| |
| |
| |
| |
Bijlage I Verslag van den secretaris
Op 3 Juli 1934 ontviel der Maatschappij haar buitengewoon eerelid Z.K.H. Hendrik Wladimir Albrecht Ernst, Prins der Nederlanden, Hertog van Mecklenburg, Vorst van Wenden enz. enz.
Een levensbericht van den geëerden Prins, geschreven door den Adjudant in buitengewonen dienst van H.M. de Koningin, Kolonel H.J. Schmidt, opende de rij biografieën van afgestorven leden der Maatschappij in het Jaarboek 1933/34 en een herdenkingsrede hield onze toenmalige voorzitter Bothenius Brouwer in de algemeene ledenvergadering van 12 October 1934.
Maandelijksche ledenvergaderingen werden gehouden op 12 October, 2 November en 7 December 1934 en 11 Januari, 1 Februari, 8 Maart, 5 April en 3 Mei 1935.
De Octobervergadering koos Dr J. de Vries tot voorzitter voor 't jaar 1934/35.
In dat thans ten einde spoedend jaar verplichtten de volgende leden ons met voordrachten over de na te noemen onderwerpen:
1. Dr M.A. van Andel: Heksenwaan en geneeskundig volksgeloof.
2. Dr Gerlach Royen: Pronominale problemen in het Nederlandsch.
3. Dr H.D. van Broekhuizen: Die verhouding van Suid-Afrika tot Nederland op taal- en kultureel gebied.
4. Dr Gerard Brom: De opbouw van Vondels drama.
5. Dr J.M. Romein: De dialektiek van den vooruitgang.
6. Dr Ir D.F. Slothouwer: Richelieu en de architectuur van zijn tijd.
7. Dr N.A. Donkersloot: Christian Morgenstern.
8. Dr P. Valkhoff: Marnix en Rabelais. Korte inhoudsopgaven van die voordrachten volgen hieronder. Tot besluit zal straks Dr J. Huizinga spreken over Abaelard.
| |
| |
De vorige jaarvergadering beschikte, dat zou worden ingesteld een Commissie om de mogelijkheid na te gaan eener reorganisatie van den inhoud van ons jaarboek, de bundel Handelingen en Levensberichten.
In den beschrijvingsbrief voor deze vergadering is vervat 't advies dier uit de leden F.J.W. Drion, Dr H.A. Enno van Gelder, Mr M. Nyhoff, Dr A.A. van Rynbach en Dr J. de Vries samengestelde Commissie.
Op dien raad, waarvoor hier dank wordt betuigd, is gegrond 't bestuursvoorstel, dat punt XIII uitmaakt van de agenda.
Ter maandvergadering van 2 November 1934 meldde de Voorzitter de instelling door Dr C.J. Wijnaendts Francken van een tweejaarlijkschen prijs, groot ƒ 500, om en om te verleenen, de eene keer voor het beste werk op het gebied van essays of litteraire critiek, een volgend maal voor een uitverkoren publicatie op biografisch of cultuurhistorisch gebied.
Een reglement voor den ‘Dr Wijnaendts Francken-Prijs’ werd vastgesteld in de bestuursvergadering van 18 December 1934:
1 Om de twee jaren, te beginnen met 1935, kan er worden beschikt over een prijs van ƒ 500 voor het best geoordeelde, in druk verschenen, in Nederlandsch proza geschreven werk, beurtelings zich bewegend op het gebied van:
a Essays en litteraire critiek,
b Biographie en cultuurgeschiedenis,
zoodat in elk dier beide rubrieken om de vier jaren een prijs, die vergezeld zal gaan van een oorkonde, kan worden toegekend. Aangevangen wordt met de rubriek b.
2 De toekenning geschiedt door het Bestuur der Maatschappij, op voordracht van een voor ieder der beide prijzen te benoemen Commissie van Voordracht van 5 leden. Vier leden dezer Commissie worden benoemd door het Bestuur, met dien verstande, dat minstens één hunner tevens lid van het Bestuur der Maatschappij moet zijn. Het vijfde lid wordt aangewezen, voor den sub 1 a genoemden prijs door de Commissie voor Taal- en Letterkunde, voor den sub 1 b genoemden prijs door de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, terwijl de overige leden al dan niet lid der Maatschappij kunnen zijn.
3 Het te bekronen werk moet voor het eerst in druk verschenen zijn, in boekvorm of in krant of tijdschrift, in de vier jaren, voorafgaande aan het jaar, waarin de prijs verleend wordt.
