Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1936
(1936)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Een en ander uit den taalstrijd in Zuid-Nederland tusschen 1815 en 1830
| |
[pagina 14]
| |
Tengevolge van de Fransche inpalming, die begon met den slag bij Jemappes in 1792 en duurde tot den slag bij Waterloo in 1815, ging de lijdensgeschiedenis der Nederlandsche taal in het Zuiden eerst voor goed aan den gang. Als een vooropgezette regeeringspolitiek werd van nu af aan de verfransching van het Nederlandsch gedeelte van België systematisch en hardnekkig doorgedreven. De taak was overigens niet zoo heel moeilijk meer, gezien de verfransching, die reeds in de 18de eeuw onder het meest ontwikkelde gedeelte der bevolking zulke vorderingen had gemaakt. Het bestuur verbande het Vlaamsch uit alle openbare diensten. Sedert 1803 werden alle stukken van de registratie uitsluitend in het Fransch opgesteld. In alle préfectures en gemeentelijke diensten werdtalrijke Franschen aangesteld, die alleen hun eigen taal kenden. Sommigen van die ambtenaars legden er zich op toe de landstaal uit te roeien en dusdoende wisten zij dat zij werk verrichtten, dat van hoogerhand goedgekeurd zou worden. Voyer d'Argenson verbiedt te Antwerpen alle uitgaven in de Vlaamsche taal. In 1806 sluit Faipoult de lokalen waar in de landstaal tooneel werd gespeeld. D'Houdetot verplicht de Gazette van Gent in het Fransch te verschijnen. In 1810 verbiedt hij het drukken van Vlaamsche boeken. In 1812 worden al de straatnamen en uithangborden in het Fransch vertaald. Dat alles behoorde tot de Fransche centralisatiepolitiek, die van ons land eenvoudig een Fransche provincie wilde maken. Nergens kwam er verzet tegen die taalverdrukking. Hoe paradoxaal het ook moge klinken, zoo de leidende standen in Vlaanderen in politieken zin anti-Fransch dachten, dan deden ze dat in het Fransch. Het Nederlandsch vond nog alleen een schamele toevlucht bij de nederigen, in de kerk, waar de geestelijkheid in de volkstaal bleef prediken en den catechismus onderwees; en in de oude kamers van rhetorica, waar echter het oprechte nationale gevoel zoo zwak was, dat men er in erg verbasterd Nederlandsch en gezwollen stijl de overwinningen van Napoleon bezong! Voor het overige leefde onze taal voort onder de massa der ongeletterden als een steeds meer en meer verwilderende plant. In de geschiedenis van het Nederlandsche taalleven is de bedrijvigheid van Koning Willem I en zijn Ministers Van Maanen en Falck om de landstaal in de Zuidelijke Nederlanden terug in eere te herstellen, van de grootste beteekenis. En het wekt wel verwondering, dat tot in den jongsten tijd de historici de taalpolitiek van Willem I in het Zuiden en alles wat er bij behoort, niet grondiger bestudeerden. De werken van De Bosch Kemper, De Keverberg en Blok in Nederland, De Gerlache en Nothomb in België, geven over deze merkwaardige poging om het Zuiden terug te winnen voor een zuiver Nederlandsch taalleven al niet veel meer dan algemeenheden. Gelukkiglijk zijn in de laatste jaren twee historici van talent Dr. Fl. BlauwkuipGa naar eind2 in het Noorden en Dr. A. De JongheGa naar eind3 in het Zuiden zich op een diepgaande studie van dit onderwerp gaan toeleggen. | |
[pagina 15]
| |
Nu trof het ons, dat beiden om zoo te zeggen uitsluitend steunen op archiefbescheiden en geen rekening houden met de tamelijk rijke vlugschriftenliteratuur pro en contra, die de taalpolitiek van Koning Willem in het Zuiden deed ontstaan. Pas waren in 1814 de eerste besluiten ten voordeele van het Nederlandsch getroffen, of J.F. Willems begroette ze geestdriftig met een gedicht in den Antwerpschen Almanak, uitgegeven door Tot Nut der Jeugd voor 1815. Triump - onze Nederduytsche tael
Is van het Fransche juk ontheven,
En zal, hoezeer de nijd ook smael,
Haer' ouden luyster doen herleeven.
De blijde verwachting van Willems werd gedeeld door verscheidene andere Vlamingen, door L. De Foere te Brugge, P. Behaegel te Thielt, P.A. Van den Broeck te Aalst, Mulle te Gent, C.A. Vervier e.a., die in tal van brochures hun ingenomenheid met de getroffen regelingen onverholen uitdruktenGa naar eind4. Bijna tegelijkertijd komt het tegenoffensief van de Franschgezinde geschriften los. Hier onderscheidden zich vooral de advocaat J. Tarte, cadet; P.P.J. Barafin, grifier van het vredegerecht te St Steven Woluwe; de burgemeester van Leuven J.B.J. Plasschaert, en nog ettelijke anderen meer. Toen in 1819 besloten werd, dat te beginnen met 1823 in de provinciën Antwerpen, Oost- en West-Vlaanderen, Limburg en nadien ook in de arrondissementen Brussel en Leuven het Nederlandsch als eenige officieele taal mocht gebruikt worden, verminderde deze polemiek niet, wel integendeel. Met geestdrift stelden zich aan de zijde der regeering Lod. Gerard Visscher; Petrus van Genabeth; H.J. Schuermans; J.J. De Cloet, gouverneur van den jongen hertog van Brabant; W.C. Ackersdijck (vertaald in het Fransch door Baron J.C.E. van Ertborn); en de bekende profesoren Meyer, Schrant en Kinker. Van Franschgezinde zijde werd het verweer ook scherper en scherper. Niet alleen de Waalsche ambtenaren en de in België na 1814 gebleven Franschen, voor wie het waarnemen van een betrekking in de Vlaamsche gewesten door de Koninklijke besluiten bemoeilijkt werd, maar ook de leidende standen in Vlaanderen zelf, verfranscht als zij waren onder het Oostenrijksch en het Fransch régime, veroorzaakten de Regeering op dat punt veel last en maakten van hetgeen zij taaldwang noemden een van de scherpste grieven, die zij tegen den jongen staat gebruikten. Advocaat Defrenne, S. van de Weyer en talrijke anderen, medewerkers van L'Observateur Belge, Le Spectateur Belge, Le Journal de Gand, Le Libéral e.a., waren de woordvoerders der oppositie. Het is voldoende enkele van die geschriften in te zien om onmiddellijk overtuigd te zijn van hun waarde voor den geschiedschrijver. Zij hebben een levende psychologische beteekenis, zij schilderen den gemoedstoestand van voor- en tegenstander, zij wijzen op verwachtingen en ontgoochelingen, zij teekenen interessante figuren, die aan den strijd deel namen. | |
