| |
| |
| |
Toespraak van den voorzitter op de jaarvergadering
Het gebruik brengt mede, dat Uw voorzitter de jaarvergadering met een korte beschouwing opent. Dit is een goed gebruik, want is deze Juni-bijeenkomst voor de leden uit Leiden en haar naaste omgeving het hoogtepunt van het jaarlijksche vereenigingsleven, voor de vele anderen, die uit alle deelen des lands naar hier plegen te komen, is dit de eenige dag, waarop zij in persoonlijke aanraking met de Leidsche maatschappij komen. Zij vooral hebben recht op iets meer dan een behandeling der punten op den beschrijvingsbrief, iets meer, waardoor zij leeren verstaan, wat er in het Bestuur leeft, welk doel ons voor oogen staat, welk werkplan wij volgen.
Deze korte tijd van gemeenschappelijk samenzijn heeft ook die eigenaardige bekoring, die later een aangename herinnering in ons wekt. Teruggekeerd tot den dagelijkschen werkkring gedenken wij het weerzien van oude bekenden, die de jaarvergadering uit den stroom van het leven een oogenblik tot ons gevoerd heeft, de frugale en geestelijke genietingen van de koffietafel, die elk jaar in zoo volmaakte eenvormigheid terugkeert, dat sommigen Uwer haar er misschien van verdenken het gansche jaar in gindsche zaal een tooverslaap te hebben geslapen; wij denken eindelijk ook aan de geneugten van het middagmaal, waarvan naar het oordeel der aanzittenden altijd te veel de bekoring versmaden. Maar dit ons samenzijn behoort meer te zijn; wij moeten weder vervuld worden door het besef, dat wij gezamenlijk een taak te vervullen hebben en dat wij het een voorrecht achten, tot het medewerken aan die taak geroepen te zijn.
Met een kleine beschouwing over onze Maatschappij wil ik derhalve onze vergadering van vandaag inleiden. Eerst echter past het ons hen te gedenken, die in het afgeloopen jaar ons ontvallen zijn. Reeds kort na onze vorige jaarvergadering heeft het overlijden van Z.K.H. prins Hendrik der Nederlanden ons Koninklijk Huis opnieuw in rouw gedompeld. In welgekozen bewoordingen heeft onze oud-voorzitter Bothenius Brouwer in de maandvergadering van October hem, in
| |
| |
wien wij een buitengewoon eerelid verliezen, herdacht als den vorst, die in den vreemde geboren en opgevoed, zich toch in ons midden door zijn goedheid van hart en zijn belangstelling voor ons volk een welverdiende plaats heeft veroverd. Gaarne maak ik daarom zijn woorden tot de mijne en wil er slechts de verzekering aan toevoegen, dat ook onze maatschappij van ganscher harte meeleeft in de smart van ons zwaar beproefde Koninklijk Huis.
Den 12den Augustus ging van ons heen de bouwmeester, wiens naam een roemrijk tijdperk onzer bouwkunst inluidt. Dr. H.P. Berlage was de schepper van een nieuwen Nederlandschen bouwstijl; in zijn strijd voor moderne opvattingen zijn hem geen tegenstand, neen erger nog, geen hoon en miskenning gespaard gebleven, maar hij heeft ten slotte de voldoening mogen smaken, die slechts voor weinigen is weggelegd en die daarin bestaat, dat de door hem gekozen weg inderdaad naar een rijke toekomst voerde en dat zijn streven in het werk van een jongere generatie werd voortgezet. De Amsterdamsche Beurs, eerst gesmaad als een ontsiering van de nobele toegang tot onze hoofdstad, wordt nu met warme genegenheid beschouwd als het symbool van onze nieuw omhoogstrevende bouwkunst. De machtige handelstad aan Amstel en IJ heeft er steeds roem op gedragen de koopmanschap met de liefde tot de kunst te verbinden; fraaier zinnebeeld is moeilijk denkbaar dan dit gebouw, waar het koopmansbedrijf zijn zetel en middelpunt heeft en waaraan de geest van Berlage onscheidbaar verbonden is.
