der laatste jaren van een VoetiusGa naar eind11 of het verslag der twisten naar aanleiding van Coccejus en Descartes; aan de Leidse of de Franeker hogeschoolGa naar eind12, en men zal niet kunnen ontkomen aan de indruk, dat de Calvinistische orthodoxie zich in een verdedigende stelling heeft teruggetrokken, angstig strijdend tegen een steeds sterker wordenden vijand. Richting gevend is de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 66]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
reformatorische beweging, zooals HylkemaGa naar eind13 ze heeft genoemd, waarmee hij het revolutionnaire karakter van deze stroming juist karakteriseerde. Duidelijk kunnen wij het constateren, van af de tijden van het Bestand (hoogtepunt en triomf der dogmatiek), toen de Teellinks hun eerste weken schreven en de Rijnsburger Collegianten in alle stilte de eerste steen legden voor het nieuwe gebouw. Machtiger wordt hun greep op de geesten, als een Galenus Abrahams de Haan zijn vrienden om zich heen verzamelt en zijn talenten geeft aan de fundamentering. Duidelijk komt het nieuwe tot uiting in de aanvallen van Coccejus op de geldende leer, als deze leidse hoogleeraar de zondagsheiliging bespreekt, niet omdat het 4de gebod den Sabbath voorschrijft, maar omdat het redelijk en christelijk isGa naar eind14. Tot grote ergernis van Voetius, die al wat de Schrift geeft voor eeuwige inzettingen Gods houdt. Maar ook deze kampioen der orthodoxie getuigt door zijn ascetisch leven, dat hij de godsdienst toch op een andere manier beleven wil dan zijn directe voorgangersGa naar eind15. En in zijn vriendenkring maakt van LodesteynGa naar eind16 die wereldverzaking en genotsonthouding tot het middelpunt van zijn werk en verheerlijkt haar in zijn gedichten. Na hem zijn reeksen getuigen aan te halen, dat ook de meest starre dogmaticus niet meer in de bespreking van de leer alléén zijn predikantstaak ziet. Dat moest hij ook wel op straffe van vruchteloos te arbeiden: mén verlangde blijkbaar het andere. Want omstreeks 1670 gaat de algemene belangstelling uit naar het mystiek-ascetische en naar het spiritualistischrationalistische, twee nauw verwante begrippen. Dan verzamelt De Labadie honderden tot zijn gehoor, te MiddelburgGa naar eind17, na zijn gedwongen vertrek vandaar, ook in Amsterdam en onder hen allerlei leidende mannen en vrouwen, die hem nog hun sympathie blijven geven, als hij naar Duitschland verhuizen moetGa naar eind18. Geweldig is ook een ogenblik de aanhang van een Bernard Rothe, wonderlijk in zijn hallucinaties, maar krachtig als boetprediker, die wereldverachting leertGa naar eind19. En daarna, gedurende de laatste 30 jaren van de eeuw, worden zij ontelbaar de predikers van het nieuwe, de groepen, die zich vormen om een hartstochtelijk vereerd leraar: Gichtlianen, de vereerders van een Antoinette Bourguignon, de Verschoristen en de Hattemisten, de aanhangers van Deurhof, enz. Deze raken buiten de kerk, maar ook in de Hervormde kerk zelf wordt de eis van practisch Christendom, van daadwerkelijke vroomheid tegeover hun heiligheid en wettische uitleggingen steeds sterker. De kring van Lodenstein en Koelman breidt zich uit, de Coccejanen, reeds vrijer in hun uitleg en antidogmatisch, worden er geheel door meegesleept, Kwakers en andere secten doen hun invloed ook in de officieele kerk gevoelen, totdat in de grote steden bij vrijwel elke predikantsbenoeming een compromis gesloten moet worden tussen de aanhangers der nieuwe, mystieke richting en de verdedigers van oude leerstelligheidGa naar eind20. We mogen gerust spreken van een tijdgeest, die zijn uiterste exponent vindt in de genoemde Reformateurs, zooals die van de eerste helft zijn uiterste vond in de Gomaristische preciesheid. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 67]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Die preciesheid wordt nu fel bestreden, zelfs geminacht; men verlangt geen exegetische preek op Zondag om zich verder aan dagelijkse plichten en beroepsarbeid te wijden! Mijd de wereld, die tot zonde verleidt. Een waan is het dat deze weder goed te maken is door kerkbezoek, deelname aan het sacrament of bijbelkennis. De beroepsarbeid zelf is heilloos, hoewel aanvaardbaar als nuttig, maar zoek er mee geen winst! 