[pagina 16]
| |
Het ligt niet in mijn bedoeling hier die strijdliteratuur volledig te bespreken. Dit zou een veel te ruim onderwerp zijn voor den tijd waarover ik beschik. Ik wil u slechts enkele van de kampioenen voorstellen en wijzen op hun kenschetsende opvattingen en houdingen, waaruit, naar ons bescheiden oordeel, de verschillende uitzichten van het conflict scherper omlijnd te voorschijn komen. De eerste ons bekende openlijke tegenstander van het gebruik der Nederlandsche taal in het openbaar leven der Zuidelijke provinciën was de advocaat, griffier van het Vredegerecht St Steven Woluwe, Pierre Paul Joseph Barafin, een Brusselaar, die onder de Fransche overheersching reeds verscheidene openbare betrekkingen had waargenomen. Onder het bestuur van Koning Willem werd hij in 1817 commies bij het Ministerie van Waterstaat, later fiscaal advocaat in den Haag en te Utrecht, en in 1820 krijgsauditeur voor Oost-Vlaanderen. Bij de omwenteling van 1830 keerde hij zich tegen Koning Willem, en werd door de nieuwe Belgische regeering in zijn betrekking behouden, tot hij in 1834 wegens dienstvergrijp afgesteld werd. Barafin liet reeds in 1815 een aanval tegen het gebruik van het Nederlandsch als officieele taal in het Zuiden verschijnen: Sur la langue nationale ou dissertation sur ces questions: Les idiomes Hollandais et Flamand forment-ils la même langue? Avons nous une langue nationale proprement dite? Quelle était, avant la conquête des Français en 1794, la langue du Gouvernement et celle de l'Administration publique? Quelle langue convient il d'adopter dans les conjonctures actuelles pour la gestion des affaires administratives?Ga naar eind5. De eerste zittingen van de Tweede Kamer der Staten Generaal, na de vereeniging der beide Nederlanden in 1815, bewezen, volgens Barafin, dat er geen nationale taal in het Koninkrijk der Nederlanden bestond. Brusselaars, Gentenaars, Bruggelingen en Antwerpenaars spraken een taal, die de Hollanders niet verstonden en zij zelf verstonden de Hollanders niet. De Walen van Bergen, Doornik, Luik en elders kenden geen woord Nederlandsch. Daarna begint Barafin een uitvoerig betoog om zijn stelling te bewijzen: ‘Le royaume des Pays Bas est réellement dépourvu d'une langue nationale. Mais nous autres Belges des provinces méridionales nous en avons depuis longtemps une d'adoption, une langue administrative, c'est la langue française’. Hij komt op tegen de bewering van een lid van de Tweede Kamer, die uit een onderzoek van het archief van den Souvereinen Raad van Brabant afleidde, dat vóór den inval der Franschen in 1794, al de zaken daar in de Nederlandsche taal behandeld werden. Barafin aarzelt niet deze bewering een ketterij te noemen, omdat hij uit een onderzoek van datzelfde archief geleerd had, dat sommige zaken toch ook in het Fransch werden behandeld. Dan haalt hij nog verder historisch materiaal aan ten voordeele van zijn stelling. Barafin is hier de advocaat, die een zaak bepleit. Hij dikt de argumenten aan, die zijn stelling dienstig kunnen zijn, doch maakt niet de minste melding van de feiten en beschouwingen, die ze verzwakken. | |
[pagina 17]
| |
Wie de studiën van Mr. L. Willems en van Pater Stracke over het gebruik van de Nederlandsche taal in onze gewesten gedurende vroeger eeuwen leest, krijgt een anderen kijk op den toestand. Doch het is ons hier niet te doen om met Barafin te polemiseeren, wij willen alleen een beeld geven van zijn opvattingen. Dan vraagt hij zich af, hoe het kwam, dat het Fransch in onze gewesten zulk een invloed uitoefende en zoo algemeen verspreid was. Hij denkt geen oogenblik noch aan den invloed der vreemde vorsten en regeerders, noch aan den dwang en willekeur van de hoogere besturen, waartegen de Vlamingen meer dan eens opkwamen, hij ziet als eenige reden de voortreffelijkheid van de Fransche taal. De Vlamingen en de Brabanders, verzekerde hij, verwaarloosden hun taal uit louter liefde voor de Fransche letterkunde, waarvan hij dan dithyrambisch den lof zingt: ‘trésor inépuisable de richesses en tout genre, où l'esprit et le coeur trouvent un aliment constant, un refuge contre l'ennui, des préceptes de vertu, des maximes de sagesse, de bienfaisance, d'humanité’. Hier spreekt de geestdrift van den man, die erkentelijk maar onrechtvaardig in één cultuur opgaat. Voor het Nederlandsch heeft hij niet de minste achting. Waarom hebben wij geen nationale tooneelschrijvers, vraagt hij zich af? Niet omdat het ons aan geest of vernuft ontbreekt, luidt zijn antwoord, alleen omdat onze taal zoo arm is. Over zijn eigen kennis van het Nederlandsch licht Barafin ons voldoende in om ons toe te laten in zekeren zin zijn lagen dunk over onze taal te begrijpen. Hij sprak alleen het Brusselsch plat. Wanneer hij met Noord-Nederlanders sprak, vond hij nooit het passende Nederlandsche woord, de passende technische uitdrukking en gebruikte dan maar Fransche woorden of wijdloopige omschrijvingen, waarin hij zich verwarde en waarbij hij zich bespottelijk voelde. Barafin beweert, dat de overgroote meerderheid der Zuid-Nederlanders uit de Dietschsprekende gewesten zich in hetzelfde geval bevonden. ‘Il n'est, je pense, schrijft hij, point de Branbançon qui, ayant eu affaire à des Hollandais, ne se soit trouvé dans le même embarras; il n'est point de Brabançon qui, en Hollande, n'ait été l'objet de quelque innocent persiflage sur notre manière de prononciation, sur notre diction souvent singulière, sur la tournure de nos phrases’. Zonder omwegen stelde Barafin voor, dat men op de zittingen van de Staten Generaal bij de besprekingen en debatten uitsluitend Fransch zou spreken. Om dit voorstel aanneembaar te maken, verzekert hij dat in Holland elk ontwikkeld man toch Fransch verstaat. Vooral sedert 1795, voegt hij er bij, waren daar veel scholen tot stand gekomen, waar het Fransch onderwezen werd. Onder de leden van de Staten Generaal zijn er geen drie, durft hij beweren, die geen Fransch kennen, tegen vijftig, die het Nederlandsch niet verstaan. Ten slotte komt Barafin heftig op tegen het voornemen van de regeering om het Nederlandsch tot de bestuurlijke taal van de Zuidelijke gewesten te maken. (Dit gebeurde eerst in 1823). Hij richt | |