Nadat den 22sten Augustus Dr. E.J. Thomassen à Thuessink van der Hoop, in leven chef van de afdeeling kabinet ter provinciale griffie van Zuid-Holland en secretaris van het Kon. Nederlandsch genootschap voor geslachts- en wapenkunde, ons ontvallen was, hadden wij den 17den September het verlies te betreuren van den nestor onzer dichters, Mr. M.G.L. van Loghem. Wij verbinden met hem de herinnering aan de zoetklinkende namen Fiora della Neve en Een Liefde in het Zuiden en beseffen tevens, hoe met hem een tijdperk onzer letterkunde ten grave gedaald is. Dat boek, nu welhaast een legende geworden, was eens geliefd en gelezen door heel ontwikkeld Nederland en het was zeker het melodieuse en fijngevoelige van zijn vers, dat hem die vereering verworven had. Moeten wij in herinnering brengen, dat deze Liefde in het Zuiden een grimmige haat in het Noorden ontketend heeft en in de Julia een pijnlijk-satirischen tegenhanger kreeg, dan doen wij dat toch zonder de felheid van toen, maar veeleer in de overtuiging, dat de geschiedenis zachter zal oordeelen, dan de tijdgenoot dat vermocht. Zij zal in elk geval daartegenover wijzen op den zegenrijken arbeid, dien Mr. van Loghem voor het Nederlandsche tooneel heeft verricht.
Dicht bij onze maatschappij viel de slag, die C. Peltenburg trof. Tot het einde van zijn leven heeft hij met een werkkracht, die van geen rust wilde weten, de uitgeversfirma Brill geleid en gediend, in de 34 jaren, dat hij haar directeur was, met onverzwakte belangstelling de uitgaven onzer maatschappij verzorgd. Een menschenleeftijd van
| |
| |
nauwe samenwerking tusschen ons Bestuur en den heer Peltenburg verplicht ons tot groote dankbaarheid.
Den 23sten November overleed F.G. Waller, die zijn warme liefde tot de kunst op velerlei wijze getoond heeft. Den 13den December stierf pater Ambrosius Euwens, bemind wegens zijn herderlijk werk op Curaçao en gewaardeerd voor zijn bijdragen tot de geschiedenis onzer Westindische bezittingen.
In Prof. von Antal verloren wij op 2 Januari van dit jaar een onzer buitengewone leden. Zijn studietijd in Utrecht, zijn huwelijk met Adèle Opzoomer hebben bij dezen Hongaar een groote genegenheid voor ons land gewekt; zij bleek naar buiten door de stichting van de vereeniging Nederland-Hongarije hier, van het Nederlandsch-Hongaarsch genootschap ginds. Op 15 Januari stierf Mr. J. Acquoy, die als archivaris van de gemeente Deventer door de inventarisatie harer archiefstukken uitnemend werk heeft verricht. Door de oprichting van de Acquoy-Nairac Stichting ten bate van de Vereeniging tot Behoud van Natuurmonumenten, Rembrandt en Hendrick de Keyser heeft hij zijn groote liefde voor het behoud van de schatten van natuur en kunst getoond. De maatschappij verloor op 26 Maart het Vlaamsche medelid Omer Wattez, verdienstelijk beoefenaar der letterkunde en lange jaren voorzitter der Kon. Vlaamsche Akademie. Op den 3den April gingen van ons heen Mr. D. Spanjaard en Th. M. Roest van Limburg; de tweede in leven hoofdcommissaris van politie te Rotterdam en te Amsterdam, wiens fijne geest en hooge karakter hem ook den toegang tot onze Maatschappij ontsloten hadden, de eerste alweder een man, die met beide voeten in het werkzame leven van dezen tijd stond, maar toch daarnaast aan zijn drukbezetten tijd zooveel uren wist vrij te koopen, dat hij zijn geliefde schrijvers Shelley, Flaubert, Perk en Kloos door welgeslaagde vertalingen en kunstzinnige beschouwingen dichter bij het Nederlandsche publiek kon brengen.
Den 13den April overleed Dr. H.J. Kiewiet de Jonge, in wien wij den onvermoeiden voorvechter voor een nationaal stambewustzijn betreuren, dat wijder horizon kent dan de staatkundige grenzen van ons Koninkrijk. Wat de zaak der Vlamingen aan hem te danken heeft, kan men in het Zuiden beter zeggen dan wij hier, maar ons past het hem dankbaar te gedenken als den man, die ons steeds heeft ingescherpt, dat wij in de verdediging van onze taal en onze beschaving sterk staan, indien in dien strijd Vlamingen en Nederlanders schouder aan schouder strijden. Onze maatschappij, wier vroegere voorzitter Kern reeds in 1871, toen natuurlijk tevergeefs, ook voor Zuid-Nederlanders het gewone lidmaatschap wilde openstellen en die sindsdien in stijgende mate getoond heeft, het begrip Nederlandsch in den ruimsten zin te aanvaarden, mag het zich tot een eer rekenen een man als Kiewiet de Jonge onder haar leden te hebben geteld.