4 Het verdient aanbeveling, dat de schrijvers of uitgevers van in aanmerking komende boeken of dagblad- en tijdschriftartikelen deze aan de Commissie van Voordracht ter beoordeeling toezenden, ofschoon deze Commissie uit den aard der zaak ook nietingezonden werken voor de bekroning kan voordragen.
| |
| |
5 Kan het Bestuur zich niet met de voordracht der Commissie vereenigen, of komt naar het oordeel der Commissie geenerlei werk voor bekroning in aanmerking, dan wordt de prijs niet toegekend en komt hij dat jaar te vervallen.
6 Het Bestuur is niet bevoegd den prijs te splitsen en te verdeelen.
7 De Commissie moet haar voordracht bij het Bestuur indienen vóór den 1sten Maart van het jaar, waarin de bekroning kan geschieden. Deze voordracht gaat vergezeld van een schriftelijke motiveering. De mededeeling van de bekroning geschiedt in de Jaarvergadering.
8 Vóór den 1sten November van het jaar, waarin een prijs is verleend, wordt de Commissie van Voordracht benoemd voor de volgende verleening van denzelfden prijs. Deze Commissie treedt in haar geheel of ná de Jaarvergadering, waarin de prijs is toegekend of toegekend had kunnen worden. Voor de eerste maal worden de beide Commissies van Voordracht benoemd vóór den lsten December 1935. In tusschentijdsche vacatures wordt door het Bestuur ten spoedigste voorzien.
De prijs zal heden voor de eerste maal worden verleend.
Als punt IX aan de orde komt, zal blijken aan wien en voor welk geschedt. Aan den heer Wijnaendts Francken is onze Maatschappij veel dank verschuldigd voor deze door waarborgen van duurzaamheid geschraagde stichting.
De Commissie van voordracht, in opvolging van wier raad de bekroning ditmaal geschiedt, bestond uit de heeren A.J. Bothenius Brouwer, Dr A.W. Byvanck, Dr H.A. Enno van Gelder, Dr Th. Goossens en Dr L. Knappert.
Met hoeveel ernst zij zich van haar taak heeft gekweten, zal blijken straks bij punt IX.
Ook den leden dier Commissie zij dank gebracht!
Ons jaarboek verscheen in December in nieuw gewaad. Meer nog dan de band sierden het de vijftien levensberichten daarbinnen. Tegenover de schrijvers zij hier aller erkentelijkheid uitgesproken.
De adressen van 3 en 11 April, waarbij de voorzitter zich richtte tot den minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, ten betooge dat het onderwijs van de Nederlandsche taal aan de scholen van middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs dringend verbetering behoeft, vonden hun weg ook in de pers.
De brief van 3 April 1935 luidde:
‘Het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde veroorlooft zich uwe aandacht te vragen voor de ernstige klachten, die in den laatsten tijd bij herhaling gerezen zijn naar aanleiding van de resultaten, die het onderwijs in de Nederlandsche taal aan onze
| |
| |
inrichtingen voor voortgezet onderwijs blijkt op te leveren. Uit zeer verschillende kringen, niet alleen van het onderwijs zelf, maar ook van handel en nijverheid, is de opmerking naar voren gebracht, dat de abituriënten der gymnasia en hoogere burgerscholen bedenkelijk te kort schieten in het hanteeren van hun eigen taal. Deze klachten gelden niet zoozeer de spelling, ofschoon men ook hier bij herhaling fouten moet constateeren, die op een verwonderlijke zorgeloosheid in het gebruik van de schrijftaal wijzen, maar nog in veel ernstiger mate de vaardigheid om de gedachten in een behoorlijken vorm uit te drukken. Immers, wie wel eens geschreven stukken onder oogen gehad heefft van hen, die toch het middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs met gunstig resultaat hebben beëindigd, moet wel pijnlijk getroffen zijn door de tekortkomingen in het gebruik van de Nederlandsche taal, blijkend niet alleen uit een onjuist woordgebruik en onzuiveren stijl, maar ook uit een gebrekkigen zoo niet foutieven zinsbouw.
Dit taalbederf, dat steeds verder doorwoekert, vervult hen, die liefde en eerbied voor onze moedertaal bezitten, met diepe bezorgdheid. Men vraagt zich met ontsteltenis af, hoe het mogelijk is, dat bij een zoo lange periode van geregeld onderwijs, verloopende tusschen het 6de en 18de levensjaar het beheerschen van de eigen taal niet bereikt schijnt te kunnen worden. Zoekt men naar de oorzaak van dit betreurenswaardig verschijnsel, dan kan men kwalijk tot een ander resultaat komen, dan dat de fout moet liggen bij het onderwijs zelf, daar immers het behoorlijk zich in de eigen taal uitdrukken een kunst is, die in andere landen wel blijkt te kunnen worden geleerd en die ook niet boven het bevattingsvermogen van den gemiddelden Nederlander liggen zal. Nu blijkt uit vergelijking met het onderwijsin andere landen, dat de eigen taal in ons Nederlandsche onderwijssysteem wel zeer bijzonder stiefmoederlijk is bedeeld. Het uitermate geringe aantal uren maakt het den leeraar practisch onmogelijk, zijn leerlingen een voldoende gelegenheid tot oefening te geven.