[pagina 18]
| |
zich tot den Koning om hem dringend te vragen den voorgenomen maatregel niet door te drijven, en een stelsel te doen toepassen ‘dont l'exécution doit nécessairement occasionner le moins de secousses, engendrer le moins de murmures, rendre le moins d'hommes malheureux’. Een paar jaren na den aanval van Barafin, in 1817, verscheen een nieuw, in den vorm gematigd maar naar den inhoud reeds dreigend vlugschrift: Esquisse historique sur les langues, considérées dans leurs rapports avec la civilisation et la liberté des peuples (par un Belge)Ga naar eind6). Deze Belg was weer een Brusselaar, Jean Baptiste Joseph Ghislain Plasschaert, ook een man die een groot deel van zijn loopbaan onder het Fransch regime had afgelegd. Van 1792 af was hij lid van de administratieve junta; in 1801 raadslid van de préfecture; in 1806 maakte hij deel uit van de eerewacht, die Napoleon in Holland vergezelde; door den Keizer was hij benoemd tot ridder van het eerelegioen, en toen de geallieerde troepen België binnen rukten, was hij maire van de stad Leuven. De stelling van Plasschaert komt neer op de bevestiging, dat de taal van de beschaafde Belgen het Fransch is, ook van de Vlaamsche Belgen, die, zegt hij, hun jargon opgaven om de taal van hun Zuiderburen aan te nemen en daardoor deelachtig te worden aan een ruimere en rijkere cultuur. Elke poging om hun die taal te ontnemen en de armere Nederlandsche in de plaats te zetten, beschouwt hij als een misdaad. De belangen van de overgroote meerderheid der Vlaamsche bevolking, die alleen haar eigen taal kende, waren voor hem van geen tel. In zijn redeneering hield hij alleen rekening met de hoogere standen, zijn onmiddelijke omgeving. Plasschaert's beschouwingen dragen onloochenbare sporen van de gedachten door Rivarol ontwikkeld in zijn befaamde rede Sur l'Universalité de la Langue française, in 1784 door de Academie van Berlijn bekroond. Elke geschreven taal, betoogt Plasschaert, is de bewaarplaats van de kennis van het volk dat ze spreekt; zij is het middel, waarover het volk beschikt om zijn eigen gedachten aan anderen mede te deelen. De duidelijkste, nauwkeurigste, rijkste en welluidendste taal, die door de grootste schrijvers tot de volmaaktheid werd opgevoerd, heeft voor alle menschen zonder onderscheid een aantrekkingskracht, die het geheim is van haar expansievermogen. Komt daar dan nog bij, dat die taal behoort aan een groot volk, dan kan men gemakkelijk begrijpen hoe ze, zonder tusschenkomst van macht of geweld, als het ware van zelf gaat overheerschen. Dit was het, volgens Plasschaert, wat met het Fransch in Vlaanderen gebeurd was. Hij legt er wel den nadruk op, om de in 1817 nog anti-Fransche politieke gevoelens van zijn lezers niet te krenken, dat de overheersching van de Fransche taal toe teschrijven was, alleen aan haar innerlijke waarde, en niet aan den politieken invloed van het volk, dat ze spreekt. Ook Barafin had reeds deze zienswijze ont- | |
[pagina 19]
| |
wikkeld. De liefde van de Belgen voor het Fransch, schreef hij, belette hen niet de Fransche natie en haar dwingelandsche regeerders af te keuren. ‘La langue ne forme point l'esprit national’ besloot hij. Plasschaert ontwikkelt de stelling, dat het vervangen van de moedertaal door een rijkere uitheemsche taal volstrekt niet nadeelig is. ‘Wie zou durven zeggen’, waagt hij te vragen, ‘dat de vreedzame invoering van de Fransche taal in België, onder het huis van Bourgondië, verderfelijk zou geweest zijn voor ons vaderland? Dat haar behoud en haar verspreiding, onder de Spaansche en Duitsche takken van het Huis van Oostenrijk (waarvan zij in dit land de officieele taal geworden was) er de ontwikkeling van den menschelijken geest zou vertraagd hebben? Met een woord, dat de spontane en vrijwel algemeene vervanging van de vroegere idiomen door deze taal, de volkeren van deze mooie gewesten minder verlicht, minder gelukkig en minder vrij zou gemaakt hebben?’ Deze bewering, die Plasschaert zoo onbezonnen opfantazeert, wordt door vele feiten tegengesproken. Laten wij hier alleen aanhalen wat Voltaire, tijdens zijn verblijf te Brussel (1739 tot 1742), de stad waar de verfransching naar het hart van Plasschaert het meest vorderingen had gemaakt, aan den prins van Pruisen, den toekomstigen Frederik den Groote, over het geestelijk leven aldaar heeft geschrevne: ‘J'y vois beaucoup de princes et peu d'hommes, c'est à dire, d'hommes pensants et instruits.’ - ‘Bruxelles est le séjour de l'ignorance. Il n'y a pas un bon imprimeur, pas un graveur, pas un homme de lettres; et sans Mme du Châtelet, je ne pourrais parler de littérature.’ En het oordeel van Jean Baptiste Rousseau, die te Brussel vertoefde van 1722 tot 1741, was al niet vleiender. Met enkele voorbeelden uit de geschiedenis zoekt de oud burgemeester van het Brabantsche Leuven dan de paradoxale stelling te bewijzen, dat het Fransch werkelijk de nationale taal der Belgen (ook der Vlamingen) was. Zijn voorbeeldenmateriaal is niet overtuigender dan dat van Barafin. Van uitzondering maakt hij regel en het concept natie, zooals hij het persoonlijk gebruikt, omvat alleen de leidende minderheid, waarbij hij behoort. Plasschaert wordt pathetisch, waar hij het droevige lot beklaagt van de volkeren, aan wie men een vreemde taal opdringt. De wetten, waaraan zij moeten gehoorzamen, worden voor hen een beleediging. En dat lot stond de Belgen te wachten, verzekerde hij, als men het Nederlandsch hier als officiëele taal invoerde. Men kan er zich alleen over verwonderen, dat deze Brabander er niet eens aan gedacht heeft, dat dergelijke misstanden in Vlaanderen, Brabant en Limburg de drie vierden van de bevolking, de drie millioen Fransch-onkundigen, troffen tijdens de Fransche overheersching, waarvan hij het taalregime wilde voortzetten. Plasschaert besluit zijn vlugschrift met twee redevoeringen, die hij zoogezegd gevonden had onder de geschriften van een naamloos auteur. Dit is eenvoudig een fictie, die hem moest toelaten de ironie vrijer te hanteeren. Dat gedeelte van zijn geschrift doet werkelijk aan | |
