Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1936
(1936)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Verhandelingen | |
[pagina 3]
| |
Toespraak van den voorzitter op de jaarvergaderingDames en Heeren,
De Jaarvergadering bijeen op den derden Woensdag van Juni in plaats van op den tweeden: er is iets veranderd in onze Maatschappij! Wie zou het niet toejuichen dat zij zich, naar het modewoord van den dag, tracht aan te passen bij gewijzigde omstandigheden, en dan niet alleen wat betreft den datum harer vergadering. Een poging daartoe is, Gij weet het, bij onze jongste wetswijziging ondernomen, en nu wij voor het eerst onder de nieuwe bepalingen bijeen zijn, is het zeker niet ongewenscht bij den aanvang onzer besprekingen er een enkel woord aan te wijden. Onze laatste gewone jaarvergadering eindigde in een onzekerheid, die nog eenigen tijd in de pers is blijven nadeinen, en die vooral daaruit voortvloeide, dat een belangrijk en principieel punt van meeningsverschil wel een formeele maar toch geen feitelijke oplossing had gevonden. Toen wij ons in September beraadden, bleek dat dit niet de eenige moeilijkheid was, doch dat volgens een meerderheid der toen aanwezigen de Maatschappij ook in andere opzichten hervorming van noode had, ten einde beter aan haar doel te kunnen beantwoorden. Een commissie tot wetswijziging, met ruim mandaat, toog aan het werk en legde U een reeks voorstellen voor, die in hoofdzaak werden aanvaard. Het is eigenlijk slechts in één kwestie van belang, de samenstelling van het bestuur, dat de wenschen der commissie geen wet zijn geworden, althans niet in hun geheel. Voor het overige heeft zij, dunkt mij, op drieërlei gebied den weg tot iets nieuws geopend. Daar is vooreerst het kritieke punt van de vorige maal: de toekenning van den C.W. van der Hoogt-prijs. Zij is uit de handen van het bestuur, hetwelk om redenen, buiten het ter bekroning voorgedragen kunstwerk liggend, de meening der adviseerende commissie naast zich neer kon leggen, overgedragen aan de Jaarlijksche Vergadering, ons hoogste gezag, de Maatschappij zelve, die dan maar moet beslissen of ze in een geval van tegenstelling aan de motieven en argumenten van haar bestuur of aan die van haar commissie de voorkeur geeft. Zoo straks zult Gij gelegenheid hebben de deugdelijkheid van deze oplossing op de proef te stellen. In de tweede plaats is getracht het karakter der Maatschappij iets minder uitsluitend-Leidsch en iets meer Nederlandsch te maken. De voorzitter zal in het vervolg gekozen worden door de jaarvergadering, die alle belangstellende leden uit den lande tezamen brengt, niet door het besloten gezelschap Leidsche leden, dat ter maandvergadering van October pleegt te komen. Tot de voorbereiding der jaarvergadering zullen in Mei alle leden worden opgeroepen, zoodat het in hun macht ligt ook aan die voorbereiding met haar voorstellen inzake de geld- | |
[pagina 4]
| |
middelen en haar dubbeltallen voor allerlei functies het Leidsche stempel te ontnemen. En in dezelfde richting gaat de thans geopende mogelijkheid om de maandvergadering ook elders dan te Leiden te houden. Het derde feit van beteekenis is daarin gelegen, dat voortaan de volle aandacht zal vallen op een wel eens wat naar den achtergrond gedrongen werkzaamheid onzer Maatschappij: de uitgave van eigen geschriften. Een afzonderlijke commissie zal deze belangen behartigen, waarvoor minstens een tiende der jaarlijksche inkomsten wordt afgezonderd. Een bescheiden begin, maar toch een begin. Heruitgaven van onze klassieken zijn met name genoemd, en hoeveel zou men daarnaast niet kunnen opsommen, als men het voor