De stijlvorming, die in de hoogere klassen met kracht behoorde te worden voortgezet, moet wel grootendeels achterwege blijven, daar het onderwijs in de Nederlandsche letterkunde den geringen op den rooster uitgetrokken tijd vrijwel geheel in beslag neemt. Bovendien is het niet ongewoon, dat de zorg voor een goed taalgebruik uitsluitend op den leeraar in het Nederlandsch rust, daar menigmaal de leeraren in de andere vakken geen of voldoende aandacht besteden aan de taalzuiverheid van het werk, dat door de leerlingen wordt ingeleverd. Onder zulke omstandigheden kunnen twee wekelijksche lesuren in het Nederlandsch niet opwegen tegen de slordigheid van spelling, woordgebruik en stijl, die in het grootste deel der overige uren wordt toegelaten.
Op grond van deze overwegingen meent het bestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, dat het zijn plicht is, met klem te wijzen op de noodzakelijkheid, dat aan deze betreurenswaardige verwaarloozing van onze moedertaal paal en perk worden gesteld.
| |
| |
Aangezien duidelijk blijkt, dat de huidige regeling van het onderwijs in het Nederlandsch niet de waarborgen biedt voor het voldoende beheerschen van onze taal, en aangezien een schromelijk wangebruik hand over hand toeneemt, is het noodzakelijk, dat met krachtige hand wordt ingegrepen om hieraan een einde te maken. Het bestuur der Maatschappij acht dit te meer urgent, omdat zij hier een bedenkelijk symptoom ziet van de onvoldoende aandacht, die in ons onderwijs gewijd wordt aan de zaken, die onze nationale beschaving betreffen; immers te midden van de uiteraard breede behandeling van vreemde talen en kulturen behoort die van de moedertaal en van de Nederlandsche beschaving een centrale plaats te bekleeden. Niet het onderwijs in onze taal alleen, die nu door onze leerlingen maar al te vaak als bijzaak wordt beschouwd wegens de ondergeschikte plaats die zij in het onderwijsprogramma inneemt, maar ook de behandeling van de Nederlandsche geschiedenis, literatuur en beschaving dient in overeenstemming te worden gebracht met de rol, die zij in de opvoeding der Nederlandsche jeugd behoort te spelen.
In de overtuiging, dat uwe excellentie het belang van een dergelijk nationaal gericht onderwijs even levendig beseft als ons bestuur, hebben wij de vrijheid genomen uwe aandacht te vestigen op deze aangelegenheid, waarvan de urgentie een snelle en afdoende regeling eischt.’
Van den minister werd daarop ontvangen een antwoord van 5 April, dat ook in de krant kwam:
‘Met groote voldoening nam ik kennis van uw brief d.d. 3 dezer betreffende het onderwijs in de Nederlandsche taal. Daaruit blijkt, dat mijn redevoering, gehouden op 20 Maart l.l. in de vergadering van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, de volle instemming heeft mogen vinden van uw bestuur. Als blijk van deze instemming waardeer ik het schrijven ten zeerste.
Het zal uw bestuur uit die redevoering ook bekend zijn geworden, dat de leerplannen voor het onderwijs den schooltijd volledig bezetten en dat het uiterst moeilijk is, daarin bepaalde leervakken te schrappen. Ik meen uit zijn brief de conclusie te mogen trekken, dat ook uw bestuur met voldoening het feit begroet, dat de vereenvoudiging van de onnoodig moeilijke schrijfwijze van den tijd, aan het onderwijs in de Nederlandsche taal toegemeten, een deel heeft beschikbaar gemaakt voor het besteden van meer zorg aan de taalbehandeling zelf.
Verder zal het uw bestuur aangenaam zijn te vernemen, dat ik, waar zich de gelegenheid voordoet, verbetering van het onderwijs in de Nederlandsche taal tracht te bevorderen. Zoo heb ik in den omzendbrief aan de rectoren en directeuren van scholen voor voorbereidend hooger en middelbaar onderwijs en aan de directeuren van kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, waarin ik mijn voornemen te kennen gaf een aanvulling van de programma's voor de eindexamens van die scholen te zullen uitlokken, waardoor de nieuwe spelling zou worden geëischt, er tevens op aangedrongen, dat
| |
| |
voor het schriftelijk werk in alle vakken steeds een juist gebruik van de Nederlandsche taal zal worden geëischt en dat fouten daartegen bij de beoordeeling van het werk zullen meewegen. Voorts verzocht ik ook aan het spreken van het Nederlandsch bijzondere aandacht te wijden.