[pagina 20]
| |
als een opstandig pamflet, waaruit wij met zekerheid afleiden kunnen dat van een schrijver met dergelijke opvattingen en van de groep der Vlaamsche burgerij, die zich hoogmoedig in haar verfransching afzonderde, en waarvan hij de tolk was, niets dan bitter verzet te verwachten was tegen elke poging tot vernederlandsching, hoe voorzichtig en billijk zij ook mocht zijn. De Nederlandschgezinden in het Zuiden schaarden zich rondom de sympathieke figuur van Jan Frans Willems, die met zijn ode Aen de Belgen in 1818, vele harten won voor Koning Willem's taalpolitiek. Het waren Vlamingen, maar ook Noord-Nederlanders, die zich op dit gebied in velerlei opzicht verdienstelijk hebben gemaakt. Onder deze laatsten was het Lodewijk Gerard Visscher uit Breda, controleur der directe belastingen te Brussel, die naast de professoren Schrant, Meyer en Kinker, wier werkzaamheid ons beter bekend is, met den loffelijksten ijver voor de vernederlandsching werkte. Zijn huis te Brussel, volgens Dr. Wap, was het rendez-vous van alle letterkundigen uit het Noorden, die tusschen 1820 en 1830 met het Zuiden kwamen kennis maken. In 1826 werd hij leeraar in de Nederlandsche taal- en letterkunde aan het pas gestichte Collegium philosophicum. Niemand heeft vollediger en duidelijker het standpunt van de integrale vernederlandsching der Zuidelijke provinciën uiteengezet, dan Visscher in zijn geschrift: Over het Herstel en de Invoering der Nederlandsche TaelGa naar eind7. Op zekere plaatsen krijgen wij den indruk, dat hij Barafin's beschouwingen wil weerleggen, maar in elk geval vat hij het probleem veel ruimer op en geeft hij als een soort van beredeneerd programma van alles wat in het belang der vernederlandsching behoorde gedaan te worden. Visscher betoogt de eenheid van de Nederlandsche taal, zoo in Noord als in Zuid. Al vindt men in Brabant en Vlaanderen verschillende tongvallen, toch schrijft men overal ‘eene verstaanbare algemeene vaderlandsche taal’. Hij weerlegt de vele vooroordeelen, die tegen onze taal in het Zuiden bestonden. De toestand, die daar op taalgebied heerschte, noemt hij ‘een noodlottige miskenning van zich zelven en van de natie, ofwel het droevige gevolg van die onkunde, welke de Fransche overheersching, in haar belang, zoo meesterlijk heeft weten te bevorderen. Wat in vroegere jaren slechts den zweem had van het Vlaamsch, dat werd, als het ware, uit eenen mond bespot en vernietigd... Onder die vooroordeelen is een groot gedeelte van het tegenwoordige geslacht geboren en opgevoed’. Uit Visscher's studie zouden wij vele passages kunnen mededeelen, waaruit zou blijken, dat hij een juisten kijk had op de toestanden en hun oorzaken, doch wij moeten ons beperken. Wij laten achterwege wat Visscher zegt over de verhouding van de volksklasse, van den beschaafden stand, van de grooten en vermogenden, en van den adel tot de landstaal; over den invloed dien het hof kan uitoefenen op het gebruik van het Nederlandsch; over hetgeen er te verwachten viel | |
[pagina 21]
| |
van een uitgebreider aanwenden onzer taal in de letterkunde, in de wetenschap, in de muziek, enz... Het zijn beschouwingen, die op verrassende wijze overeenkomen met die van de latere Vlaamsche beweging en die wij nog dagelijks door de Vlaamschgezinden bij de verdediging van hun standpunt hooren aanhalen. In afzonderlijke hoofdstukken behandelt Visscher het aandeel van het lager, middelbaar en hooger onderwijs in het taalherstel; de rol van den schouwburg en van het dagblad; het taalgebruik in de nationale vertegenwoordiging en in de gerechtshoven; en de plaats, die het Nederlandsch in de Waalsche gewesten diende in te nemen. Visscher verwachtte voor het Zuiden meer heil van de athenaea dan van de hoogescholen, waar men uitsluitend rechtsgeleerden en geneesheeren vormde en alle andere wetenschappen verwaarloosde. ‘Ik zie er geen voordeel in, schrijft hij, dat het vaderland door zijne advokaten en geneesheeren als overstroomd wordt, maar ik beschouw het als eene groote nuttigheid, dat een ieder zoo veel mogelijk, beschaafd worde, en die kundigheden bekomt, welke hem in zijnen stand doen uitmunten, of dienstbaar maken aan de welvaart van het algemeen’. Een dergelijk onderricht moesten de athenaea geven en in elke stad diende er een opgericht te worden. De landstaal behoorde bij dat onderwijs doel en middel te zijn. Voor het Nederlandsch tooneel vraagt hij meer steun van wege den Koning. Hij klaagt er b.v. over, dat er te Brussel twee Fransche schouwburgen zijn, die koninklijke subsidies ontvangen. Hij wijst op den denationaliseerenden invloed, die van deze inrichtingen uitgaat. ‘Zooals het thans met de schouwburgen in Brussel gelegen is, schrijft hij, verdooven zij alle begrip van eigen grootheid en zijn getuigenissen tegen ons zelven’. ‘Voor de Franschen alleen, voegt hij er bij, kunnen onze tegenwoordige tooneelinrigtingen voordeelig wezen, en zij zijn het ook in den striksten zin, uitsluitend voor hen, Zij, die hun land bewonen, houden ons voor provincialen, betrekken ons als zoodanig in de geschiedenis van hunne dramatische letterkunde, en vereeren ons van tijd tot tijd met hunne kostbare bezoeken. Die Franschen daarenboven, welke in Belgien gevestigd zijn, maken er insgelijks hunne rekening bij, behouden er hunnen invloed mede.’ Visscher onderzoekt ook wat het liefhebberijtooneel bijdragen kan tot de verspreiding der Nederlandsche taal. Voor de groote steden was het niet meer aan te bevelen. Daar hadden de oude rederijkers hun achting en invloed verloren. Daar moesten beroepsacteurs gesteund worden. In steden als Antwerpen ware het wenschelijk geweest een nationalen schouwburg op te richten. In 1823 had Lauts reeds een officieel Nederlandsch tooneelgezelschap te Brussel gevraagdGa naar eind8. In de kleine plaatsen daarentegen konden de rederijkerskamers met weinig hulp veel goeds stichten. De lof, dien Visscher hier brengt aan de nederige rederijkers, komt overeen met hetgeen wij over hen van anderen hoorden. Petrus van Genabeth, de vurige Amsterdammer, die tusschen 1819 en 1830 leeraar was aan het Atheneum te Brugge, gewaagt o.a. van een Vlaamschen tooneelkundigen wedstrijd van uiter- | |
