Op deze wijze werden wij het er over eens, dat zeer zeker voor bekroning in aanmerking kwamen:
Jan Romein, De lage landen bij de zee, Utrecht 1934.
W.J. Kühler, Geschiedenis der Nederlandsche Doopsgezinden in de zestiende eeuw, Haarlem 1932.
J. Vloemans, Spinoza, 's-Gravenhage 1931 en
N. Japikse, Prins Willem III, de stadhouder en koning, Amsterdam 1930 en 1933, 2 delen.
Ook de vergelijking tussen deze werken van verschillende aard was een zeer moeilijke en van elk konden vele zeer goede kwaliteiten worden geapprecieerd. Aangezien echter op het werk van Vloemans wel iets af te dingen was, wat betreft de weergave van de filosofie van Spinoza, en het werk van Kühler toch slechts één bepaalde kant van de cultuurgeschiedenis behandelt, spraken zich twee leden onzer commissie uit ten gunste van het cultuurhistorisch werk van brede opzet en buitengewoon frisse geest van Romein, die daarin mede getuigt van zeer groote belezenheid, ook al heeft hij niet alle delen der beschavingsgeschiedenis van Noord- en Zuid-Nederland zelf behandeld. De andere drie leden achtten dit werk echter niet voldoende bezonken en enigszins haastig afgemaakt, terwijl zij in het bijzonder meenden, dat enkele hoofdstukken onvoldoende werden behandeld. Zij verkozen daarom het werk van Japikse, hoewel dit niet getuigt van zulk een frisse geest en wat betreft zijn stijl en zijn conceptie bij het andere moet worden achtergesteld. De biografie van Willem III echter is in de eerste plaats de vrucht van een buitengewoon zorgvuldige studie van al het historisch materiaal, gedrukt en ongedrukt, dat over deze in onze geschiedenis zo belangrijke persoon aanwezig is. Met grote nauwkeurigheid en niet dan na rijpe overweging heeft Japikse op grond van deze studie, de feiten uit het leven van den koning-stadhouder in zijn boek beschreven, terwijl gelijkmatig alles tot zijn recht komt, dat in dit rijke levee van betekenis is geweest, misschien te evenwichtig, zodat elke verheffing uitblijft, maar dan ook zeer objectief en met een historicus waardig gevoel voor verhoudingen, voor wat belangrijk is en wat meer op de achtergrond moet staan. Het werk over Willem III zal niet een boek zijn, dat door een groot publiek met graagte wordt gelezen, maar het zal voor zéér langen tijd blijven het standaardwerk, dat elk die deze periode bestudeert, met vrucht ter hand zal nemen als een in alle opzichten betrouwbare gids en als zodanig is het aan te merken, als een boek van buitengewone waarde in de Nederlandsche historiegrafie. Het is op grond van deze overwegingen, die door de minderheid der commissie in alle opzichten konden worden gedeeld, maar die haar niet van standpunt deden veranderen, dat de meerderheid onzer com-