's Mensen eigenlijke taak ligt elders! ‘Alleen een ‘vertrokken Christen’, die zich van de wereld en al haar begeerlijkheid afzondert, is waarlijk Christen’Ga naar eind21. Hij zoelte het licht Gods, dat in hem ontstoken kan worden, hij leve dagelijks naar Christus' geboden van eenvoud, liefde en ingetogenheid. Afkeer van de wereld is christelijker dan welk uiterlijke vertoon van godsdienstigheid in kerk of catechisatie. Overpeinzing onzer zonden in de eenzaamheid van het stil vertrekGa naar eind22 of in de natuur is schoner taak dan welke arbeid en inspanning ook, en al wat heftige gevoelens kweekt, wat de hartstochten opwekt, wat activiteit eist, dient te worden gemeden: rustige inkeer, beheersing van de passie, doding van het lichaam, matiging in het geestelijke worden het ideaal, waarnaar men streeft, zo zelfs, dat enkelen het vasten ijverig beoefenen (niet als periodieke kerkelijk plicht!) en dat sommige zelfs heel het huwelijksleven (d.i. gevaarlijk liefdeleven!) veroordelen of als noodzakelijke kwaad aanvaardenGa naar eind23. Geen die nu, tot nadenken gebracht door preek of bijbelwoord, met ernst tot zijn gewone werk zich zet. Men verricht met afkeer of onverschillig dat heel gewone werk, de gedachten gaan uit naar een andere wereld, vormloos en zonder felheid, rustig, vreedzaam, alleen van Godsgedachten vervuld. Eens had men strijd gevoerd, zijn eerzucht laten gelden, winst behaald en macht verworven, en men had dit geheiligd door zijn overtuiging Gods woord te kennen en Zijn geboden na te komen. De prediking had weergalmd van de overvloed der genade, de zaligheid door het geloof alleen en de arbeid in de wereld leek er door vergolden. Daartegen verzet zich een man als de Labadie met alle macht: geen waarachtig Christendom, waar niet is een heilig leven naar het oordeel van ChristusGa naar eind24. Thans veroordeelt men de strijd zelf, doodt de eerzucht, men zoekt geen winst, maar inwendige rust, afkeer van het aardse. Door sommige wordt weerloosheid gepredikt, niet als een modern pacifisme, maar uit zucht tot vernietiging van het individu, tot verdoezeling van alle tegenstellingen. Een sterker neiging is er, God in de wereld te zoeken en tegelijk het individu te doen opgaan in de goddelijke geest, de wereld te louteren door haar als Gods heiligdom te beschouwen. Maar ze is dat alleen als men haar abstraheert van al het materieel gezwoeg, als men de tegenstellingen verzwakt, als men die wereld maakt tot een vaag omlijnd droombeeld, bloedeloos en zonder schaduwen. Hoe verbleekt ook de plastiek van het Bijbelverhaal, als men zich dat niet meer voorstelt als een bepaald gebeuren, maar het zinnebeeldig uitlegt. Onder de ernstigen van het eerste kwart der 17de eeuw noemde ik Hooft, de vader: bijbelvast en met een uitgebreide kennis van kerkvaders en Hervormers, maar tot zijn dood toe ijverig en belangstellend politicus, koopman met een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 68]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
groot vermogen, ijverig zakenman. Aan het einde dezer eeuw treft ons de tragische figuur van een Coenraad van Beuningen, zoekende geest, die het bij allerlei secten trachtte te vinden, staatman, die de politiek tenslotte verloochent, zoals bij alle handel reeds lang gedaan had, eindigend in grübelnde eenzaamheid, onbevredigd, en in zinsverbijsteringGa naar eind25. Zonder een te direct verband te leggen, vraag ik mij af of dit quiëtisme, spiritualistische mystiek ook maar enigszins verenigbaar is met de emotionele gebrokenheid, waaruit alle ware kunst geboren wordt? Hoe kon in deze sfeer de doordringende en liefdevolle observatie van het woelige leven voortbestaan, die het meest typische kenmerk is van de Hollandsche schilderschool, fel en rechtuit als bij Frans Hals of Steen, gereserveerd maar even realistisch als bij De Hoogh en Vermeer? Hier bleven slechts ijver, nauwgezetheid en gelijkmatigheid, èn bij de scheppende kunstenaars èn bij het waarderende publiek.