Eduard Brom stierf 23 April. Hij was de fijne Katholieke dichter, die door zijn jeugd aan het geslacht van Alberdingk Thijm verbonden was, in zijn werk zich geestgenoot der Tachtigers toonde en die nog
| |
| |
tot in onze huidige generatie waardeering is blijven vinden. Daarvan legt getuigenis af de bloemlezing door De Gemeenschap samengesteld.
Den 4den Mei overleed Prof. Scharpé te Leuven. Veel heeft hij gewerkt op het gebied der oudere Nederlandsche taal- en letterkunde en wij prijzen ons gelukkig, dat hij de vruchten zijner studie heeft neergelegd in de uitgave van de spelen van Cornelis Everaert, die hij met ons medelid J.W. Muller voor de werken onzer maatschappij heeft bezorgd.
Dit is de lijst onzer dooden. Straks zult gij hooren, door wie onze gedunde gelederen zullen worden aangevuld. Op dit oogenblik past het ons de vraag te stellen: Wat heeft de maatschappij gegeven aan wie zijn heengegaan, waartoe roept zij nieuwe leden tot zich? Wie zijn oog laat glijden over de rij Jaarboeken, die met onverstoorbare gelijkmatigheid op de boekenplank aangroeien, zal wellicht weemoed gevoelen, te grooter naarmate hij langer lid is geweest, over al de jaren, die reeds zijn verstreken, sinds hij voor de eerste maal de Handelingen en Levensberichten ontving. Zeker heeft hij toen vol verwachting het boek ter hand genomen, het doorgebladerd, er hier en daar in gelezen ook. Maar zal hij ze later, nadat ze eenmaal op de hun bestemde plaats zijn neergezet, als onwaardeerbaar bezit hebben beschouwd, waaruit meer te halen was dan soms een oude verbleekte herinnering? Dit staat voor mij vast: in die reeks jaarboeken - het eenige levensteeken, dat de leden ontvangen - kan niet de waarde onzer Maatschappij zijn uitgedrukt, noch haar taak zijn voltooid. Zoo vragen wij dan: wat is er meer? Het antwoord kan duidelijk zijn, het werd reeds geformuleerd in het voorbericht op het eerste deel der door haar uitgegeven werken: ‘Uit de wetten blijkt, dat de opbouw en de uitbreiding der Nederlandsche Taelkunde, Dichtkunde, Welsprekendheid, Oudheid- en Historiekunde door de Maetschappij bedoeld wordt’. Geeft ons dus het Jaarboek verslag van wat er in ons maatschappelijk leven is voorgevallen, de vruchten van onze eigenlijke taak moeten wij elders zoeken.
Ik wil niet zeggen, dat wij met leege handen staan, wel moet ik bekennen, dat de oogst schraal is. Uit de helaas al te beperkte geldmiddelen wordt onze terecht vermaarde bibliotheek in stand gehouden en uitgebreid, worden huisvesting en bestuursorganisatie bekostigd, wordt om de drie jaren een meesterschapsprijs toegekend, wordt in uiterst bescheiden mate steun verleend aan andere vereenigingen of aan uitgevers, om het verschijnen van enkele daarvoor in aanmerking komende boeken te vergemakkelijken. Daarmede is het voornaamste gezegd. Het Leidsche tijdschrift is tenslotte in zooverre een uiting van onze maatschappij, dat uit het bibliotheekbudget een vijftigtal exemplaren worden gekocht en enkele leden der maatschappij, geheel onbaatzuchtig, de redactie op zich genomen hebben.
Mij vervult steeds met verbazing de vergelijking tusschen Nederland en de Skandinavische volken ten opzichte van hun belangstelling voor hun geestelijke goederen. Daar ontplooit zich een werkzaamheid op het gebied van kunst en wetenschap, die ons een hoogen
| |
| |
dunk geeft van de intellectueele belangstelling, die ginds bij het publiek aanwezig moet zijn. Daartegenover vraagt men zich met eenige verontrusting af, hoe het mogelijk is, dat een maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, die nu welhaast 1 3/4 eeuw bestaat, niet die plaats en die erkenning in ons nationale leven verworven heeft, waarop zij krachtens haar karakter toch aanspraak zou mogen maken.