[pagina 22]
| |
lijke welsprekendheid, die ‘zijn verbazing ten top voerde’Ga naar eind9. Hij hoorde daar een onberispelijke Nederlandsche taal spreken. PotgieterGa naar eind10 spreekt ook met moeilijk beheerschte ontroering over de liefde voor eigen taal, die een publiek uit de volksklasse en kleinen middenstand, bij een dergelijken prijskamp te Antwerpen liet blijken. Te Winkel heeft werkelijk gelijk waar hij betreurt, dat de regeering van voor '30 geen partij genoeg heeft weten te trekken uit den gemoedstoestand van deze klassen der maatschappij, waaruit overigens de latere Vlaamsche beweging haar beste en trouwste verdedigers zag te voorschijn komenGa naar eind11. Over de dagbladen en tijdschriften in het Zuiden bevat Visscher's boek zeer interessante bijzonderheden. Hij klaagt er over, dat ze bijna alle bestuurd worden door Franschen; met de schaar veel uit de Fransche bladen knippen, zich om zoo te zeggen niet bezig houden met hetgeen in Noord-Nederland gebeurt en zelfs niet eens de verdienste hebben ‘het wetenswaardige der Zuidelijke provinciën op te teekenen’. Over het Journal de Bruxelles, dat de ministeriëele besluiten van belang voor het Zuiden mededeelde, en de regeeringsmaatregelen verdedigde, door andere bladen in een verkeerd daglicht geplaatst, is Visscher niet goed te spreken. Dat blad beantwoordt niet aan hetgeen hij van een officieel regeeringsorgaan verwachtte. Het had om te beginnen in het Nederlandsch moeten verschijnen. ‘Met een vreemdeling aan het hoofd, deelde het, volgens hem, in alle de gebreken der overige journalen en scheen veel eer de nieuwspost van een kleine Fransche stad, dan wel de Moniteur der Nederlanden te zijn.’ Visscher vraagt beslist, dat er een officiëel dagblad, uitsluitend in het Nederlandsch opgesteld, zou uitgegeven worden. Visscher behandelt ook de gewichtige vraag van het gebruik der Nederlandsche taal in het parlement. Hij wijst er op, dat de leden hun redevoeringen willekeurig in het Fransch of in het Nedelandsch uitspraken. Dit komt eigenlijk hierop neer, verzekert hij, dat zeer velen uitsluitend Fransch gebruikten ‘terwijl het bestuur der Kamers van beide talen gebruik maakt’. Dit was een ongemak, waarover meer dan eens geklaagd werd, en Visscher wenschte, dat men er geleidelijk toe komen zou om allen zonder onderscheid het Nederlandsch te doen spreken. Er waren 90 afgevaardigden, ‘die in hunne woonplaatsen geen enkele zaak in de Fransche taal behandelen mogen’ (dus 90 Hollanders en Vlamingen); 4 uit Luxemburg ‘waar de volkstaal, in lange na zoo veel niet met die van Vlaanderen verschilt, als die van Vriesland met Utrecht’; 8 uit Henegouwen; 6 uit Luik en 2 uit Namen. Zoo maakt Visscher dan de volgende vrij wat optimistische berekening, die volstrekt niet klopt met deze van Barafin (3 Franschtegen 50 Nederlandsch-onkundigen): ‘Gewoonlijk komen er 94 Gedeputeerden ter vergadering, in wier provinciën men het Nederlandsch spreekt, en 16 uit die gewesten, waar het Waalsch bij de meerderheid is in gebruik gebleven. Zegge zestien tegen vier en negentig’. Die zestien behoorden dan maar het offer te brengen, besluit Visscher, en | |
[pagina 23]
| |
Nederlandsch te leeren. Niettemin stelt hij vast, dat Vlamingen en Brabanders, die ‘in hunne huisgezinnen nooit anders dan en Nederlandsche taal’ gebruikten, en ‘wanneer zij onder elkander ware’ hun ‘getrouwelijk Vlaamsch’ spraken toch steeds het Fransch bezigden in het parlement. Vele Noordelijke gedeputeerden hielden ook bij voorkeur Fransche redevoeringen, ‘dikwerf met geen ander doel, dan om de zoodanigen te overreden, die volstrekt voor geen overreding vatbaar waren en met een gemaakt besluit ter vergadering kwamen’. Het was dus een volstrekt nuttelooze toegevendheid, die de Hollandsche sprekers op den koop toe bespottelijk maakte wegens het gebrekkige Fransch, dat zij gebruikten. Uit het werk van Visscher en uit andere bronnen vernemen wij, dat het de droom was van sommige Nederlandschgezinden, om er ook de Walen toe te brengen het Nederlandsch te doen aanleeren en aldus de taaleenheid in het gansche landsbestuur te kunnen verwezenlijken. Visscher vraagt het verplichtend aanleeren onzer taal in de Waalsche scholen en prijst mannen als G.B. Jos. Raingo uit Bergen, die zich met veel ijver op de inrichting van een dergelijk onderwijs toelegden. Hij had hier nog Ulr. Gerard Lauts, H. Sommerhausen e.a. kunnen noemen, die allerlei spraakkunsten en schoolhandboeken schreven om de Nederlandsch-onkundigen bij de studie van die taal te helpen. Moeten wij Visscher gelooven, dan hadden de Walen ten slotte meer aanleg om het Nederlandsch aan te leeren dan de Vlamingen. ‘Zij volgen allen dezelfde handleiding, schrijft hij, en hebben geene eigen wendingen, geen plaatselijk gezag en vooral geen overleveringen. Zij zullen derhalve in het vervolg van tijden slechts een gering verschil maken, met onze uitspraak, en met onzen schrijftrant’. Deze optimistische zienswijze stemt overeen met die van Petrus van Genabeth, leeraar in de Nedelandsche taal aan het Atheneum van het Waalsche Doornik tusschen 1817 en 1819. ‘Waar men een vreemde taal geheel onkundig is, verzekert van Genabeth, (bestaan) hiertegen minder vooroordeelen dan dáár, waar diezelfde taal verbasterd gesproken en geschreven wordt. Uit den aard volgt dus dat de Walen, en ook geboren Franschen, in de beoefening der Nederlandsche taal meer vorderingen maakten dan de stijfkoppige Vlamingen.’ Zoo haalt Van Genabeth met welgevallen aan, dat twee van zijn Waalsche oud-leerlingen zich onderscheidden door de Fransche vertaling van een paar Nederlansche werken. A.G. Chotin bezorgde de Fransche uitgaaf van De Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden van Simon StijlGa naar eind12 en Aug. Joos die van Van der Palm's Geschied- en zedekundig Gedenkschrijft van Nederlands HerstellingGa naar eind13. Visscher voorkomt op zijn manier de bezwaren, die men tegen deze politiek van vernederlandsching der Walen kon inbrengen. Hij wijst op hetgeen de Franschen deden in den Elzas. Zij trachteen op de boorden van den Rijn hun taal ‘zoo algemeen te maken als mogelijk is’. ‘Dat was (voor hen) voor lang reeds een ernstig onderwerp van bemoeijenis en zorg, bevestigt hij. Nog onlangs heeft er het Institut een prijsvraag over uitgeschreven, die rijkelijk zal beloond worden, en | |