De nieuwe richting heeft nog een ander, voor ons wellicht belangrijker kenmerk: haar rationalisme. Langzaam groeit zij gedurende de hele eeuw, die begeerte naar het meer logische verband, die behoefte aan een redelijker verklaring, ook in theologie. Onmiskenbaar is het een element in de Arminiaanse leer, daarin verwant met de Erasmiaanshumanistische stroming der 16de eeuw. Ik heb er in ander verband al eens op gewezen, hoe de waarde van het argument, ontleend aan de traditie, bij de Libertijnen verdrongen wordt door de redeneringGa naar eind26. In het einde der 17de eeuw kunnen wij beslist spreken van ‘rationalisme’, zozeer is het aan de logica ontleende argument op de voorgrond getreden. Ik noem slechts Paets en Bayle om U duidelijk voor den geest te roepen wat ik bedoel. Maar ook onder de meer zuiver godsdienstig aangelegden, onder predikanten en professoren der Hervormde leer, toont het zich in de strijd der Coccejanen tegen de starre orthodoxie, die op de letter van de wet bouwt en alle traditie tot op de schepping terugvoert. De, toentertijd moderne, verbondstheologie, die in Leiden haar bakermat had, draagt dat rationalistisch geestesmerk zeer duidelijk. Men moet trachten de Bijbel te begrijpen, dus de woorden en zinnen in hun verband zien en niet als losse uitspraken; men streeft ernaar de bijbelse toestanden te leren kennen, om dááruit de betekenis der teksten te begrijpen; men blijft niet bij het oude dogma eo ipso, maar gaat uit van het ‘natuurlijke’, het historisch vatbareGa naar eind27. Was het wonder, dat onder deze Coccejanen de denkbeelden van Cartesius aanhang vondenGa naar eind28? Hier ligt het duidelijkst bewijs, hoezeer dit rationalisme een rol ging spelen, hoe het na 1660 werd tot tijdgeest, d.i. de algemene geesteshouding, die de modernen beheerst, terwijl de tegenstanders worden teruggedrongen tot een verdedigingsstelling. Hoe beheerst de vraag: vóór of tegen Descartes, met alle denkbare schakeringen, heel de literatuur van die laatste 40 jaren der 17de eeuw, de dikke folianten der wetenschap, evenzeer als de pamflettenreeks | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor het grote publiek. Welsprekend zijn de titels: ‘den Philosopheerenden boer’ voert Frans Kuypers in 1676 ten tonele, tot wie hij o.a. laat zeggen: ‘Zoo hebt Gij bijna - ja wat zeg ik, bijna, ik mag wel zeggen, wiskundig - uyt de natuurlijke reden een bewijs gevonden, datter een God is’Ga naar eind29. Dertig jaar later betitelt Leenhoff zijn geschriftje als ‘klare beschrijving van de ware en standvastige blijdschap, zo naar de Rede als naar de H. Schrift’ (1703)Ga naar eind30. Men voert hiertegen aan, dat dit vertegenwoordigers zijn van de numeriek kleine groep der Reformateurs, maar dan noem ik namen als van Van der Heyden, Van der Wayen en RoëlGa naar eind31 om U te laten zien, dat ook in de officiële kerk dit filosofisch getinte rationalisme zijn vertegenwoordigers had en de stortvloed van pamfletten tegen hen getuigt van de belangstelling, die ‘men’ er voor had. Was ook niet Balthasar Bekker een Hervormd predikant en had hij ooit zoveel stof doen opwaaien, als hij niet de woordvoerder was geweest van een belangrijke richting? Ook hij spreekt van de eenheid van filosofie en theologie en noemt God auteur der Rede zowel als van de OpenbaringGa naar eind32. Ongetwijfeld om hun bewering, dat er in de Bijbel niets wezenlijks is, dat met de rede strijdt, vonden juist in de jaren na 1660 de Socinianen een tamelijk grote aanhang in de NederlandenGa naar eind33. Het is hier, als steeds met de ‘tijdgeest’, het is een algemene tendens, die het duidelijkst spreekt bij enkele radicalen. Zo is in de tweede helft der 17de eeuw die geest het beste te achterhalen in de geschriften der z.g. Reformateurs. Zeer juist spreekt DiltheyGa naar eind34 bij hen (en bij alle modernen der 17de eeuw) van een ‘moralischer Rationalismus’, getypeerd door hun vraag naar het ‘nut’ van de godsdienst: waartoe dient al het dogmatisch gehaarkloof, welke waarde hebben preek, sacrament en bijbelkennis, als zij den mens niet beter maken? Niet de onbegrijpelijke verzoening der wrake aan het kruis, maar de leer van liefde en eenvoud is het belangrijke. Christus niet als zondenoffer, maar als leermeester, die de weg der zaligheid heeft gewezen, die elk mens in staat is te bewandelenGa naar eind35. Dat is het nieuwe in de predikaties van deze tijd. En hoezeer dit een eis der logica was, bewijst Spinoza, dit vleesgeworden verstand, die alleen deze levensleer uit het Christendom behield, een Christendom, dat hij bij de Collegianten leerde kennen! Het is ook zeker het rationalisme in deze nieuwe opvattingen, dat zovele medici en natuurwetenschappelijk aangelegden tot hun kring brachtGa naar eind36. ‘Het was, zegt HylkemaGa naar eind37), een vereeniging van het nieuwe denken met het bevruchtend vermogen van de Bijbel. Het bijbelwoord werd het uitgangspunt van allerlei wijsgeerige overleggingen, die naar alle zijden omstraald waren van het licht der nieuwe tijdsideeën.’ De meest typische voorbeelden zijn Jarich Jelles en Bredenburg; ook hun schrifturen ontketenden een levendige strijd en brachten veel beroering. Frappant dicht staan zij bij Spinoza en DescartesGa naar eind38, wier manier van bewijsvoering zij grotendeels overnemen. Herhaaldelijk ontleent vooral Jelles zijn argumenten en voorbeelden aan de wis- en natuurkunde, en ook bij andere schrijvers zelfs der tegenstanders treft | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
ons hoe vaak Copernicus genoemd wordt. Omgekeerd moet een der Bredenburgers constaterenGa naar eind39, dat vele plaatsen uit de Schrift in strijd zijn met ‘wis- en cijferkunst’, terwijl Jelles zich beroepen kan op een uitspraak van Lodensteyn (de leerling van Voetius!): ‘de verlichtende oogen des verstants zullen in ons werken blijdschap en vrede, maar specialijk de heiligmakinge’Ga naar eind40. Steeds treft ons de gelijkstelling van Bijbel en ‘redelijk verstand’. Er zijn er zelfs verscheidene onder deze modern-godsdienstigen, die heel de Bijbel niet meer van node hebben, omdat het ‘innerlijk licht’, dat is het door God verlichte natuurlijke verstand, voldoende is. Samenvattend concludeert dan ook TroeltschGa naar eind41: ‘Durch die Kritik am Dogma und durch die Berufung auf eigen immer gleichen ruhenden Göttlichen Lebensgrund in der Seele, der durch das Zusammentreffen mit der Bibel und der Christusverküdigung nur aktualisiert wird, gewinnt der Spiritualismus jene... Verwandschaft mit dem Rationalismus’. Haar ‘mystischer Charakter’ verliest de beweging bij enkelen eerder, bij anderen later om daardoor geheel over te gaan in de ‘rationalistische en philosophische verstandsleer’Ga naar eind42. Niet nodig daarover verder uit te wijden, men bedenke slechts, dat Spinoza zich het meest thuis voelde bij de Collegianten en dat de grote wiskundige Pascal in het daarmee verwante Port-Royal verkeerde. Pascal, Spinoza! Kan men zich een kunstenaar denken, die in ontroering of bewogenheid naar de penseel grijpt, in een levenssfeer, die haar schoonste uitdrukking vindt in de mijmerend-verstandelijke Ethica en de wijsheid der ‘Pensées’ met hun rustige verzekerdheid? Maar ik kan mij die kunstenaar zeer goed voorstellen, luisterend naar een predikatie, doortrild van het besef van 's mensen nietigheid en zonden tegenover de toorn Gods, zoals die werd uitgebulderd in de Calvinistische kerk, ook al gaven de kale witte wanden niet de minste aanleiding tot fantasie! - Naast Pascal denken wij ons wel een Leeuwenhoek en Swammerdam. En daarmee raak ik een andere zijde van het 17de eeuwse cultuurleven: de wis- en natuurkunde. Van een geweldige betekenis. Teveel haar stellend tegenover haar voorgangster, heeft men de 17de eeuw wel eens de tijd der contrareformatie genoemd, men zou haar met veel meer recht de eeuw der wiskunde kunnen noemen, zoals Prof. Korteweg deed in zijn rectorale rede van 1894, niet alleen om de belangrijke, toen ter tijd bereikte resultaten, maar ook omdat het interesse er voor groot was, bij alle lagen der bevolkingGa naar eind43. Wel zelden, zegt DijksterhuisGa naar eind44, heeft een tak van wetenschap zich zo snel ontwikkeld als de mechanica in de 17de eeuw en zulk een invloed uitgeoefend op het wetenschappelijk denken en de wereldbeschouwing. Zij deed dit zo snel door haar mathematisering. In verband daarmee staan de optica en de astronomie en ook deze ontwikkelen zich dan ook formidabel, integenstelling met de andere delen der physica, die voor een wiskundige behandeling niet zo vatbaar waren. Opmerkelijk is het, dat deze ontwikkeling niet veel ouder is dan 1600; het lijkt wel als of toen eerst de menschelijke geest er rijp | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