Bovendien zijn maatregelen in voorbereiding, ten gevolge waarvan bij de onderwijzers- en de hoofdonderwijzersexamens in dit opzicht aan de candidaten strenger eischen zullen worden gesteld’.
Volgde een nieuw adres van de Maatschappij dd. 11 April tot wegneming van gebleken misverstand nopens de bedoeling van den eerstgezonden brief van 3 April:
‘Het bestuur der Maatschappij, aldus het adres, heeft door zijn brief geen instemming willen of kunnen betuigen met de door u aangehaalde redevoering, door u gehouden op 20 Maart j.l. in de vergadering van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, daar immers uit den inhoud van den brief ten duidelijkste blijkt, dat naar onze meening de gewraakte tekortkomingen in het onderwijs van de Nederlandsche taal aan de scholen voor middelbaar en voorbereidend hooger onderwijs slechts zeer zijdelings met de spellingskwestie verband houden. Reeds het feit, dat het bestuur ook nà de door uwe excellentie ingevoerde spellingsregeling aanleiding gevonden heeft tot het richten van een vertoog betreffende het onderwijs in de Nederlandsche taal, bewijst voldingend, dat het de bestaande fouten van veel ernstiger en althans van geheel anderen aard acht. Aandachtige lezing van onzen brief zal dien indruk slechts kunnen versterken. Het spreekt wel van zelf, dat de eisch om de behandeling van de Nederlandsche taal en beschaving in het middelpunt van het onderwijssysteem te plaatsen, door een spellingregeling in geenen deele bevredigd kan worden. De vergelijking met andere volken, bij wie de spelling moeilijker is dan de onze en toch de resultaten van het taalonderwijs aanmerkelijk gunstiger zijn, wijst in dezelfde richting. Het onderwijs in de spelling behoort hoofdzakelijk op de lagere school en in de laagste klassen voor voortgezet onderwijs; het taalonderwijs in de hoogere klassen, waarvan de uitbreiding in ons schrijven bepleit wordt, is niet noemenswaardig gebaat door vereenvoudiging der spelling. Het bestuur verzet zich met klem tegen de veronderstelling, dat het met zijn brief in den heerschenden spellingstrijd partij heeft willen kiezen; zijn doel was hooger en ernstiger.
In het vervolg van haar antwoord heeft uwe excellentie de toezegging gedaan, verbetering van het onderwijs in de Nederlandsche taal te zullen bevorderen. Het is, zooals u reeds opmerkt, het bestuur der maatschappij aangenaam deze verzekering te mogen vernemen, al kan het daarnaast zijn teleurstelling over het vervolg van uw brief niet onderdrukken. De door uwe excellentie aangehaalde voorbeelden van reeds getroffen maatregelen zijn immers niet van dien aard, dat daardoor de bezorgdheid over de resultaten van het onderwijs in het Nederlandsch ook maar in het minst zijn geweken. Hier zullen
| |
| |
ingrijpender wijzigingen noodig zijn, wil men tot een verbetering van den betreurenswaardigen toestand geraken. Het bestuur blijft dus de hoop koesteren, dat de noodzakelijkheid van een snelle en afdoende regeling, die, het zij nogmaals met nadruk herhaald, op een geheel ander gebied dan dat der spelling ligt, ook door Uwe Excellentie bij voortduring beseft wordt en dat dit zijn uitdrukking moge vinden in een reorganisatie van het Onderwijs, waarbij aan de talrijke, bij herhaling uitgesproken, klachten tegemoet zal worden gekomen’.
Van zijn benoemingsrecht maakte 't Bestuur gebruik op 18 Juli, toen tot gewone leden werden benoemd de heeren S. Bottenheim en Dr A.M. Brouwer, mej. E.J. Belinfante en de heeren Joh. Koning, J.C. van de Loos en Maurits de Meyer; en op 30 April, toen 't buitengewoon lidmaatschap werd aangeboden aan de heeren Rafael Altamira en Ake Hammarskjöld.
Op dit jaareinde telt de Maatschappij 1 eerelid, 655 gewone en 75 buitengewone leden, ongerekend de nieuwe krachten, waarvan zoo dadelijk, wanneer punt X aan de orde komt, zal worden vernomen.
