verleend, hem enkel nieuwe stof tot beklag en aanklacht zou geven en het gelijk dan aan zijn kant zou brengen. De Van der Hoogtprijs, aldus eindigde het schrijven na dankzegging aan de Commissie voor haar verrichten arbeid, zou dit jaar dus niet worden toegekend.
De Commissie, na ontvangst van dezen brief, kwam in spoedvergadering te Haarlem bijeen op 30 Mei. Men betreurde in hooge mate het besluit van het Hoofdbestuur, den prijs niet uit te keeren, waarmede immers het eenige, dat in ons land voor jonge letterkunde geschiedt, dit jaar ongedaan zou blijven. Tegenover de beslissing zelf, gebaseerd op art. 59 van het Reglement, stond de Commissie machteloos. Tegenover de motiveering der weigering echter, meende de Commissie verzet aan te moeten teekenen. Het ging, volgens haar, niet aan, de waarde van een schrijver te erkennen en hem terzelfder tijd geen vrijheid van kritiek, een bij uitstek Nederlandsch cultuurgoed, te gunnen. In dezen zin werd het Hoofdbestuur op 30 Mei geantwoord.
Op 6 Juni bereikte de Commissie nogmaals een schrijven van het Hoofdbestuur. Het Hoofdbestuur verzocht om een nieuw advies, om het besteden van den prijs ook dit jaar mogelijk te maken.
De Commissie pleegde terstond hierop overleg en richtte 8 Juni tot het Hoofdbestuur een brief van den volgenden inhoud.
Mine Heeren,
Wij ontvingen in goede orde Uw geëerd schrijven van 6 Juni 1935, waarin U ons verzoekt een nieuwe voordracht voor den C.W. van der Hoogt-prijs in te dienen. Het verbaast ons, dat U slechts een nieuw advies vraagt, en de principieele quaestie, gerezen door Uw schrijven van 21 Mei, buiten beschouwing laat. U staat dus ten opzichte van ons eerste advies, Marsman te bekronen voor zijn dichtbundel ‘Porta Nigra’, nog op het standpunt, dat U, ofschoon U van het aanbevolen werk de waarde beseft, niet tot een toekenning van den prijs van den heer Marsman kunt overgaan, omdat deze, naar aanleiding van de bekroning indertijd van Van Schendel, in de Groene Amsterdammer van 11 Juli 1931, tegen de Commissie en tegen het Bestuur en tegen de Maatschappij te keer is gegaan.
Aan Uw verlangen voldoende, hebben wij opnieuw overwogen, in een spoedvergadering op 8 Juni, en wij zijn na zeer ernstig overleg tot het besluit gekomen, dat wij, krachtens de ons gegeven opdracht, niet anders kunnen doen, dan ons eerste advies, en met meer klem dan tevoren, herhalen.
Het door U te berde gebrachte bezwaar kan en mag in onze overwegingen onder geen enkele voorwaarde een rol spelen: wij zijn een Commissie van Schoone letteren en niet van onschoone kibbelpartijtjes.
Dat de heer Marsman, in zijn aangehaald stuk, zich op minder aangename wijze heeft doen kennen, zijn wij geneigd te beamen; wellicht zou dit stuk aanleiding kunnen zijn hem als lid der Maatschappij voorloopig te weren; maar dergelijke zaken kunnen geen invloed uitoefenen op een aanbeveling, die uitsluitend op aesthetische waar-