het zeggen had. Niemand onzer betwijfelt dat een dergelijke werkzaamheid, naast het bezit en onderhoud harer vermaarde bibliotheek, de Maatschappij meer dan tot dusver tot een factor van beteekenis in het Nederlandsche cultuurleven zou kunnen maken. Zou kunnen. Inderdaad, laten wij ons op het oogenblik, dat zich nieuwe wegen schijnen te openen, er bewust van blijven, dat het thans niet meer dan mogelijkheden zijn. Aan de Maatschappij zelve, dat wil zeggen aan ons aller samenwerking, de taak er werkelijkheid van te maken! Om daartoe te geraken is in de laatste maanden nog een vierde desideratum genoemd, geformuleerd als ‘nieuw bloed in het bestuur’. De beschrijvingsbrief heeft U doen blijken, dat zoo straks in niet minder dan acht van de negen bestuursplaatsen voorzien moet worden, een hoeveelheid, die ook den bloeddorstigste tevreden zal stellen. En daarbij heeft men dan nog de zekerheid, dat hoogstens op twee van die acht plaatsen menschen terug kunnen komen, die door een éénjarige aangename samenwerking met het oude bestuur geïnfecteerd zijn. In normale omstandigheden wordt aan het aftreden van bestuursleden niet zoo heel veel aandacht besteed, en dat is niet meer dan natuurlijk, want bij wederzijdsche geneigdheid om te zijner tijd den band te hernieuwen, behoeft het zelden een afscheid voor goed te zijn. Anders thans, nu twee van de vaste en tot dusver steeds herkiesbare bestanddeelen van het bestuur, de penningmeester en de secretaris, ons gaan verlaten. Na negen en twintig jaar lang onze penningen met voorzichtigheid en beleid te hebben beheerd, heeft dr. J. Heinsius in de finantieele besluiten onzer buitengewone vergadering aanleiding gevonden om zich niet langer beschikbaar te stellen. Wij eerbiedigen dit besluit van een penningmeester, die de verantwoordelijkheid voor wat hij noodlottig acht niet wenscht te dragen, ten volle, hoezeer wij het betreuren de goede zorgen van dezen vertrouwden raadsman voortaan te moeten missen. Dr. Heinsius heeft intusschen de voldoening onze geldmiddelen ongerept in moeilijke jaren te hebben bewaard en ze in volmaakt gezonden toestand aan zijn opvolger te kunnen overdragen. Onze secretaris had reeds geruimen tijd vóór de buitengewone ver- | |
[pagina 5]
| |
gadering te kennen gegeven aan het eind van dit vereenigingsjaar zijn functie te willen neerleggen. In 1928 heeft de heer H.T. Damsté het secretariaat aanvaard en reeds dadelijk zijn toenmalige medebestuursleden verbaasd door de snelheid en degelijkheid, waarmede hij zich in de geschiedenis en de eigenaardigheden der Maatschappij wist in te werken. Sinsdien heeft de heer Damsté niet opgehouden haar met groote toewijding te dienen, geen werk, moeite of last schuwend bij hetgeen hij in haar belang achtte. Wanneer wij in den nieuwen penningmeester en secretaris dezelfde liefde voor onze Maatschappij mogen aantreffen, als waarvoor wij thans de aftredende functionarissen van harte dankzeggen, kunnen wij haar en ons gelukkig prijzen. Deze verliezen, die de betrokkenen weliswaar uit hun functie maar gelukkig niet uit ons midden wegnemen, doen de gedachten gaan naar die andere verliezen, die de dood in onze rijen heeft gebracht. In haar Amsterdamsche of oud-Amsterdamsche leden is de Maatschappij dit jaar wel zeer zwaar getroffen. De beide hoogleeraren in het Nederlandsch, die indertijd Te Winkel's zetel deelden, zijn ons ontvallen: dr. J. Prinsen (13 Juli), de man der letterkunde, aan welke hij zijn Handboek wijdde naast vele studies, die in het laatst van zijn leven vooral op de achttiende eeuw betrekking hadden, en dr. F.A. Stoett (28 April), de taalkundige, voleindiger van Verdam's