[pagina 24]
| |
reeds jaren praalt Straatsburg met den schoonsten schouwburg, die in geheel Frankrijk bestaat.’ Handelende over den invloed der genootschappen en vereenigingen op het taalleven, wijst Visscher op de geringe belangstelling voor intellectueele ontspanning in het Zuiden. Letterkundige maatschappijen, die lezingen inrichten, leesgezelschappen en dergelijke bestaan daar niet. ‘Er wordt minder gelezen en meer gedanst, verzekert hij. Van vroolijkheid en uitspanning hangt daar de wereld aaneen, de behoefte aan gezelligheid maakt er de genootschappen zoo talrijk als ergens anders, derzelver doel is het vermaak, en niet de nuttigheid. Zonder muzijk en zonder vrouwen, vinden slechts de boogschutters eenig genoegen. Alle overige maatschappijen vereenigen zoo veel mogelijk de beide kunnen, zoeken de maaltijden, verlustigen zich in de beeldende kunsten, sporen den zang aan, bevorderen de tooneeloefening, en vreezen eene redevoering, even als eene boetpredicatie of eene bedevaart.’ Toch werden er enkele letterkundige vereenigingen opgericht, die een niet onbelangrijke rol speelden. Het Taal- en Dichtlievend Genootschap te Antwerpen, Concordia te Brussel, en de Maatschappij van Vaderlandsche Taal- en Letterkunde te Brugge waren de voornaamste en pleegden met elkander meer dan eens gemeenschappelijk overleg. Onder den invloed van Visscher ging Concordia zich sedert 1820 uitsluitend bezig houden met de verspreiding en de beoefening van het Nederlandsch en de nationale geschiedenis. Procureur Schuermans, die intusschen van Brugge overgeplaatst was, hield de vereeniging in dezelfde richting. In 1824 schreef dit genootschap o.a. een prijsvraag uit over ‘het kenmerkende van het Vlaemsch in onderscheiding met het Hollandsch ten aanzien van de spelling’Ga naar eind14. Te Brugge werd de Maatschappij tot stand gebracht door de magistraten Schuermans en Spruyt en door P. van Genabeth. Hun medewerkers waren geen Bruggelingen, deelt deze laatste ons mede. Het waren Hollanders en eenige ‘welgezinde Belgen, niet tot de stad en provincie behoorende’. Toch telde de Maatschappij weldra 118 leden, waaronder meest Hollandsche ambtenaren en officieren. Willem I hechtte zijn goedkeuring aan haar oprichting. Zij mocht voor haar vergadering gebruik maken van een zaal in het Paleis van Justitie en ontving van het Ministerie van Publiek Onderwijs een som van drie honderd gulden ter aanschaffing van een bibliotheek. Er werden lezingen gehouden en wedstrijden uitgeschreven. Evenals te Brussel werd hier ook over het verschil tusschen de Hollandsche en Vlaamsche spelen spraakkunst een prijsvraag uitgeschreven, met verzoek tot aanwijzing van de geschikte middelen om tot eenheid te komen. Men vroeg lofdichten op Simon Stevin, op Jan van Eyck. Er werden tal van eereleden benoemd o.m. in het Noorden S.J. Wiselius, Prof. Siegenbeek, Weiland, W. Bilderdijk, J.H. Van der Palm, Spandaw, H. Tollens en vele anderen, in het Zuiden J.F. Willems, toen archivaris te Antwerpen; K. van Hulthem, bibliothecaris te Brussel; Kan. De | |
[pagina 25]
| |
Bast te Gent; Prof. Kesteloot te Gent; C.A. Vervier te Eecloo; Lambin te Ieperen en anderen meer. Visscher verwachtte ook veel goeds van de departementen van de maatschappij Tot Nut van 't Algemeen, die in de Zuidelijke provinciën opgericht werden. Er bestond echter en vooroordeel tegen die maatschappij, dat met alle middelen moest bestreden worden. Men verbeeldde zich in het Zuiden, dat zij vijandig stond tegenover de katholieken. Petrus van Genabeth vertelt ons zelf, wat er met hem en het Nut te Brugge gebeurde. In 1819 had hij in deze stad een departement opgericht. In den beginne was de wind gunstig. Men kon er heel wat van verwachten voor het verspreiden der ‘gekuischte moedertaal’. Veel arbeiders en ook middenstanders lazen en bespraken de boeken van het Nut. Op de plechtige uitdeeling van belooningen aan degenen, die zich door daden van moed en zelfopoffering onderscheiden hadden, kwam veel volk. De uitdeelingen van brood in de harde winterdagen werden ook zeer gewaardeerd. Weldra waren er in West-Vlaanderen alleen vijf departementen. Maar al spoedig moest men afrekenen met de vijandschap der priesterpartij. ‘Een der meest geachte en verlichte priesters van Brugge, vertelt van Genabeth, was gedurende één jaar lid van het departement, doch werd genoodzaakt zijn ontslag te nemen.’ Alle leden, op wie de geestelijkheid eenigen invloed had, zagen zich gedwongen van hun lidmaatschap af te zien. Hij zelf was het mikpunt van vele hatelijkheden, waarover hij in zijn Veertien jaren in België heel wat typische bijzonderheden meedeelt. Wel waren er zekere Bruggelingen, die zijn werk waardeerden en, over hem sprekende, zegden: 't Is toch een fraai (braaf) mannetje, dat stijf wel (zeer wel) gezien is, maar deze bleken weinig in aantal. De massa werd tegen hem opgeruid en het ligt voor de hand, dat zijn ijveren voor de vernederlandsching grootendeels geschaad werd door dat samengaan met zijn actie ten voordeele van het Nut. Te Gent gebeurde hetzelfde. Prof. J.M. Schrant vond het als katholiek priester geraadzaam geen lid van het Gentsche departement te worden, en ook de kanunnik P.J. Triest, die eerst toegetreden was, trok zich nadien terug. Prof Schrant deelt ons in zijn autobiographische herinneringenGa naar eind15 mede, waarom hij zich bij het Nut te Gent niet aansloot. ‘Men verzocht mij om mijne medewerking en bood mij het voorzitterschap aan. Doch ik meende voor die eer te moeten bedanken, niet omdat ik tegen de Maatschappij als zoodanig, en hare grondwet getrouw, iets had; ik was er vroeger lid van geweest, zelfs door haar bekroond, maar zij had de katholieken niet genoeg gespaard om bij dezen bijval te kunnen vinden. Ik mocht mij dus met haar niet inlaten, wilde ik mij niet onnut maken.’ Een andere oorzaak van oneenigheid tusschen Hollanders en Vlamingen in die jaren was ook het verschil in beider taaleigen. Wij vinden daar weer een levend voorbeeld van bij Petrus van Genabeth. H. Wijnbeek wijdt hem een levensbericht in de Handelingen van de | |