Indien wij klagen, de klacht is niet van vandaag. In 1863 opende de Voorzitter R. Fruin de Algemeene Vergadering met de erkenning, dat de werkzaamheid der Vereeniging tot een minimum was gedaald en dat de Maatschappij kwijnde en naar haar verval neigde. In den loop der jaren heeft de klacht over het gebrek aan middelen in alle toonaarden geklonken. Elders geeft een Regeering, overtuigd van het aanzien, dat een bloeiend intellectueel en kultureel leven aan een volk verleent, ruime subsidies; wij zijn in dit opzicht niet verwend. Wij moeten er op voorbereid zijn, dat wij geheel op ons zelf zijn aangewezen, dus nagenoeg geheel op de jaarlijksche bijdragen der leden.
In de laatste jaren is op verheugende wijze een grootere belangstelling in den arbeid van onze Maatschappij gebleken, door de stichting van een aantal prijzen, die door bemiddeling van de maatschappij kunnen worden toegekend. Wij noemen allereerst den C.W. van der Hoogt-prijs, waardoor het mogelijk is geworden aan jonge kunstenaars een onderscheiding te verleenen, die hun een blijk van waardeering voor hun arbeid is en die bij het publiek verhoogde belangstelling in hun werk kan wekken. Wij herinneren ons den Meiprijs, dien de maatschappij zoo gelukkig geweest is, enkele jaren te mogen uitkeeren en die, helaas, weder is ingetrokken, omdat zijn toekenning niet aan de bedoelingen van den milden schenker blijkt te hebben beantwoord. Ik ben ervan overtuigd uit naam dezer vergadering te spreken, indien ik den gever onzen warmen dank betuig voor zijn belangstelling voor de literatuur en voor onze Maatschappij en daarbij er onzen spijt over uitdruk, dat zijn loffelijk initiatief hem ten slotte niet de bevrediging geschonken heeft, die hij ervan heeft verwacht. Het verheugt ons daartegenover zeer, dat ons zoo spoedig van andere zijde het bewijs geleverd werd van een onverzwakte, ik durf haast zeggen, van een groeiende waardeering voor onze Maatschappij. De heer Wijnaendts Francken heeft door het instellen van twee prijzen, ieder van ƒ 500.-, op een geheel ander gebied onzer werkzaamheid de mogelijkheid geschapen tot het erkennen en releveeren van bijzondere praestaties. Deze prijzen, die afwisselend om de twee jaar zullen worden toegekend, betreffen eenerzijds publicaties op het gebied van biografie en kultuurgeschiedenis, anderzijds op dat van literaire kritiek en essay. De beteekenis van deze daad is nog daardoor in het bijzonder verhoogd, dat de heer Wijnaendts Francken de toekenning van deze prijzen ook voor de toekomst heeft willen verzekeren. Het verheugt ons daarom bijzonder, dat de door het Bestuur ingestelde commissie haar waarlijk niet gemakkelijke en stellig zeer tijdroovende taak met zoo groote voortvarendheid heeft
| |
| |
willen volvoeren, dat wij in staat zijn, reeds op deze vergadering de bekroning van een werk wereldkundig te maken. Den gever onzen warmen dank voor deze daad van ‘burgerzin’.