woordenboek, schrijver der Middelnederlandsche grammatica, kenner onzer spreekwijzen. Nog twee harer hoogleeraren verloor de Amsterdamsche universiteit, mr. J. Loosjes (17 October), jurist-theoloog-historicus, geschiedschrijver der Luthersche Kerk en biograaf van Protestansche godgeleerden, en J.C. van Eerde (1 April), wiens arbeid aan de Indische volkenkunde is ten goede gekomen en die naast zijn geschriften op dit gebied zeker niet minder belangrijk werk heeft verricht als grondlegger der volkenkundige verzameling van het Koloniaal Instituut, welks nationale beteekenis hij zoo gaarne en met zooveel succes ook in het buitenland tot haar recht deed komen. Aan de universiteitsbibliotheek was A.A. Ganderheyden (20 December) verbonden geweest, wiens publicaties men in een door hemzelf ten onzen behoeve opgestelde lijst - een voorbeeld ter navolging - in het Jaarboek opgenomen zal vinden; de verdiensten van dr. A.G.C. de Vries (19 Mei), oud-secretaris en bibliothecaris van de Vereeniging tot bevordering van de belangen des boekhandels, liggen op bibliografisch terrein. In velerlei richting is C.G. 't Hooft (7 Januari), oud-conservator van het museum Fodor, tevoren verbonden aan het Rijksmuseum, werkzaam geweest, maar in het middelpunt van zijn belangstelling stond daarbij altijd zijn geliefd Amsterdam, voor welks hoogen ouderdom als stad hij met zooveel overtuiging streed. Kunstkenner, kunstverzamelaar en kunstbechermer was A. Bonger (20 Januari), even goed assuradeur als beoefenaar der literatuurgeschiedenis. Ook te dezer plaatse moge dankbaar worden herdacht, dat ons overleden medelid door een aanzienlijk legaat ons Vaste Fonds heeft versterkt, | |
[pagina 6]
| |
hetwelk bij ruimer geldmiddelen nog zooveel nuttiger kan werken, dan het thans reeds doet. Als docent bij het middelbaar onderwijs had dr. J. Bergsma, hoogbejaard overleden (23 December), zijn beste krachten aan het Nederlandsch gewijd; zoo ook dr. G. Engels (28 October), tevens bekend door zijn tekstuitgaven, en dr. W. van Schothorst (17 Augustus), die zoowel dialectkenner als beoefenaar der letterkunde was. Geschiedvorscher en oudheidkundige was jhr. dr. W.A. Beelaerts van Blokland (22 Augustus), een van de beste kenners onzer Middeleeuwen, en vooral meester in geslacht- en wapenkunde, van welke takken van wetenschap hij de groote beteekenis, ja de onmisbaarheid, ook in onzen kring zoo duidelijk in het licht wist te stellen. De marinegeschiedenis vond een toegewijd beoefenaar in S.P. l'Honoré Naber (14 Mei), getuige zijn voortreffelijke uitgaven voor de Linschoten-Vereeniging en elders, waarnevens zeker ook zijn Barlaeus moet worden genoemd. In mr C. Bake (7 Mei) missen wij den man der taalpolitie, zooals hij dat zelf noemde, strijder tegen verkeerde woorden en uitdrukkingen, tevens stille medewerker aan het woordenboek en kenner van Huygens; ook dit lid heeft door een legaat van zijn sympathie voor onze Maatschappij doen blijken. Voortreffelijk Nederlandsch classicus bleef dr. R.M.V. van Oppenraay S.J. (2 Januari), ook toen zijn werkkring hem ver van het vaderland hield; van dr. C.W.I. Wilde, eveneens S.J. (20 April), gingen belangstelling en werkzaamheid in historische richting. In den vreemde overleed L.C. van Noppen (21 Juli), vertaler van Vondel en andere dichters, eerste Koningin-Wilhelmina-lector aan Columbia University en propagandist voor Nederland en Nederlandsch in zijn tweede vaderland. Ons overzicht, dat met vier hoogleerraren aanving, zal ook met vier hoogleeraren eindigen. Mr. H. Krabbe (4 Februari) van Leiden heeft in zijn belangrijke geschriften de verhouding van staat en recht aan de