| |
Gehouden voordrachten
1 D.M.A. van Andel: Heksenwaan en geneeskundig volksgeloof.
Ziekten en physieke gebreken - de natuurmensch ziet daarin geen vanzelf gegroeide kwaden, of door zakelijke oorzaken teweeggebrachte effecten. Zoo geen aanslagen van onzienlijke wezens er schuld aan hebben, zijn zij 't werk van vijandige medemenschen en dier boosaardige zijn zij 't werk van vijandige medemenschen en dier boosaardige toovenarij. Wòndere machten of krachten hebben 't gedaan, waartegen slechts met wòndere middelen kan worden geageerd, om de belagers te ontdekken, of hen af te schrikken of onschadelijk te maken. Maar zulk verweer is niet ieders werk! Elke primaire maatschappij heeft daarvoor haar deskundigen; die dat werden door afstamming, opleiding of persoonlijke kwaliteiten. Hùn taak is 't, de dorpsgenooten te beschermen tegen kwaadwillende menschen, zoo geen geesten of demonen. Bij droogte, misgewas, tegenslag bij jacht of visscherij, onheilspellende natuurverschijnselen, ongeval, ziekte, onvruchtbaarheid, - aan hèn, om den veroorzaker van het leed te ontdekken en te bedwingen. En wee dengeen naar wien hun vinger wijst! Wel groot is dus de macht dier priesters, toovenaars, medicijnmannen, sjamanen of wijze vrouwen. Hun wèlwillen kan zijn tot zegen; hun vijandschap beteekent èrnstig gevaar.
Die machtigen hadden plaats te maken later voor dienaren van een nieuwe wereldbeschouwing. Maar zij lieten zich niet geheel verdringen; evenmin als 't die nieuwe wereldbeschouwing gelukte, 't oude geloof geheel te overwinnen. De oude denkbeelden leefden voort, en de toovenaren bleven in functie, doch in het geheim, en dragende oneervolle titels, als van heks, kol en heksenmeester. 't Geloof bleef naar den kern hetzelfde; maar invloeden onderging 't naar den vorm,
| |
| |
van de zich wijzigende omstandigheden van leven en maatschappij.
De kerk probeerde 't volksgeloof er onder te krijgen; behandelde hekserij en ketterij als één en deelde den Duivel daar een rol in toe.
En de heksen en toovenaars gingen zelf wel gelooven in hun verband met Satan, en beroemden zich daar soms op. Zich met de hulp van helsche machten te kunnen doen gelden, - voor heerschzuchtige naturen, opstandigen, fantasten en psychopathen, had dat zijn bekoring; en de kwade kansen van te worden vervolgd en op den brandstapel te belanden, werden op den koop toe genomen.
Zoo verleenden zij hun assistentie, ten goede en ten kwade; zoo in zaken van ziekte als van liefde en van haat.
In de 16e eeuw was de overtuiging nog sterk, dat de medicus zijn aan hoogescholen vergaarde wetenschap, goed deed te completeeren met wat er van oude vrouwen, zigeuners, toovenaars, landloopers, oude boeren enz. enz. viel te leeren.
Maar de natuurwetenschap kwam op; en geleidelijk ging die medicus begrijpen, dat magische en animistische practijken van zijn terrein dienden te worden geweerd. Dit had niet de instemming van Jan en Alleman. Het geloof aan heksen en toovenaars en hun wonderdaden bestond en bestaat nog.
Voor veler gevoel is de moderne geneeskunde ook te natuurwetenschappelijk, en bekommert zij zich te weinig om de geestelijke factoren bij het ziekteproces. En zoo zoeken sommigen hun heil bij moderne geestverwanten van middeleeuwsche heksen en medicijnmannen; anderen bij eenige godsdienstige beweging of occulte secte, en voor verlies van hun practijk behoeven wonderdokters en kwakzalvers voorshands niet te vreezen. Dat waarborgen de juist in onze dagen aanschouwde volgzaamheid en goedgeloovigheid der massa's tegenover eenzijdige fanatici, die haar met holle phrases en meerderheidsvertoon bewerken.
En toegegeven kan worden, dat in gevallen van ziekte, volledige overgave en blind vertrouwen in de bijzondere gaven van een uitverkoren meester voor de geloovigen tot heilzame gevolgen kunnen leiden.
| |
2 Dr N.J.H. Gerlach Royen: Pronominale problemen in het Nederlandsch.
Spreker merkte op, dat er, naast wèrkelijke problemen, ook bestaan problemen, die geen problemen zijn; deze laatste zijn veel moeilijker op te lossen dan de eerste; immers, de mensch heeft alleen vat op hetgeen werkelijk bestaat. Wat niet verder reikt dan gemoed en verbeelding, is meestal ongrijpbaar. Dit laatste blijft onberoerd door de feiten in de taalwerkelijkheid, het is immuun voor verstandelijke overtuiging. Het eerste pronominale probleem is de enclisis. Het bestaan van enclitica in het Nederlandsch kan door niemand ontkend worden, al loopt de orthographische en taalkundige, de stilistische en cultureele waardeering van die woordjes bij verschillenden aanmerkelijk uiteen. Enclitica bestaan bij het spreken, ze bestaan ook op
| |
| |
schrift. Ze hebben al eeuwen bestaan in onze eigen overgeleverde teksten; ze bestonden daarvoor al bijna 2 millènniën in de geschriften van oostersche en zuidelijke volkeren. Alleen volslagen onkunde zou deze feiten kunnen ontkennen of betwijfelen; het ignoreeren van die feiten kan ook zonder onkunde voorkomen.