voor was: de coördinaten-wiskunde (door den monnik Oresme in 1382 gevonden) wordt het eerst toegepast door Stevin en door Galilei, de Griekse wiskunde wordt eerst nu bekend in 't origineel en levert practische resultaten opGa naar eind45. Genoemde Stevin bedenkt aan het begin der eeuw de 10delige breuken en legt met zijn ‘weegkunst’ de grondslag voor de mechanica; geen 100 jaar later brengen Newton en Leibniz de differentiaal- en infinitesimaalberekening tot ontwikkelingGa naar eind46. Welk een groei in zo weinig tijd! Hij wordt misschien alleen geëvenaard door de snelle ontwikkeling der electriciteitsphysica in het einde der 19de eeuw en heeft minstens een even diepgaande invloed gehad op ons denken. Dat was toch wel een heel andere denkwijze als de theologisch-tradionele, die heel de 16de eeuw beheerst had. Naast de goddelijke openbaring, direct in de H. Schrift, indirect in de geschiedenisfeiten en de boeken der gezaghebbende schrijvers, krijgt hier de menselijke rede een werktuig tot zijn beschikking, die het hem mogelijk maakt zeer veel uit de natuur, tot in de verstafgelegen delen van het heelal, tot in de kleinste hoeken individueel en zelfstandig te bevatten, door ordening en meting. Reeds Galilei spreekt het uit: ‘Het ware boek der filosofie is het boek der natuur en dit kan slechts gelezen worden met behulp der mathematica’Ga naar eind47. Ook Keppler acht de natuur ‘eenvoudig’ en ‘duidelijk’Ga naar eind48, Descartes is er reeds geheel door gegrepen: ‘de schepping van een geometrisch-mechanisch wereldbeeld blijkt bij hem de directe consequentie te zijn van een typisch-mathematisch geestesgesteldheid’Ga naar eind49. Dat dit een nieuwe wereldbeschouwing inhoudt, besefte ook Constantijn Huygens - toch maar een leek - toen hij sprak van ‘een onbekend evangelie’, waartoe nog velen bekeerd moesten wordenGa naar eind50. En voorwaar is het een andere wereld, een wereld waarin de fantasie aan de werkelijkheid was onderworpen (en eeuwenlang was het anders om geweest!), waarin de strenge discipline der logica heersteGa naar eind51, waarin men dacht met dat meest typische mechanisme van het nuchtere verstand: het getal. Wanneer is iets vatbaar voor mathematische behandeling, vraagt Descartes en hij antwoordt: als het onderworpen kan worden aan ‘ordo’ en ‘mensura’, ‘wanneer men de oordeelen, die men erover uitspreekt, kan rangschikken in deductieve ketens of wanneer men tusschen de optredende grootheden quantitatieve relaties kan vestigen, die een algebraïsche behandelingswijze toelaten’Ga naar eind52. Op dit laatste ligt de nadruk; wel is er ook sprake van het experiment en hanteert men de proefneming als een nieuw werktuig van het zich emanciperende vernuftGa naar eind53, maar typisch voor de 17de eeuw is toch bovenal de wiskundige fundatie, het denken in getallen, de mechanisatie der natuur, d.w.z. niet de machinale opvatting, maar de natuur gezien als ‘onderworpen aan de algemeene axiomata der bewegingsleer’Ga naar eind54. Galilei zoowel als Newton deduceren hun theoriën wiskundig; het experiment geeft slechts de secundaire contrôleGa naar eind55. En dit heeft ook het voor de geheele natuurbeschouwing belangrijke gevolg, dat men geen hypothesen wenst, maar ‘strenge beperking tot beschrijving in mathematische termen van de langs empirischen weg verkregen kennis der | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
natuurverschijnselen, een afwijzing van iedere pretentie tot het doordringen in het wezen der verschijnselen door hypothetische verklaringen’Ga naar eind56. Klare evidentie, herleiding van de natuur tot eenvoudige verhoudingen, dat is het wat men zoekt; daar is geen plaats voor verwondering noch voor veneratie; er is slechts helder doorzicht of twijfel aan het niet doorzichtige. Wat de skepsis niet dè grondslag van het Cartesianisme, was het niet het argument tegen al zijn medestanders?Ga naar eind57 Voor het probleem, dat wij hedenavond behandelen, is intussen van groot belang de vraag, hoever deze nieuwe denkwijze bij een bredere laag der bevolking was doorgedrongen. Ik meen te mogen antwoorden: in ons land zeer diep en bij zeer velen, speciaal in de tweede helft der 17de eeuw en vooral wat betreft de wiskundige beschouwingswijzeGa naar eind58. Een reeks van mannen uit het patriciaat is te noemen, die hun interesse voor het nieuwe hebben getoond, zoals Constantijn Huygens, die reeds in 1620 een verrekijker gebruikte en met allerlei wiskundigen en physici in correspondentie stond, met Metius, Lipperhey, Sacharias Jansen en Drebbel. Hij steunt Descartes en debateert met hem over de nieuwe theoriën van de breking van het licht; hij toont belangstelling voor de lengtebepaling op zee en als Galilei daarvoor een methode heeft gevonden, doet Huygens zijn best hem de daarvoor door de Staten-Generaal uitgeloofde premie te doen gewordenGa naar eind59. Naast hem vinden we Johan de Witt met zijn berekeningen van ‘de waardye van lijfrenten’ en zijn ‘Elementa curvarum linearum’, opgenomen in dezelfde bundel als Hudde's mathematische studiën. Deze laatste, eenmaal machtig burgemeester van Amsterdam, studeerde in de medicijnen, maar raakte evenals zijn vriend Van Heuraat, zo onder den indruk van Prof. Schootens wiskundige colleges, dat hij zich op de mathesis ging toeleggenGa naar eind60. Hij interesseert zich voor lenzen, neemt kometenbanen waar en voert een uitgebreide