[pagina 26]
| |
Maatschappij van LetterkundeGa naar eind16 en getuigt daar, dat Van Genabeth te Brugge aan de bevordering van de Nederlandsche taal ijverig gearbeid heeft, doch dat zijn invloed wellicht grooter zou geweest zijn, ‘indien hij niet, vaak te openhartig en al schertsende, zijne minachting hadde doen blijken, zoo van de Vlaamsche taal in het algemeen, als van de Brugsche volkstaal in het bijzonder’. Voor Van Genabeth was alleen Weiland groot en Siegenbeek was zijn profeet. Evenals vele van zijn Hollandsche landgenooten in het Zuiden vertoonde hij geen lenigheid in zijn taalopvattingen. Hij wilde Weiland en Siegenbeek ongewijzigd en onvoorwaardelijk doen aannemen. Hij vertoonde niet de geringste tegemoetkoming voor de Vlamingen, die nog gesteld waren op hun oude Desrochespelling, door het Oostenrijksch bestuur in 1777 als officieel erkend, en voor zekere eigenaardige inlandsche woorden en zegswijzen opkwamen. Niet altijd was het vijandschap tegen Holland, die de Vlamingen daartoe bracht, maar dikwijls alleen gehechtheid aan het eigene. De particularistische drang, die later in Vlaanderen met Gezelle op zulke merkwaardige wijze doorbrak, bestond toen reeds in weliswaar zwakke, maar toch niet onvoorwaardelijk te verwerpen kiem. Reeds in 1817 schreef de Vlaamsche schoolman P. Behaegel in het voorbericht van zijn Nederduytsche SpraekkunstGa naar eind17, opgedragen aan Koning Willem I en door dezen vorst met een ‘gratificatie’ vereerd, dat er rekening moest gehouden worden met zekere Zuidelijke taaleigenaardigheden en dat de zoo gewenschte eenheid daardoor niet kon verhinderd worden. ‘Even als het ongerijmd zoude zijn, voor de Belgen, schrijft Behaegel, niet te willen aanveirden de op reden gestaefde taelwetten der Hollanders; zoud het voor deze onredenlijk zijn hun dwingen stelsels aen te neemen, welke tegen de eerste taelgronden zondigen, om de zelve de plaets te doen houden van op reden gebouwde grondstellingen.’ (VI) En met beslistheid voegt Behaegel daarbij: ‘De Fransche zouden eerder geheel de nederduytsche tael uyt Belgenland gedreven, en de hunne in plaets gesteld hebben; eer men de hollandsche uytspraek en schryfwys, zonder raedpleging des volks, zoud in zwang brengen.’ (VII) In de opdracht aan Koning Willem lezen wij: ‘Den schryver is overtuygd geworden, dat het de meyning Uwer Majesteyt is, dat de inwooners der zuydelijke deelen hunne tael schryven, gelyk zy aldaar beschaafdelijk gesproken word; zonder zich stiptelyk te houden aan de nieuw uytgegeeven hollandsche spraakkunsten, welke het merkteeken van een groote verhaasting en een onvoordeelig tydstip draagen en waar van de opstellers niet alleen de dialekt der Belgen niet hebben geraadpleegd, maar zelfs in verscheyden gevallen meer de hoogduytsche spraak, dan wel het eygenaardig der hollandsche taal, naagegaan hebben’Ga naar eind18. Vlamingen als Behaegel voelden zich in hun redeneeringen al buitengewoon gesteund door uitspraken van sommige Noord-Nederlanders als Bilderdijk, die in zijn Nieuwe Taal- en Dichtkundige Verscheydenheden schreef: ‘Daar is veel uyt het vlaamsch te leeren, en een groot deel der domheden onzer hollandsche opgeworpen taal- | |
[pagina 27]
| |
leeraren zou deze nooyt in de hersens gekomen zijn, indien zij zich mede op de vlaamsche dialekt toegelegd hadden’Ga naar eind19. Behaegel gebruikte dit oordeel van Bilderdijk als motto voor het tweede deel van zijn Spraekkunst. De prijsvragen door Concordia en door de Brugsche Maatschappij over dat verschil tusschen noordelijk en zuidelijk taaleigen uitgeschreven, bewijzen afdoende welk belang daaraan werd gehecht. In 1823 liet een anonymus te GentGa naar eind20 een vlugschrift verschijnen met den veelzeggenden titel: Iets over de Hollandsche Tael, noch voor, noch tegen, latende elk dienaengaende vry en onverlet als naer goedvinden. Dit werkje is gericht tot een fictieven vertegenwoordiger van den gewonen Vlaming, die in zake spelling uit een soort van sleur of, zoo gij het verkiest, traditiegeest bij het oude bleef. ‘Uw gevoelen, Mijnheer, schrijft de naamlooze auteur, is dienaangaande sedert lang gevestigd. Gij verkiest het Vlaemsch, zooals men hetzelve alhier spreekt en schrijft: gy houdt u, zonder eenige restrictie, aen de spelling, aen den stijl, aen hetgeen gij noemt den gelukkigen abandon der Gazette van Gend, en gy haelt met genoegen aen, hetgene de opsteller derzelve, ter gelegenheid van eene hem toegezondene necrologique beschryving in 't hollandsch opgesteld, verklaerd heeft, namelijk dat hy aen dezelve, wel voor eens, eene plaats in zijn dagblad wilde geven, uyt ontzag voor den schryver; wel verstaende nogtans, dat deze toegeving moeste worden aenzien, als zonder gevolg ten opzichte van zynen eygenen schryfstyl, waervan hy wilde meester zijn en blyven.’ Deze brochure geeft de voornaamste verschillen op tusschen de Hollandsche en Vlaamsche schrijfwijze. Wij zullen die afwijkingen hier niet opsommen of bespreken. Dit ware zeker een niet onbelangrijk werkje, doch het valt buiten de grenzen, die wij ons hier stelden. In elk geval komt er onder de aangehaalde voorbeelden niets voor, dat het wezen der taal raakt en voor een Hollander onduldbaar kon blijken of voor een Vlaming niet mettertijd geleidelijk op te geven was. Sommige afwijkingen schijnen ons zelfs zoover van eenig belang ontbloot, dat het ons onbegrijpelijk voorkomt, dat men zich daar driftig voor maakte. Sommige betwistingen zijn zelfs bepaald grappig. Eén voorbeeld maar! De Vlamingen gebruikten veel den lidwoordvorm den in den nominatief, waar de Hollanders de schreven. In zijn Nieuwe Vlaemsche Spraekkunst in het licht gegeven tot onderrigting van alle schoolmeesters, verschenen te Gent in 1815Ga naar eind21, verzet zich de auteur Henckel, presbyter, tegen de Hollandsche gewoonte. Hij beweert dat men schrijven moet den paus (in nominativo) en niet de paus en geeft als reden op, ‘dat men anders den paus een oneygen geslacht zou toeschrijven, en den leerling leeren doolen’! Deze redeneering van Henckel is van zulken aard, dat wij geneigd zijn om toch geloof te hechten aan een anecdote, die Van Genabeth ons verteltGa naar eind22 en waartegenover wij totnogte eenigszins sceptisch | |