Ik herhaal: dit alles stemt tot vreugde en tot vertrouwen in de toekomst. Zouden wij dan nog niet tevreden zijn? Het antwoord op die vraag levert de beschouwing van de werkzaamheid, die onze maatschappij uit eigen middelen en op eigen initiatief kan volbrengen. De fondsen, ons tot heden ter beschikking gesteld voor de uitloving van prijzen, zijn vastgesteld voor dit eene doel. Daarnaast heeft de maatschappij echter ook behoefte aan kapitaal, waaruit zij naar eigen inzicht de kosten bestrijden kan van de werkzaamheid, die haar door de wet als eerste taak is opgedragen. Het licht valt te sterk op de prijzen, die kunnen worden toegekend, te zwak op den arbeid, die verder te verrichten valt. Ik ben er verre van de beteekenis van het feit te ontkennen, dat door het instellen van deze prijzen telken jare de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in het middelpunt der algemeene belangstelling wordt geplaatst, dat daardoor onze jaarvergadering een evenement is in het literaire leven van Nederland. Maar dat neemt niet weg, dat wij in onzen eigen arbeid te kort schieten en dat aan de hooge verwachtingen der stichters niet wordt beantwoord. Schenkingen, fondsen of legaten, die de maatschappij ontvangt, met de volle vrijheid daarmede haar taak naar eigen inzcht te vervullen, deze zijn uiterst zeldzaam. En toch, met zoo weinig ware zoo veel te bereiken. Indien elk lid gedurende zijn geheele leven honderd gulden schonk, of nog bescheidener, indien elk jaar niet meer dan duizend gulden werd gelegateerd, ik laat het aan Uw verbeelding over te becijferen, hoeveel in 1 1/2 eeuw zou kunnen zijn bijeengebracht.
Maar dat dit niet geschiedt, levert dat niet het bewijs, dat het doel onzer maatschappij, de bevordering van de Nederlandsche Letterkunde, door ons volk niet voldoende wordt gewaardeerd? En raken wij daarmede niet vragen betreffende onzen volksaard. Inderdaad kan men moeilijk loochenen, dat het Nederlandsche volk voor de geneugten der literatuur over het algemeen slechts een zwakke ontvankelijkheid toont. Men werpe niet tegen, dat ons publiek een verbazingwekkend aantal romans - zoowel in vreemde als in eigen taal geschreven - pleegt te verwerken; want hoe staat het met de liefde voor en de belangstelling in die werken der literatuur, die meer dan een menschenleeftijd geleden geschreven zijn? Bleek nog niet onlangs bij de Bredero-herdenking, dat onze oudere literatuur geen levend bezit van ons volk kan worden genoemd? Ik acht het een kenmerkend symptoom, dat de uitgave van de verzamelde werken van een modern auteur - in Skandinavische landen een vast gebruik - bij ons tot de hooge uitzonderingen behoort; mist ons publiek de toewijding, die noodig is om zich in het volledige oeuvre van een kunstenaar te verdiepen? IJsland, met een bevolking kleiner dan die van Haarlem, veroorlooft zich de weelde van een eigen letterkunde; sterker nog: zoo algemeen is daar de belangstelling, dat een vertaling van den
| |
| |
Faust kon worden uitgegeven. Men plaatse daarnaast ons land, met een inwonertal, dat tachtig maal grooter is.
In een magistraal essay heeft Huizinga onlangs Nederlands geestesmerk trachten vast te leggen. Een der hoofdkenmerken - wie, die ons volk kent, zou het betwijfelen? - is het burgerlijk karakter. En uit die burgerlijke sfeer sproten, zoo gaat Huizinga voort, de geringe belangstelling voor militaire zaken en daarnaast de overwegende handelsgeest. Mogen wij ter aanvulling daar niet naast stellen: de geringe waardeering voor het zuiver geestelijke leven in het algemeen, voor literaire kunst en speculatieve wetenschap in het bijzonder? Spranger zou ons wellicht tot het economische type rekenen, maar dan is voor ons het begrip arbeid welhaast geheel beperkt tot dien, welke in dienst staat van het maatschappelijke produktieproces; het aanwenden van psychische en intellectueele krachten tot het verwerven van geestelijke goederen telt daarnaast nauwelijks mee. Literatuur behoort tot de fraaie versieringen des levens; kunst, aanvaard als daarmede een maatschappelijke positie kan worden getooid, is niet het onmisbare geestelijke brood, zonder hetwelk het leven zin en beteekenis zou verliezen. Het boek, als geschenk welkom, praktisch en niet te duur, als tijdkorting bruikbaar en graag van een ander geleend, zóó kennen wij het; maar als een volstrekt noodzakelijke levensbehoefte? Kan men dan nog zich er over verwonderen, dat voor de meesten de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een ijdel ornament in onze volksgemeenschap is?