correspondentie met Cartesianen, terwijl hij zijn kennis practisch nut laat afwerpen door zijn berekeningen voor de waterkeringen rondom Amsterdam. Veel vroeger al hadden P.J. Hooft en Jacob de Graeff, burgemeester deze laatste, de ander vroedschapslid, een laboratoriumGa naar eind61. Ook zij stonden in intieme relatie tot Huygens en daardoor met Descartes. Uit dezelfde kring komt W. Boreel, die weer in Collegiantenkring bekendheid verwierfGa naar eind62. Amsterdam had dus ook hier de leiding, maar Rotterdam laat zich gelden in den strijd tussen Joh. Jansz. Stampioen en Jacobus à Wassenaar, waaraan de stadssecretaris ijverig deelneemt. Deze strijd zelfGa naar eind63 is een merkwaardig bewijs van de populariteit der wiskunde in die dagen: een Antwerpenaar had een vraagstuk ‘aen de Batavische ingenieurs voorghestelt’ (1638) en Stampioen had er een oplossing van gegeven. Maar Wassenaer gaf een andere solutie en stelde een nieuwe kwestie. Hierop antwoordde weer Stampioen, waardoor een twist ontstond, op hogen toon gevoerd, met niemand minder dan Descartes achter de schermen en Huygens als participant. Niet alleen dat vele belangstellenden er aan deelnemen en de boekjes vele | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 73]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
drukken beleven, maar Stampioen belooft zelfs 100 rijksdaalders te zullen betalen, als zijn tegenstander ‘syn generel regeltje maer kan thoonen’. Een scheidsgerecht wordt benoemd en Stampioen moest betalen! Deze strijd staat niet opzichzelf. Bierens de Haan noemt er verscheidene, tusschen 1658 en 1706, gevoerd door schoolmeesters, die tegelijk landmeters zijn, en stuurlieden, waarbij niet eenvoudige rekenkundige problemen worden opgelost, maar diepgaande kwesties over logarithmen, sinussen en tangenten!. De vraagstukken werden in 't openbaar aangeplakt, de twist werd deels in de courant gevoerd en vele dilettanten, zoals kooplui, namen er aan deelGa naar eind64. Ook uit het grotere aantal werken, dat in het Hollands zowel als in 't Latijn bij ons verscheen, blijkt duidelijk de juist voor deze exacte wetenschappen toenemende belangstelling, speciaal onder de nietlatijnkennende lezerskringGa naar eind65. Sprekender is het aantal herdrukken, dat ik van één logarithmentafel vond: het werk verschijnt in 1626, in 10 jaren volgen niet minder dan 5 herdrukken, en van diezelfde tafel werden van 1651 tot 1671 nog eens 12 nieuwe uitgaven ter perse gelegd! Dit was in 't geheel niet de enige, die veel gebruikt werdGa naar eind66. Welk een talrijk publiek heeft ervan geprofiteerd en dus de nieuwe denkwijze eenigszins in zich opgenomen! Trouwens, dat is ook juist wat deze wiskunde zulk een invloed moet hebben gegeven, speciaal in ons land. Het was geen wetenschap beoefend om de wetenschap alleen, het was in Nederland een vakkennis voor honderden! Daar waren in de eerste plaats de zeelieden, die van hun resultaten kennis namen en met logarithmen, sinussen en tangenten leerden werken als een H.B.S.'er van onze dagen. Had niet de Oost-Indische Compagnie haar eigen ‘excaminateur der stuurluy’? En een die eisen stelt! Immers een schoolmeester verwijt hem, dat hij alle oplossingen verlangt ‘gestelt door de tafel sinus, gelijck hij altijd broddelt wanneer hij een geometrische questie sal maken, ofse anders niet gemaeckt kon worden’ en zijn concurrent vreest, dat hij alle candidaten, die het anders hebben geleerd, zal laten zakken!Ga naar eind67. De problemen moesten dan ook wel eens meer ‘eenvoudelijck’ gesteld worden voor die zeeluiGa naar eind68, maar desalniettemin, zij leerden het toch maar en de berekeningen van maan- en zonnestanden zijn werkelijk niet gemakkelijk - voor de toenmalige cijferaars! Wie denkt hier niet als vanzelf aan de vele interieurs op onze 17de eeuwse schilderijen, waarop een wandkaart of aardglobe voorkomt? Een tweede groep voor wie de wiskunde - op wetenschappelijke leest geschoeid, - blijkbaar onontbeerlijk was, was de talrijke stand der kooplui. Had niet al Simon Stevin tegelijk met de 10delige breuken, ook het ‘Italiaansch of dubbel boekhouden’ ingevoerd?Ga naar eind69 Adriaan Vlack uit Gouda, zelf zoon van een vroedschapslid en het latijn volkomen machtig, voerde hier als eerste de logarithmen van Napier en Brigg in. Duidelijk blijkt voor wie hij schrijft, immers zijn tafels laat hij voorafgaan door enige andere rekenmethoden voor ‘coopmansrekeningen’ en als zijn grote tafel wat langer voorbereiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 74]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vereist, geeft hij vast een kleinere uit, opdat de ‘liefhebbers’ niet te lang behoeven te wachtenGa naar eind70. Telkens