Spreker ging dan aan de hand van historische gegevens na, hoe het met de proclisis-enclisis feitelijk gesteld is en gesteld was ten onzent in den loop der eeuwen. Hij kwam daarna tot een vergelijking van de meeningen in dezen. Daarna legde spreker bijzonderen nadruk op de functioneele en semantische verschillen, die door enclitische woordjes tegenover de volbetoonde worden uitgedrukt.
Dit bracht hem ten slotte op de taalkundige groepeering: persoon: zaak (juister niet-persoon). Deze classificatie in het Nederlandsch wordt meestal over het hoofd gezien, maar is toch van niet minder beteekenis als die andere pronominale groepeering hij: zij: het, die men mannelijk: vrouwelijk: onzijdig pleegt te noemen. Ook hier ging de spreker uit van de taalfeiten, waarnaast vanzelf ook taalficties ter sprake kwamen. Tegenover de groote variabiliteit in de taalwerkelijkheid stelde spreker de gefingeerde taalonderscheiding. Terwijl deze laatste allerlei verschillen tracht te maken, die niet bestaan, en daartegenover werkelijk bestaande onderscheidingen verwerpt, gaat de eerste telkens uit van de onmiskenbare taalgegevens. Door talrijke voorbeelden werd aangetoond, waartoe de renaissancistische taalbeschouwing leidt. Vanzelf kwam hierbij ook ter sprake, niet alleen wat de fictie vermag, maar ook welke rol de sekse speelt bij de keuze en het gebruik van allerlei voornaamwoorden. De incongruentie tusschen pronomina en substantieven is een veelzijdig taalverschijnsel, waarvan de verklaring nog niet altijd te geven is, al kunnen de feiten niet ontkend worden.
Heel treffend is ten dezen de haar-cultuur, waaronder spreker verstond: het gebruik van ‘haar’ zoowel in persoonlijke als in bezittelijke functies, bid enkelvoudige mannelijke en onzijdige woorden (ook buiten de sekse), en evenzoo van ‘haar’ in het meervoud in allerlei variaties.
Na een verklaring te hebben beproefd van dit eigenaardig verschijnsel, dat vooral in de pers, bij juristen en andere taalgebruikers zich voordoet, kwam spreker tot het groote vraagstuk van de rechtstreeks aanduidende functie tegenover of naast de vervangende functie van bepaalde voornaamwoorden. Dit vraagstuk bracht hem tevens op de vergelijking van de koinê en de dialecten, die bij het gebruik der pronomina niet altijd dezelfde wegen bewandelen. In dit verband werd in groote lijnen het classificatie-vraagstuk van de Nederlandsche naamwoorden aangegeven.
| |
3 Dr H.D. van Broekhuizen: Die verhouding van Suid-Afrika tot Nederland op taal- en kultureel gebied.
Het is voor mij niet gemakkelijk, aldus ving spr. aan, om naast mijn drukke werkzaamheden een wetenschappelijk betoog te geven
| |
| |
over de betrekking van de Afrikaansche taal en kultuur tot de Nederlandsche. Spr. wilde dan ook geen wetenschappelijk betoog houden doch een paar punten aanduiden ten bewijze van de nauwe banden, die beide naties aan elkaar binden. Hoe zeer dit van waarde is, bewijst de historische ontwikkeling van Zuid-Afrika en tevens het feit, dat nauwe relaties worden erkend, gewaardeerd en gehandhaafd door beide volken en ook, dat in dezelfde richting wordt voortgewerkt.
Spr. wilde aan de hand van de geschiedenis eenige mijlpalen aanwijzen uit de wordingsgeschiedenis van het Zuid-Afrikaansch als zelfstandige taal, maar ten nauwste verwant aan het Nederlandsch.