Dat is zij, omdat die meesten voor de letterkunde geen eerbied hebben. En hoe staat het met het praedicaat Nederlandsch? Het zij verre van mij, de vaderlandsliefde van ons volk in twijfel te trekken, al pleegt zij - de geschiedenis bewijst het met treffende voorbeelden - slechts in tijden van nood zich krachtig te openbaren. Zeer zeker, wij hangen aan onzen geboortegrond met dezelfde verknochtheid als welk ander volk ook; slechts belet ons valsche schaamte, het voor ons zelf en anderen te belijden. Onze nationale zin is wat bleek en bloedeloos. Er zijn Nederlanders - en meer dan men denkt - die reeds schrikken bij het woord ‘nationaal’; voor hun beangste verbeelding verrijzen de spoken van nationalisme en chauvinisme, van militarisme en invoerbelemmeringen, van autarkie en geestelijke beperktheid. Laat ons hun rust niet verstoren. ‘Vaderlandsch’ is een goed Hollandsch woord en heeft een kalmeerende werking.
Ons vaderlandsch besef reikt echter niet diep in het verleden. Ons volk heeft geen middeleeuwen gehad. Het denkt, bij bezinning op het verleden, niet verder terug dan de Tachtigjarige Oorlog en de Gouden Eeuw. Twee woorden van machtige bekoring voor den burgerlijken nazaat. Het eene symboliseert hem een heroïschen strijd om het hoogste goed, de vrijheid en een roemvol zegevieren over de Spaansche wereldmacht; in het andere woord verneemt hij den klank der ducaten, die onze handelspositie bevestigden, ziet hij den glans van den geestelijken bloei, die dat tijdperk overstraalde. Het werkt op ons nationaal besef als opium. Zeggen wij de Gouden Eeuw, wij
| |
| |
buigen beschaamd het hoofd voor de roemrijkste mannen van ons volk en beseffen, dat onze Nederlandsche beschaving zoo hooge golf niet meer zal bereiken. Over den tijd, die daarvoor ligt, zwijgt de Nederlander, omdat hij dien niet kent. Wie Middeleeuwen zegt, denkt Dirk I, Dirk II, Aernout en voelt een grijze verveling. Wie het mocht wagen van Germanen te spreken, ontmoet den spotlach om de halfnaakte barbaren, die in uitgeholde boomstammen den Rijn kwamen afzakken. Het zal u niet verwonderen, als ik u beken, één oogenblik voor de verleiding te hebben gestaan, op deze jaarvergadering een onderwerp te behandelen uit het gebied der Oudgermaansche kultuur. Maar evenmin behoeft het te verbazen, dat ik liever de redenen naging, waarom ik juist een dergelijk onderwerp voor de toespraak op dit uur als minder geschikt ter zijde geschoven heb. Germaansch is een vaag en nevelig begrip uit een ver en in den grond onbelangrijk verleden; dat het nog geldigheid zou hebben voor thans, wie zou het gelooven; en ook de volwassene is nu eenmaal zijn jeugd ontgroeid. Daartusschen staat in elk geval de Gouden Eeuw; zij drukt ons als een toekomst, die wij reeds achter ons hebben; zij rijst als een bergtop omhoog, waarachter het verleden verborgen ligt en waarvan wij, helaas, reeds weder in de vlakte zijn afgedaald.
In een oogenblik van spot zou men kunnen denken, dat een maatschappij voor Sumerische Oudheidkunde op meer belangstelling en zelfs meer daadwerkelijken steun zou mogen rekenen, dan een maatschappij der Nederlandsche Letterkunde. Onbevredigdheid ten aanzien van het eigene vermomt zich vaak als een vlucht tot het exotische. Een zekere geringschatting voor onze vaderlandsche literatuur schijnt soms een bewijs van ruimen blik; wij hebben nog onlangs een betoog kunnen lezen, dat men beter zou doen haar bestudeering tot een onderdeel van die der Westeuropeesche letterkunde te maken. Zij is toch immers slechts de zwakke nagalm van wat in het buitenland een oorspronkelijk en krachtig geluid was; haar geest is burgerlijk als onze samenleving en ondiep als onze slooten, eentonig als ons vlakke land. Alsof zich boven dat land niet een wijde hemel koepelde, die ons in verrukking brengt door zijn verre horizonten en machtige wolkenstoeten, alsof niet een bolle zeewind een ruischen der eeuwigheid door onze weiden en velden deed gaan, alsof ten slotte het niet ons eigen volk ware, dat zich in die literatuur het best en het volledigst heeft uitgesproken. ‘Wij hebben te bedenken’, zeide Verwey in zijn afscheidsles en ik zeg het hem met geheel mijn ziel na, ‘wij hebben te bedenken, dat, wanneer wij het inzicht verliezen in de waarde en beteekenis van onze letterkunde, wij al half op weg zijn om het inzicht kwijt te gaan in de waarde en beteekenis van onze taal en ons volksbestaan’. Inderdaad, men moet in andere landen den strijd om het bezit van nationale geestelijke goederen, den strijd voor de taal in de allereerste plaats, hebben gevolgd - ik denk aan Vlaanderen en Finland - om te beseffen, hoe diep een volk gewond wordt, als het daarin wordt te kort gedaan. Zijn wij dan te zelf verzekerd van een bezit, dat wij niet meer behoeven te verdedigen en
| |
| |
achten wij het minder waard, omdat het onbedreigd schijnt? Er vielen meer vestingen door verwaarloozing en verslapping van den geest tot behoud, dan door de kracht van een vijandeliiken aanval. In die verloochening, van wat onze trots en onze vreugde moest zijn, in die begoocheling door uitheemsche schittering, blijkt ten slotte toch weer onze burgerlijke geest, die conventioneele maatstaven eerbiedigt, zelfbewustzijn met zelfverheffing verwart en in den grond doodsbenauwd is voor den geest, die alle banden breekt en alle grenzen veracht.