orde gesteld en zijn opvatting in de theorie der rechtssouvereiniteit verdedigd; dr. E. Zarncke (4 Maart) van Leipzig, kenner en beoefenaar van veelzijdige literatuur, heeft in zijn studiën ook Nederland en de Nederlandsche letterkunde betrokken op een wijze, die hem het buitengewone lidmaatschap waardig maakte. Dr. H. Logeman (27 Januari), de anglist der universiteit van Gent, tevens docent in de Scandinavische talen, heeft met niet minder goeden uitslag, het Middelnederlandsch en het modern Nederlandsch in zijn wetenschappelijk werk beoefend. En ten slotte de groote Belgische historicus dr. H. Pirenne (24 October), wiens beteekenis reeds in ons laatste Jaarboek door de meest bevoegde hand is geschetst. Reeds deze enkele opsomming zal den indruk kunnen geven van de uitgestrektheid van het terrein, waarop de ons ontvallen medewerkers zich bewogen, en daardoor tevens van het verlies, dat de beoefening onzer taal, letteren en geschiedenis door hun heengaan heeft geleden. De Maatschappij blijft hen in eerbied en dankbaarheid gedenken. | |
[pagina 7]
| |
De wet schrijft voor, dat de Jaarlijksche Vergadering door den voorzitter wordt geopend met een toespraak, en de traditie wil, dat hij daarbij iets mededeelt uit dat deel van zijn werkzaamheid, hetwelk hem met onze Maatschappij in aanraking heeft gebracht. Het ligt dus voor de hand, dat ik, in den tijd die mij nog rest, Uw gedachten voer naar Nederlandsch-Indië en de Nederlandsch-Indische monumenten, met name de Nederlandsche monumenten in Indië. Het is juist vijftien jaar geleden, dat met de systematische verzorging van deze categorie van oudheden een aanvang is gemaakt. Deze late belangstelling moge vreemd schijnen aan den buitenstaander, zij is dat niet voor wie op de hoogte is van de Indische monumentenverzorging in het algemeen. De Nederlandsche oudheden bleven vanzelf op den achtergrond tegenover die van den Hindoe-tijd, vertegenwoordigers eener schitterende kunst, en ook voor de wetenschap zoo aantrekkelijk, reeds dadelijk omdat zich binnen hun kring het merkwaardigste heiligdom van het middeleeuwsch Boeddhisme bevindt. Bij nader toezien blijkt het ook met de zorg voor die Hindoeoudheden zoo vlot niet te zijn gegaan. Eenig sporadisch geliefhebber in de laatste jaren der achttiende eeuw gaat vooraf, en dan laat het begin der negentiende ons zien, wat er gebeurt als zulk een liefhebber de macht heeft om met het voorwerp zijner belangstelling te doen wat hij wil: Nicolaus Engelhard, de laatste gouverneur van Java's Noord-Oostkust, is de man, die eenerzijds opdracht kon geven tot de eerste technische opname van Javaansche tempels, maar anderzijds zich niet ontzag de beelden uit een nog intact monument te laten wegbreken om zijn eigen collectie te verrijken. Het doet goed, dat die wandaad van 1803 ook dadelijk kritiek vindt; als in 1812 Van Sevenhoven ter plaatse komt, schrijft hij neerGa naar eind1: ‘Men moet al een zeldzaame zugt bezitten om eigenaar te wesen van enkele stukken die, van de plaats en uit het gebouw genomen waarin dezelve behooren, geen waarde meer hebben, om zulk een eerwaardig gedenkteken van vroegere eeuwen... te vernielen en te plunderen’. En nog weer een tiental jaren later geeft het herstelde Nederlandsche gezag het eerste blijk te beseffen, dat ook de overheid hier een taak heeft, door het gouvernementsbesluit van 1823, waarin wij de hand van den juist vertrokken Reinwardt nog zien, hetwelk de residenten aanschrijft ‘voor de goede bewaring der Javaansche oudheden, welke zich in hunne residentiën mogten bevinden, met de meeste zorg te doen waken en daarvoor de regenten en alle mindere inlandsche