Met de komst van Jan van Riebeek, den grondvester van de Zuid-Afrikaansche natie, heeft de Hollandsche taal daar officieel haar intrede gedaan. Van toen tot 1806 was dit de taal van de ambtenaren en van de bevolking. Het dagboek van Jan van Riebeek is feitelijk de basis van de Afrikaansche litteratuur en terecht beschouwt men in Afrika dit boek als gemeenschappelijk eigendom van het Zuid-Afrikaansche en van het Nederlandsche volk. Road dezen eersten mijlpaal heeft zich een kultuur en litteratuur ontwikkeld, gebonden aan den grond, het klimaat en de natuurlijke bevolking. Er is echter niet veel geschreven, noch in poëzie, noch in proza. Toch vinden wij reeds eenige verzen van Arnout van Overbeke en Pieter de Meyn uit 1666. Ook mr Pieter de Neyn, van 1672 tot 1674 fiscaal te Kaapstad, heeft heel wat gedicht, o.a.: Gedachten op het Gesight van het Zuider Kruis. Voorts wees spr. op journalen en rapporten van Vaendrigh Oloff Bergh, die een beschrijving bevatten van de moeilijkheden, op reis ondervonden. Belangwekkend zijn stijl en taal van Oloff Bergh. Spr. noemde vervolgens het journaal van Simon van der Stel. Zijn tocht naar Namaqualand wordt door een onbekende beschreven. Deze beschrijving is van groote waarde, vooral om wat verteld wordt van de Sonquas van Namaquas, de Hottentotten en de Boschjesmannen.
De beschrijving van de hulde, den kommandeur met muziek gebracht, is voor hen die de Hottentotten hebben zien dansen en die van primitieve muziek en volksdansen houden, zeer interessant, vooral ook ter vergelijking met de tegenwoordige moderne dansen.
De pennevruchten uit dien tijd gaan min of meer over hetzelfde thema. In 1688 komen de Hugenoten, Fransche vluchtelingen, die, ongeveer 150 personen sterk, zich in het district van de Kaap en Stellenbosch verspreiden, de meesten echter in Franschhoek, waar zij zich met hun predikant Pierre Simon vestigden. Deze was de eenige, die in het Fransch heeft geschreven. In 1689 vaardigden zij een deputatie af ten einde een eigen gemeente en een eigen kerkeraad te vragen. Deze deputatie kreeg een standje en de opmerking dat ze niet meer met zulke onbeschaamde vragen mochten komen. Later vinden wij vermeld, dat zij wel een eigen gemeente mochten stichten, echter onder voorwaarde, dat de kerkeraad zooveel mogelijk tweetalig moest zijn. De kinderen moesten tezamen onderwijs genieten en de kinderen van de Fransche ouders moesten voor alles de Nederlandsche
| |
| |
taal leeren lezen en begrijpen. Hoe de Heeren XVII gewaakt hebben dat het Nederlandsch bewaard moest blijven! Toch heeft het Fransch wel eenigen invloed gehad, doch wat daarvan is overgebleven vindt men terug in familienamen, enkele plaatsnamen, en eenigermate in den Afrikaanschen bouwtrant en in het godsdienstig gevoel.
Veel verandering trad in de jaren 1700 tot 1800 niet op, hoewel in dit tijdperk wel eenige schrijvers gevonden worden, die als pioniers en baanbrekers kunnen worden aangemerkt. Onder dezen was Adam Tas de bekwaamste schrijver en stylist. Het dagboek van dezen landbouwer is iets bijzonders. Zonder twijfel zal het zijn plaats onder de belangrijkste boeken behouden.
Een ander schrijver, die met eere genoemd mag worden, Johan Greliemus de Grevenbroeck, helft een Latijnsche studie over de Hottentotten geschreven waarvan schrijvers als Pieter Kolb en François Valentijn een dankbaar gebruik hebben gemaakt. Verder schreef hij verhalen van Adriaan Janzs., later nog reisbeschrijvingen van Theunis Grebandijn.
In de eerste heeft van de 18de eeuw vindt men beschrijvingen van tochten naar de binnenlanden, o.a. het dagregister van een reis door Kommissaris Caroll in 1710 gedaan, opgemaakt door Wm van Putten.
Pieter Swellengrebel heeft drie reizen door de Kaapkolonie gemaakt in 1776 en '77 en zelf de dagboeken bijgehouden, met teekeningen en penschetsen van Joh. Schumacher.
In dezen tijd beginnen Afrikaansche namen op den voorgrond te komen. Spr. gaf daarbij eenige voorbeelden.
Vanaf het oogenblik, dat Van Riebeek voet aan wal zette, is de kerk de groote kracht voor de handhaving van de taal geweest. De geregelde correspondentie tusschen Zuid-Afrika en de classis Amsterdam is van ontzaggelijke waarde. Bovendien heeft de kerk mannen van groote geleerdheid, bekwaamheid en verstand opgeleverd, hetgeen voor Zuid-Afrika en Voor de ontwikkeling van de Zuid-Afrikaansche taal van grooten invloed is geweest. In dit verband noemde spr. o.a. Petrus Kalden, Helperus Ritzema, Van Lier, Michiel Christiaan Vos e.a. Ook heeft de bijbel veel er toe meegewerkt, dat de Hollandsche taal in het gezin behouden bleef.