Op dezen grondslag geplaatst, staat de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voor een moeilijke taak. Zijn wij bereid die te aanvaarden? Reken U echter niet ontslagen van verdere verantwoordelijkheid, als gij Uw tien gulden aan den penningmeester hebt gegireerd; want ons aller streven moet er voortdurend op gericht zijn te bewijzen, dat de Maatschappij in ons geestelijke leven inderdaad een rol vervult, die nuttig en heilzaam is. Eén keer per jaar komen wij samen; laat het zijn in het besef, dat wij ook samen wat te doen hebben. De leden, die zich de benoeming hebben laten welgevallen, moeten dit niet beschouwen als een der lauweren, waarop zij kunnen rusten, maar als een zweepslag, die tot verderen arbeid drijft. Er heeft de laatste jaren meer dan eens spot geklonken over de welhaast 175-jarige en het bleek soms, dat schrijvers der avant-garde het geen aanlokkelijk aanbod vonden, lid onzer maatschappij te worden. Het is een bekend verschijnsel, dat een jeugdig enthousiasme zich niet gaarne kluisteren laat in vormen, die door een lange traditie hun spankracht verloren hebben; en bovendien, er zijn in het literaire leven van elk volk altijd van die wrijfpalen, waartegen jonge talenten zich bij voorkeur ontdoen van hun teveel aan energie. Of men tegenover onze maatschappij daarmee wel billijk handelt, doet er weinig toe; ik durf zelfs nauwelijks te wijzen op de verschillende bekroningen, die een welwillend beoordeelaar zou kunnen beschouwen als een bewijs voor de belangstelling der maatschappij in de huidige letterkunde, maar die juist door diezelfde jongere generatie in hoonende woorden zijn gebrandmerkt als een bewijs te meer voor den ernstigen graad van aderverkalking, waaraan haar organisme lijdt. Wij zullen dergelijke ontladingen van boozen luim niet ernstiger behoeven te nemen, dan ze verdienen, maar wij zouden toch ook onverstandig handelen, indien wij het bestaan van deze opvattingen eenvoudig negeerden en verzuimden uit die kritiek te leeren. Het helpt niet, of wij vertoornd ons afwenden van of geringschattend meesmuilen over dien ijdelen hoon op onze maatschappij, tot wier werkzaamheid of bloei die spotters zelf gemeenlijk niet het minste hebben bijgedragen. Blijkt er reden tot kritiek, men schrome niet naar haar te luisteren.
Nieuwe tijden stellen nieuwe eischen; opvattingen, die in het midden der 19de eeuw de werkwijze der maatschappij bepaalden, behoeven nu wellicht wijziging. Mocht inderdaad het besef aanwezig zijn, dat een verhoogde activiteit haar aanzien zou verhoogen, dan dient het bestuur daarnaar te handelen. Mij schijnt het oogenblik
| |
| |
daartoe gunstig. Men behoeft zich niet bezorgd te maken over al te revolutionnaire maatregelen van het Bestuur, want daartoe is zijn gehechtheid aan de traditie te sterk en, wat meer zegt, daartoe ontbreken de geldmiddelen. Wellicht zullen er zelfs zijn, die de voorstellen van het Bestuur slechts een geringen stap op den weg van den vooruitgang achten; laat hen bedenken, dat men in een oud gebouw met behoedzaamheid veranderingen moet aanbrengen. Ten slotte, wie weet, wordt onze Leidsche Maatschappij gelijk het Leidsch Stadhuis: een eerbiedwaardige historische gevel, waarachter zich het moderne leven onbelemmerd ontplooit.