hoofden verantwoordelijk te stellen’. Men ziet, het zijn alleen de Javaansche oudheden, maar het principe van overheidszorg is toch aanvaard. Met dat principe moest men dan maar tevreden zijn. Het is natuurlijk niet mijn bedoeling U hier het relaas te geven van driekwart eeuw papieren monumentenbescherming door de regeeringsbureaux en verwaarloozing of erger in de practijk, daargelaten de enkele gevallen van incidenteel en onsystematisch ingrijpen, soms vooral om der wille van den indruk naar buiten. Maar overigens... Mogen al de verhalen | |
[pagina 8]
| |
niet te controleeren zijn van dien resident, die het vermaard portretbeeld van een Hindoejavaanschen koning als schietschijf gebruikte of van die huzarenofficieren van Magelang, die na afloop hunner diners een stormaanval op Baraboedoer ondernamen, vast staan de feiten van het hoofd van plaatselijk bestuur, die een tempel liet afbreken om een gevangenis te bouwen, van de spoorwegmaatschappij, die haar stations liet optrekken met de steenen van naburige tempelterreinen, van den waterstaat, die datzelfde materiaal voor zijn dammen bezigde, om nog te zwijgen van de inlandsche bevolking, die ongestoord wat ze aan steen kon machtig worden in de fundamenten harer huizen verwerkte. Wanneer dat alles mogelijk was bij de officieel beschermde Hindoe-oudheden, kan men zich voorstellen, wat er met de als waardeloos geminachte Nederlandsche overblijfselen gebeurde. Tallooze meubels en betimmeringen uit den Compagniestijd zijn in de Chineesche wijken of de kampongs terechtgekomen en hebben hun bestaan geëindigd als brandhout; een klein deel vond een tehuis bij verzamelaars, die hun tijd vooruit waren, of in de historische afdeeling van het Bataviaasch Museum. De onroerende inventaris van het verleden was niet zoo gemakkelijk weg te werken, dank zij den solieden bouw, door het voorgeslacht toegepast. De huizen, dikwijls gelegen in stadsgedeelten, die niet meer in trek waren, kregen bewoners met geheel andere behoeften, en konden naar hartelust verknoeid worden; de openbare bouwwerken, voorzoover niet meer bij moderner gebruik aan te passen, werden aan hun lot overgelaten. Enkele malen kon men een gebouw van eenige beteekenis nog wel voor iets anders bezigen en dan voer het er wel bij, zooals bijvoorbeeld het Stadhuis van Batavia; ook van de oude forten bleven er wel voor militaire doeleinden bruikbaar, maar dan moesten ze hun verdere verzorging betalen met aanpassing aan allerlei moderne eischen. Het fort Victoria op Ambon, eerste territoriaal bezit der Oost-Indische Compagnie en na zijn groote verbouwing in de achttiende eeuw weer opnieuw een indrukwekkend geheel, zag zijn landpoort gemoderniseerd, zijn wallen naar de stadzijde afgebroken, zijn grachten gedempt, zijn binnenruimte gevuld met allerlei leelijke loodsen en bureaux. Zoo is het mutatis mutandis overal gegaan, waar de militaire autoriteiten het voor het zeggen hadden en dan mag men nog dankbaar zijn als er geen dwaasheden geschiedden gelijk het door dynamiet laten springen van de rondeelen van Belgica op Banda, ten einde... onze neutraliteit te handhaven in den Russisch-Japanschen oorlog. Het verband is misschien niet direct duidelijk: de militaire autoriteit dacht, dat het fort mét de torens de aandacht van een ‘vijand’ zou trekken, maar later zei een nog hoogere militaire autoriteit, dat het een vergissing was geweest. Deze en soortgelijke maatregelen betreffen dan nog de gebouwen, die als gunstige uitzonderingen moeten te boek staan. Voor het overige lagen ze daar maar vergeten en verwaarloosd, die brokstukken van forten en versterkingen, blokhuizen en redoutes, over het heele wijde | |