[pagina 28]
| |
stonden. Zij is in elk geval een weerspiegeling van denzelfden geest, die Henckel bezielde. ‘Een Hollandsch onderwijzer, aldus Van Genabeth, in de zuidelijke gewesten geroepen, om er den schoolmeesters normale lessen te geven, leerde dat de naam van het Opperwezen (God) met drie letters behoorde geschreven te worden. De Belgische onderwijzers beweerden dat zulks een heiligschennis was; want dat met die schrijfwijze een heidensch God (en dus in het meervoud Goden) bedoeld werd. - Volgens hun gevoelen, met dat van vele Belgische Geestelijken gemeen, moest men schrijven Godt, waarvan geen meervoudig te maken was, ter onderscheiding van het eerste, en van Got of Goth, een volksnaam. De verlegen doch tevens vernuftige Hollander redde zich met de volgende aanmerking: ‘Vermits de Kerk ons leert dat de H. Drieeenheid één eenig God is, bestaande uit drie Goddelijke personen, den Vader, den Zoon en den Heiligen Geest, zoo moest men, uit eerbied, het woord God, met drie en niet met vier letters schrijven; terwijl, indien men heidensche Goden bedoelde, zulks uit den zin genoegzaam te zien was.’ Dit vond bijval; en van dien oogenblik af, schreef men overal met drie letters God!’ Het was een psychologische fout van P. van Genabeth en anderen zoo hooghartig over de zuidelijke taaleigenaardigheden den staf te breken. Van veel meer doorzicht getuigde Mr. W.C. Ackersdyck, vrederechter te Utrecht, in zijn Aanmerkingen omtrent de Nederlandsche Taal byzonder met betrekking tot de Zuidelijke Provinciën, (1817) met Fransche vertaling van J.C.E. Baron van Ertborn, uitgegeven te AntwerpenGa naar eind23. Hij schreef daarover geheel in den geest van Bilderdijk: ‘Welligt zou de vergelijking van het verschillend taalgebruik nog tot verrijking en verbetering onzer taal kunnen strekken. Hoe vele woorden en spreekwijzen zijn toch niet in de eene provincie verouderd, en in de andere, byzonder in de Zuidelijke provinciën, in gebruik gebleven; waarvan het niet moeijelijk zou vallen voorbeelden bij te brengen. Met vrucht zouden er van dezelve misschien door onze hedendaagsche dichters en schrijver weder kunnen worden opgenomen en in hunnen vorigen staat hersteld, of zouden dezelve kunnen dienen tot afleiding van woorden en spreekwijzen, opheldering van het tegenwoordig taal-gebruik, als anderzins’. Doch hier willen wij eindigen. Thans kunnen wij over de taalpolitiek van Koning Willem in het Zuiden en haar mislukking met academische sereniteit spreken. Wij kunnen er allerlei beschouwingen over maken. Misschien aannemen, dat zij of te laat of te vroeg kwam? Te laat omdat de anti-Fransche wrok, dien de Belgen in 1815 nog voelden, in 1823, toen de taalbesluiten ernstig toegepast werden, reeds verzwakt was en de neiging om de Fransche taal op te geven ook geringer was geworden. Te vroeg wellicht omdat tusschen 1815 en 1823 het onderwijs der Nederlandsche taal in het Zuiden nog geen voldoende vruchten had opgeleverd. Wij kunnen dit alles kritisch nagaan door de studie van archiefbescheiden en gelijktijdige literatuur, | |
[pagina 29]
| |
die van onder het stof van reeds meer dan een eeuw moeten gehaald worden. Nochtans behoort er niets minder tot de doode onderwerpen dan die van de verheffing der Nederlandsche taal in het Zuiden. Alhoewel de taalpolitiek von Koning Willem reeds vóór de omwenteling volkomen schipbreuk leed door de intrekking der taalbesluiten in Augustus 1829 en in Juni 1830; alhoewel ze na de omwenteling van wege het nieuwe Belgische staatsbestuur een stelselmatige reactie verwekte; alhoewel het aantal Vlamingen, die voor het herstel der Nederlandsche taal in hun gewesten in de bres kwamen, klein en voorloopig zonder gezag was; alhoewel vele Belgische orangisten, meestal groothandelaars en -nijveraars te Gent en te Antwerpen, in zake van taal Franschgezind waren; toch zijn de beginselen, waarop de taalpolitiek van Willem I steunde; spoediger gaan herleven in het Zuiden dan men had kunnen verwachten. Reeds in 1832 schreef Jonkheer Philips Blommaert, een leerling van Prof. Schrant, zijn Aenmerkingen over de verwaerlozing der Nederduitsche tael, het eerste Vlaamschgezind strijdschrift na 1830, en de Vlaamsche Beweging begon haar geduldigen, langzamen, maar ten slotte toch zegevierenden opgang. Wat vóór 1830 niet kon verkregen worden door een actie van boven naar beneden, hoe krachtig ook geleid door mannen als Minister Van Maanen e.a., werd wèl verkregen door een actie van beneden naar boven. De redding is gekomen van de groote volkslagen, die gaaf Vlaamsch waren gebleven, en die eerst met romantische middelen, nadien met meer realistische werden bewust gemaakt, en voor een volledig cultureel leven in eigen taal opkwamen. Het Vlaamsche taalparticularisme, dat vóór 1830 een bezwaar scheen voor de taaleenheid van Noord en Zuid is dat nu niet meer. Al ligt onze zuiverste letterkundige roem in het werk van Gezelle, wiens taal uit West-Vlaamsche bronnen vloeit, is er niet één Vlaming, die voor wetenschappelijke doeleinden en voor alles wat het openbaar leve betreft er niet naar streeft om in schrijfwijze en uitspraak het Algemeen beschaafd Nederlandsch zoo dicht mogelijk te benaderen. Hoe krachtiger het meezeggenschap van het volk in de Belgische huishouding werd, hoe meer het staatsgezag zich te onzent democratiseerde, hoe beslister en hoe ruimer de vernederlandsching van het onderwijs, het gerecht, het leger, van het openbaar leven en van de gansche cultuur in de Vlaamsche provinciën zich verwezenlijkte, met het sterke verlangen om daarbij in de taal en de cultuur van Noord-Nederland steeds een onmisbaren ruggesteun te vinden. |
|