worden de kooplui genoemd als degenen, waarvoor men schrijft of aan wie men onderwijs geeft. En ook al zal dit onderwijs vaak niet veel meer vruchten hebben afgedragen dan dat de handelaar gemakkelijk met de velerlei maten kon omgaan, de aanraking alleen al met zulk een wiskundig georienteerde schoolmeester moet op hem invloed hebben uitgeoefend. Ik noem daarnaast de landmeters (en dus ook kaartenmakers), die in de geheimen van de euclidische meetkunde en de Briggse logarithmen zeker werden ingewijd, tenslotte de vele ambachtslui tot wie Mattheus Soeten zich richtGa naar eind71: ‘alle personen die met een passer gewoon zijn om te gaan, als Stierluyden, timmerluyden, steenhouwers en meer andere bouw- en handwerkslieden’. In een uitgebreid prospectus noemt Stampioen de Jonge die alles op, er nog bij noterend, de bouwers van fortificatiën, aan wie zijn onderwijs ook al ten goede kan komen en hij zegt niet alleen de eenvoudige rekenmethoden te leren, maar ook de ‘regulen algebrae ofte Coss’, de ‘18 boecken Euclides’, ‘'t calculeren der tafelen sinuum, tangentium etc’ en 't ‘solveren aller astronomische quaestien’Ga naar eind72. Men voege zelf daarbij de berekeningen, die Hudde e.a. uitvoerden voor de afwatering en de uitgebreide verhandeling over de molens en hun constructie van Simon Stevin. Ongetwijfeld zou men, bij nader onderzoek, hetzelfde ervaren voor de scheepsbouw. Er is een duidelijke neiging de oude, traditionele weg te verlaten; ook het handwerk berust niet meer alleen op de van vader op zoon overgaande ervaring, maar wordt, zij het nog weinig vergeleken met onze eeuw van techniek en efficiency, enigszins geleid in de banen van het rationalisme. In ieder geval is het niet te veel gezegd, wanneer ik uit het bovenstaande concludeer, dat reeds in de 17de eeuw de burgerij der Hollandse gewesten, in niet geringe mate doortrokken werd met wiskunde, dat wil zeggen, dat de regelen der logica meer werden toegepast, dat de levensbeschouwing meer werd beheerst door de rede, in haar meest abstracte, autonome en ‘redelijke’ denkwijze, de getallen-wiskunde. Daarmee gaat dan volkomen parallel de religieuze verandering, die wij in de 17de eeuw constateerden, eveneens speciaal gekenmerkt door een zeker rationalisme. Ligt hier wellicht de verklaring van het opmerkelijk verschijnsel, waar wij van uitgingen: het vroeg verval der beeldende en litteraire kunsten, te midden van de nog grote bloei en kracht op alle ander gebied? Het is immers niet een verslapping, die wij waarnemen, maar een nuchterder worden. Al datgene, wat de kritiek van het vernuft kan doorstaan, dat in zich zelf iets heeft van het logische, het blijft onaangetast en geen caesuur is waarneembaar in bouwkunst, kunstnijverheid, de filosofie, het recht, de taalwetenschap enz. Maar uit de vrije kunsten zien wij het ontroerend vermogen wegzinken, met behoud der volle technische bekwaamheid, dat onzegbare gevoelselement, dat een haarlok bij Jan Steen of de plooi in 't fluweel van een Terborgh of de hand op een schilderij van Rembrandt maakt tot een | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 75]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
kunstwerk, waar een Jan van den Heyden nooit meer dan een goedlijkend plaatje, een aardig stadsgezicht weet voort te brengen. Het is gevaarlijk te veel het subtiel organisme van het menselijk kunnen te ontleden, wij dreigen een Pluizer en een dr. Cijfer te worden en toch nog altijd de plank deerlijk mis te slaan. Maar zonder te verklaren, als ware het zelf een wiskundig probleem, hier moeten wij toch nuchter constateren, dat in de eerste zeventig jaren der 17de eeuw een groot aantal Hollandse schilders in staat waren met hun eenvoudig realisme ons te voeren naar de hoogste toppen van kunstgenot en dat na 1670 geen enkele van hum leerlingen, al hanteert hij nog zoo vaardig het penseel en observeert hij nog zo juist, ons ook maar eniger mate in vervoering kan brengen. Ik vermeld terloops, dat de kunst der meest zuivere gevoelsontroering vóór 1650 bij ons een Valerius en een Sweelinck heeft gekend en daarna volkomen zwijgt! Is er dan iets gebroken of verloren gegaan in onze ziel? Weifelend en met enige schroom antwoord ik: ja. Ik heb tot nu toe gesproken van onze gouden eeuw en gezocht naar de oorzaak, die bij ons die verandering begrijpelijk zou kunnen maken. Maar is het wel een Nederlands verschijnsel alleen? Verval van ónze schilderkunst of van dé beeldende kunst? Kunnen wij vóór de 17de eeuw wel ooit spreken van verval in het menselijk vermogen om door lijn of kleur de innerlijkste emoties uit te beelden? Er is opgang in technisch vermogen om het object te vatten en weer te geven, er is altijd dezelfde ‘kunst’ om het ontroerende vorm te geven. Bezien wij met aandacht en met een receptief gemoed de praehistorische schilderingen van Altamira, de slang op een Wikingen-gesp, de heiligen aan de Kathedraal van Chartres, een worstelende slaaf van Michelangelo of een Florentijnsche burger van Massacio, en altijd weer trilt een emotie mee in ons. Ge kunt uw blik werpen op een Voorindisch Boeddhabeeld, op de Japanse tekening van een bloeiende boom, op de schijnbaar onbeholpen vaas in mens-vorm uit het oude Mexico, en eenzelfde ontroering maakt zich van U meester. En elk zo'n kunstwerk, opzettelijke of onopzettelijke poging tot uitbeelding, treft door kleur, lijn en verhoudingen, ik zou willen zeggen, door innerlijke en uiterlijke adel. In geen tussenperiode tussen twee tijdperken van hoge bloei ontbreekt het, in dit opzicht is er nooit spraken van verval, geen der vele eeuwen, die aan de 18de vooraf gingen. Dan, vrij plotseling verdwijnt het bij ons in de schilderkunst en voor dat wij een eeuw verder zijn, is het in Italië, Frankrijk, Engeland, ook verdwenen. Uit de schilderkunst alléén? Ook uit de beeldhouwkunst en uit de kunstnijverheid! Een middeleeuwse kandelaber kan ontroeren even goed als het eenvoudig muizentandje aan een simpele dorpskerk, maar een goed ontworpen 20ste eeuwse vaas kunt gij bewonderen om haar juiste proporties, zij geeft evenmin een trilling in het gemoed als de weloverwogen kroonlijst van een deftige woning-Louis XVI! Hebben wij dan zoekende naar een verklaring van het raadsel, waarvoor onze 17de eeuw ons plaatst, een veel algemener verschijnsel achterhaald? Is het, dat in de gouden eeuw van Frederik Hendrik en De Witt een alge- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 76]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
meen menselijk proces zich bij ons sneller afwikkelt dan elders, maar met gelijk resultaat? Dilthey zegt ergensGa naar eind73: ‘Die Verbindung der Industrie-arbeit mit dem forschenden Geist im Schosse einer freien bürgerlichen Gesellschaft hat das Zeitalter der Autonomie und Herrschaft der Vernunft herbeigeführt’. Er klinkt trots en voldoening in zijn woorden en begrijpelijk: de moderne filosofie en wetenschap, de enorme technische vooruitgang, de welvaart die de 19de en 20ste eeuw kenmerken, onze wijsheid, kennis, comfort en voldaanheid, zij waren onbestaanbaar, zonder de autonoom heersende menselijke rede. Dieper doordringen wij er het ons omringende mee, wroeten wij er mee in onze eigen ziel, die meer gespleten is dan ooit. En waar gebrokenheid is, is kunst. Maar de kunst van na 1700 heeft toch een ander object, beter gezegd, zij heeft nog slechts behouden als enig object uit het vele wat haar vroeger bezighield, het menselijk probleem, Alle moderne kunst ontleent hieraan haar waarde. Mét de langzaam groeiende heerschappij der rede is de mens werkelijk mens geworden, maar hij is er tevens zóver door verwijderd van wat wij ‘natuur’ noemen, dat hij de macht verloren heeft zuivere schoonheid zondermeer voort te brengen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Naschrift.Blijkens de gedachtenwisseling, die op deze voordracht op de Leidse maandvergadering volgde, heb ik mij in het laatste deel van mijn betoog niet erg duidelijk uitgedrukt. Mijn bedoeling was niet, de voorstelling te wekken, alsof er geen kunst meer voortgebracht is na de 17de eeuw of dat de kunst sindsdien in voortdurend verval is. In tegendeel, ik meen dat er in de 19de en 20ste eeuw kunstwerken van zeer grote betekenis zijn gemaakt, dieper doorvoeld wellicht dan zeer veel wat vóór 1700 werd geschapen. Maar in bijna alles, wat de moderne kunst aan werkelijk grootse werken toonde, ontbreekt een element van schoonheid-op-zichzelf, van verhevenheid, dat in bijna alles wat vroeger gemaakt werd juist wel aanwezig was. Meer dan vroeger wordt in onze tijd de waarde van het kunstwerk vrijwel uitsluitend bepaald door het tragische (zelfs in het komische!) van het menselijk voelen, dat den kunstenaar beweegt en dat hij tot uitdrukking brengt. Dit tragische en het doorvoelen van al wat ons omringt en ons in bewogenheid brengt, hebben wij modernen eerder meer dan minder dan onze minder ‘redelijke’ voorouders, maar wij verloren, met het ontplooien van een rede, een natuurlijk gevoel voor schoonheid van lijn en kleur en klank, dat juist al wat uit oudere tijden tot ons kwam, ons zo edel doet voorkomen en zo dierbaar maakt. Om tot mijn eigenlijk onderwerp terug te gaan: had de rede in het einde der 17de eeuw bij ons reeds zoozeer zich van den geest meester gemaakt, dat dit natuurlijk gevoel verloren ging en was hij nog niet genoeg ontwikkeld om het diepmenselijke tot énig object van de kunst te maken? |
|