[pagina 9]
| |
voormalige Compagniesgebied, overwoekerde steenklompen, onttakeld en vervuild of opzettelijk verminkt. Een ontstellend beeld van de vergane glorie der vaderen, maar meer nog van het beschamend gebrek aan piëteit bij het nageslacht. Ruim vijf en twintig jaar geleden is men gaan inzien, wat hier werd misdaan, en het is de verdienste van den gouverneur-generaal Idenburg het eerst tot een daad gekomen te zijn: de restauratie van het fort en het kerkhof te Bantam. Bij zijn overlijden viel er zooveel goeds van dezen oud-landvoogd te zeggen, dat hetgeen de oudheden hem verschuldigd zijn, eenigszins op den achtergrond is geraakt; daarom zou ik wel gaarne van deze plaats er aan willen herinneren, hoe bij de totstandkoming van den Indischen Oudheidkundigen Dienst heeft bevorderd, en met zijn warme belangstelling voor de Nederlandsche oudheden heeft gewenscht, dat ook deze door de zorgen van dien dienst beschermd zouden worden. Bijzondere omstandigheden hebben het eerst eenige jaren later mogelijk gemaakt aan dien wensch daadwerkelijk gevolg te geven en de finantieele nood der laatste jaren heeft helaas gedwongen ook dit nauwelijks begonnen werk weer in te krimpen, maar de tijd van onverschilligheid en verwaarloozing is toch voorgoed voorbij. Een afzonderlijk hoofdstuk zouden de grafsteenen kunnen vormenGa naar eind2, vooral die van het oude Batavia. Daendels heeft zijn werk grondig gedaan; de Hollandsche Kerk, waar de hoogsten in den lande waren bijgezet, is voor afbraak verkocht, en van de zerken zijn er enkele op de tegenwoordige begraafplaats te Weltevreden terecht gekomen en is de rest verloren gegaan. Van tijd tot tijd komt er eens een te voorschijn, zoo in 1899 fragmenten van Jan van Riebeeck's grafsteen, als oprit voor een erf in Batavia gebruikt en na de ontdekking neergelegd eerst ergens in de gevangenis onder het Stadhuis, later in een doorloop van het museum van het Bataviaasch Genootschap. Toen de directie dier instelling, bemerkende dat in Zuid-Afrika deze herinnering aan den stichter van de Kaap op grooten prijs zou worden gesteld, de fragmenten aan de regeering van dat land ten geschenke gaf en de warme dank van ginds de waarde van het geschenk bewees, begonnen opeens de verontwaardigde protesten tegen het weggeven van een dierbare vaderlandsche reliek, waar tevoren niemand naar had omgekeken. Is men in zulke gevallen nu al blij met een grafzerk zonder graf, daartegenover staat dan het zoeken naar een graf zonder grafsteen; ik doel hier natuurlijk op de zonderlinge en eenigszins onverkwikkelijke geschiedenis van het graf van Jan Pietersz. Coen. Nauwkeurige nasporingen op grond van onnauwkeurige documenten hadden de thans door een pakhuis ingenomen plaats doen kennen, waar men ongeveer zijn moest en het resultaat was het te voorschijn brengen van eenige skeletresten, die bleken in geen geval van den gezochte te kunnen zijn. Men schijnt het er nu wijselijk bij te zullen laten en slechts door een eenvoudig gedenkteeken de plek te willen aangeven, waar temidden van anderen de grondlegger van Batavia en van | |
[pagina 10]
| |