Zij, die meenen, dat in het Jaarboek der Maatschappij althans een zwakke glimp moet schijnen van het veelzijdige zoo wetenschappelijke als artistieke leven, waarvan zij samenvatting en uitdrukking is, zullen in het desbetreffende Bestuursvoorstel, naar wij hopen, althans een aanvang begroeten. Er zijn talrijke Jaarboekjes en Almanakken van provinciale of stedelijke vereenigingen, die den samenstellers meer eer aandoen, dan de verzameling bestuursmededeelingen en nekrologieën, die wij onzen leden plegen aan te bieden. Acht gij ze onontbeerlijk, dan vaarwel schoone droomen der commissie, die meende een hooger ideaal te mogen stellen. Want geit en kool kunt gij niet sparen: één blik op de begrooting en daarvan zult gij althans overtuigd zijn. Het voorstel der commissie kenmerkt zich daarom door een gematigd conservatisme; zij legt U een minimum voor: daar beneden blijft praktisch alles bij het oude, daarboven moet men bij de eerste zich aanbiedende gelegenheid uitgaan.
Daarnaast staat een plan, dat verder strekking heeft en nog meer op de toekomst vertrouwt. Wij moeten zelf de hand aan de ploeg slaan, opdat, ten slotte, als een reeks uitgaven onzer maatschappij, een publicatie-werkzaamheid zal zijn ontplooid, der literatuur tot zegen, der maatschappij tot welverdiende eer. Niet dus het steunen van uitgaven, die zich in den loop der jaren ter subsidieering aanbevelen, maar een wel overlegd plan moet aansturen op een vastbepaald doel. Wanneer men tegenover zulk een taak terneergeslagen bekent, dat onze fondsen jaarlijks slechts luttele druppels op de gloeiende plaat onzer voornemens zullen laten vallen, dan moet men bedenken, dat voor onze maatschappij het begrip ‘haast’ niet bestaat, dat zij zich de weelde kan veroorloven, met een wijd perspectief zich aan een taak van vele jaren te zetten. Mocht het Bestuursvoorstel tot Vergaderingsbesluit worden, een commissie zal moeten onderzoeken, op welke wijze een vruchtbaar plan ware op te stellen. Laat men echter niet al te zeer het oog gericht houden op zuiver-wetenschappelijke, filologische uitgaven; maar vooral denken aan de belangen van de letterkunde en aan de behoeften van het Nederlandsche volk. Waarom zou de maatschappij niet het initiatief kunnen nemen, om met verschillende uitgeversfirma's tot een organisatie te komen, die het eindelijk mogelijk zou maken de volledige werken onzer beste auteurs binnen het bereik van het publiek te brengen en anderzijds een goede
| |
| |
populaire uitgave in een homogene reeks van de beste werken onzer literatuur, te beginnen met de middeleeuwen en te eindigen met het heden?
Tegenover hen, die hoofdschuddend de vermetelheid dezer plannen afkeuren, beroep ik mij op de woorden van Fruin in zijn toespraak tot de jaarvergadering van 1876: ‘Indien onze maatschappij zal blijven leven en bloeien, moet zij haar doode takken laten vallen en haar kwijnende laten versterven, maar aan den anderen kant nieuwe loten uitschieten, die in de nieuwe omgeving kunnen groeien en vrucht dragen’. Leden onzer maatschappij, donkere tijden, zooals wij die nu beleven, dwingen tot een ernstiger bezinnen op den arbeid, dien wij hebben te verrichten; zij stalen onze werkkracht en onzen wil. Vegeteeren is een eeuwig zich gelijk blijven, leven een eeuwig zich vernieuwen. In de overtuiging, dat gij, leden, met ons, bestuur, den wensch deelt, dat onze maatschappij een bloeiend leven toont, verklaar ik deze honderd negen en zestigste Jaarvergadering te zijn geopend.
|
|