's Compagnies rijk in Orienten een laatste rustplaats vond. Wij hopen van harte, dat het gemanipuleer met doodsbeenderen, en dan nog wel van een persoon, wien men eerbied toedraagt, niet hervat zal worden en dat Coen's opvolgers zullen zorgen, dat die laatste rustplaats inderdaad een laatste rustplaats blijve! De tot dusver behandelde overblijfselen, die om zoo te zeggen onwillekeurig, door het enkele feit van hun bestaan, spreken van het verleden, zijn betrekkelijk talrijk en er zijn er waarschijnlijk nog veel meer, dan men zoo zou denken. Had men vóór 1921 de vraag gesteld hoeveel resten van Compagnies-forten of versterkingen er in de Molukken over waren, dan zou men waarschijnlijk tot antwoord een tien à twintig namen te hooren hebben gekregen; bij het systematisch onderzoek bleken er nog drie en zestig te zijn. Zoo zal het elders in de Buitengewesten ook wel zijnGa naar eind3. Maar hoe staat het nu met de behoefte om opzettelijk door een monument of gedenksteen de herinnering aan een belangrijke gebeurtenis te bestendigen? Wat heeft Nederlandsch-Indië, wat heeft de hoofdstad in de eerste plaats, op dit gebied aan te wijzen? ‘Uyt een verfoeyelyke gedagtenisse teegen den gestraften landverraader Pieter Erberveld sal niemand vermoogen te deeser plaatse te bouwen, timmeren, metselen, ofte planten nu ofte ten eenigen daage. Batavia den 14 April Ao. 1722’. Ziedaar het oudste van dien aard, een schandsteen, ingemetseld in het muurtje vóór Erbervelt's vroegere erf aan den weg naar Jacatra, met 's mans gewitkalkten kop erboven. De gruwelijke samenzwering van dit ongelukkig warhoofd, dat in onze dagen eerder in een gesticht dan op het schavot terecht zou zijn gekomen, lijkt ons thans heel wat minder erg dan de tijdgenoot meende of wilde doen voorkomen, maar zelfs al was het gevaar echt - en inderdaad ook een warhoofd vermag een politieke beweging te ontketenen - dan blijft het toch teekenend, dat nu juist dit feit de moeite van het vermelden temidden van zooveel groote gebeurtenissen en juist deze steen de moeite van het bewaren temidden van zooveel vernielzucht en onverschilligheid is waardig geacht. Gaat men nu verder uitzien naar het voornaamste gedenkteeken van Batavia, dan komt men op het Waterloo-plein en de zuil met het leeuwtje, welks gelijkenis met een poedel een onuitputtelijke bron van Indische aardigheden is. De slag bij Waterloo. Is dat nu een der groote momenten in de geschiedenis van Nederlandsch-Indië? Natuurlijk niet; het was belangrijk voor Nederland, en dus uiteindelijk eveneens voor deze Nederlandsche kolonie, ook al zou die er voorloopig weinig van gemerkt hebben, als de afloop van den veldslag eens anders was geweest. De zuil van het Waterloo-plein is een Nederlandsch monument in Indië, geen Nederlandsch-Indisch monument. Ertegenover, met den rug tegen het groote gebouw van Daendels, staat een der weinige op Indischen bodem opgerichte standbeelden en het is dan ook van dengeen, die meer dan een ander op een standbeeld | |
[pagina 11]
| |
te Batavia recht had, van Coen. Althans dat is blijkens het opschrift de bedoeling geweest, maar het zal den beshouwer moeite kosten in dit parmantig ventje, electrisch gegoten, den Coen van het portret te Hoorn te herkennen, dat klaarblijkelijk tot voorbeeld heeft gediend. Wij zullen natuurlijk geen opsomming beproeven van wat er verder te vinden is, te Batavia en op andere hoofdplaatsen. Gevelsteenen heeft de Compagnie al in enkele harer bouwwerken doen aanbrengen, te beginnen met Pieter Both, en vooral in de achttiende eeuw breedsprakig van bewoording en met vermelding van de regeerende gouverneurs-generaal, de gewestelijke gouverneurs, de bouwmeesters (doorgaans genie-officieren) en soms de eerste-steenleggers. Dan zijn er uit de negentiende eeuw eenige gedenkteekenen, die de deelnemers aan bepaalde wapenfeiten huldigen, en een zeer enkel, aan een persoon gewijd. Alles bijeengenomen is het verbazingwekkend weinig. Eenigen tijd geleden is ook aan Van Heutsz de zeldzame eer van een eigen monument ten deel gevallen en volgens de beschrijving is dit de groote figuur, aan wie het gewijd is, ten volle waardig. Die zeldzaamheid maakt het tot iets bijzonders: Coen en van Heutsz, op driehonderd jaren afstand en met niemand daartusschen. Maar het blijft met dat al een feit, dat Indië op het gebied van gedenkteekenen toch wel zeer misdeeld is. Zou daarin verandering moeten komen? Zeker niet in dien zin, dat het gewenscht zou zijn Indië te overstrooien met de standbeelden of gedenkplaten van heele of halve beroemdheden, die menige Nederlandsche stad ontsieren, maar wel inzooverre het toch goed is ook op deze wijze blijk te geven, dat men den band met het verleden begrijpt en de herinnering hooghoudt. De monumenten, welke ontbreken, zijn niet de minst belangrijke. Als men in het oude Bantam ronddwaalt, kan men met eenige moeite aan den oever der rivier de plek terugvinden, waar bij de oude pabejan de eerste Nederlanders in 1596 aan wal zijn gestapt: de aanvang onzer betrekkingen met wat eenmaal Nederlandsch-Indië zou worden, het aanwijsbare beginpunt van een nieuw stuk geschiedenis voor Nederland en voor Indië. Is dit niet een plaats en een feit, waaraan de heugenis bewaard moet blijven door dit stukje wildernis met eenige piëteit te verzorgen? In een onlangs verschenen boek, dat uit de oude journalen de lotgevallen der Eerste Schipvaart samenvatGa naar eind4, teekent de schrijver bij den 3den Juli 1596, datum dat te Bantam ons eerste tractaat met een inlandsch potentaat werd gesloten, aan: ‘dat deze datum voor Groot-Nederland niet een Empire-day is geworden, moet aan onze Hollandsche nuchterheid geweten worden’. Men zou wellicht geneigd zijn boven den dag van het zoo spoedig verbroken contract den 1sten Juli te stellen, toen De Houtman in volle staatsie werd ontvangen en de patenten en commissiën van Zijn Prinselijke Excellentie Graaf Maurits overlegde; het blijft in elk geval een feit, dat aan dit in zijn gevolgen zoo belangrijk begin van den band tusschen Nederland en Indië niemand denkt op de eerste Juli-dagen, laat staan er feest voor viert. Hollandsche nuchterheid? Dat zal men niet zoo | |
[pagina 12]
| |
grif toegeven, als men, om bij Leidsche voorbeelden te blijven, opmerkt bij hoeveel oud-Leidenaars in Indië op 3 October de hutspot of een surrogaat daarvan op tafel komt, en hoeveel oud-studenten op 8 Februari in de hoofdplaatsen voor hun dies samenkomen. Batavia, regeering en burgerij, vierde vroeger op 30 Mei ‘verovering’, eerst dankdag, later herdenkingsfeest zonder meer; het gebruik is met de Compagnie verdwenen en er is niets voor in de plaats gekomen, dat zich misschien beter dan deze overwinning, die tevens nederlaag moest zijn van de tegenpartij, zou leenen tot een voor alle ingezetenen van gindsche deelen van het Koninkrijk gelijkelijk aanvaardbare gedachtenis, Nederlandsch en Indisch. Zooiets is trouwens ook alleen mogelijk en wenschelijk als het voortkomt uit de Nederlandsch-Indische samenleving zelve, gelijk de oprichting van het fraaiste gedenkteeken geen zin zou hebben in een omgeving, die er onverschillig voor is. En ten slotte, ook zonder herinneringsdagen en gedenksteenen blijft datgene, waarnaar zij zouden hebben moeten verwijzen, zijn waarde behouden. Zorg voor de monumenten der geschiedenis is een plicht, te aantrekkelijker omdat zij de gedachten voeren naar een periode, waarop wij, als de balans van goed en kwaad wordt opgemaakt, toch nog altijd trotsch kunnen zijn, en dat waarlijk niet alleen van Nederlandsch standpunt. Voortbouwend, in beter begrijpen, op wat toen werd begonnen, mogen wij bedenken, dat de beste monumenten, gelijk de beste Boeddha's, de ideëele zijn. De 170ste vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is hiermede geopend. |
|