In 1806 komt de ‘anneksasie’ en wordt de band, die bijna twee eeuwen had bestaan, wreed verscheurd. Echter van 1802 tot 1806 hebben gouverneur Jansen en commissaris de Mist schitterend werk verricht.
Spr. wees o.a. op de organisatie van het bestuur van de Ned. Herv. kerk, de eerste kerkorde van de Bataafsche volksplanting aan de Kaap de Goede Hoop. Deze is geheel uitgegaan van de Nederlandsche regeering. Het is hier niet de plaats, aldus spr., om het pro en het contra van deze kerkorde te bespreken. Slechts herinnerde spr. eraan, dat de cultureele banden, voor zoover het den godsdienst en de kerk betreft tusschen Nederland en Zuid-Afrika, hierdoor bewaard bleven.
| |
| |
Spr. kwam dan tot den derden mijlpaal: de strijd voor het behoud van de Hollandsche taal. Wel was bij de overgave door gouverneur Jansen gestipuleerd, dat de Hollandsche taal gehandhaafd diende te worden, wel was dit door beide partijen onderteekend, maar in 1822 werd ook deze overeenkomst, zooals zoo dikwijls in de geschiedenis van Zuid-Afrika is geschied, beschouwd als een vodje papier. Ondanks een proclamatie van Sir Charles Henry Somerset, die o.m. den predikanten opdroeg ten minste één preek in het Engelsch te houden en ook in het Engelsch te catechiseeren, gingen de Boeren voort met het lezen van den Bijbel in het Hollandsch. De contrôle was bij de groote uitgestrektheid van het land, uiterst moeilijk.
Ten slotte gaf spr. een overzicht van het behoud van de Hollandsche en van de Zuid-Afrikaansche taal uit den lateren tijd tot op heden en wees daarbij op de nieuwe banden, tusschen Zuid-Afrika en Nederland.
| |
Dr Gerard Brom: De bouw van Vondels drama.
Bij het geding over Vondels dramatiek zijn twee verschillende aspecten aan den dag gekomen: de kant van het middeleeuwsch mysteriespel raakt meer de stof, de kant van de klassieke tragedie meer den vorm. Naar gelang van het gezichtspunt wordt het slot van Lucifer door sommigen aanvaard, door anderen verworpen. Toch is het niet zoo gesteld, dat minder speelbare elementen tot één van beide beschouwingen te herleiden zouden zijn, want het mysteriespel levert voor moderne tooneelhervormers meermalen een ideaal, terwijl het klassieke ons eeuwig verwant blijkt te zijn. De drie eenheden kunnen nog een stuk als Hedda Gabler dragen, waar niet toevallig de gebonden vorm zich op den geest afteekent in den spreekwoordelijk geworden term ‘driehoeksverhouding’. Spreker verklaart het onderscheid in vormbeginsel bij Vondel en Ibsen, om een beschouwing in te leiden over Vondels stijl, die door het program van den dichter allerminst gedekt wordt. De meesters van de zeventiende eeuw waren immers minder antiek en meer modern dan ze wilden weten; evenmin als Rubens was Vondel zich zijn oorspronkelijk barok karakter bewust. Blijven wij onze letterkunde van dien tijd daarom bij de renaissance inlijven, dan geven wij te kennen, dat Holland toen een eeuw bij Europa achter zou geweest zijn, ofschoon Huygens' briefwisseling ten overvloede bevestigt, hoe men hier midden in de beweging van de wereld leefde en wel bepaald in de periode, die nu eens met den naam van Marino, dan weer van Gongora of den Euphues wordt gekenmerkt, maar die bij het toonaangevend Italië terecht den algemeenen naam ‘secentismo’ kunst van de zeventiende eeuw draagt. Dus moet het criterium van een overigens op dit punt erg eenzijdigen Croce ook Vondel met heel zijn geslacht treffen. Zelfs de nuchtere Cats probeerde door zijn echt barokke wending ‘ik en weet niet wat’ een waas van atmosfeer te geven aan zijn alledaagsche gevallen.
In het vormvermogen openbaart zich allereerst de scheppingskracht en vandaar dat Hegel's structuur door bemiddeling van Marx zoo
| |
| |
goed het kinderlijke Rusland als den kinderlijken Gorter betoovert. Vondels barok is opvallend zichtbaar in het stelsel van verdubbeling, dat Michelangelo en Rubens tot verhooging van den nadruk toepasten. ‘Haat en Nijd’ vormt een enkelvoudig woord, terwijl ontelbare synoniemen in paren optreden. Dat deze weelde meer beteekent dan breedsprakigheid, bewijst de bouw van zijn tooneelstukken, die ondanks zijn klassiek streven naar eenheid en eenvoud, het getal figuren onweerstaanbaar verdubbelen. Lucifer begint met het navliegen van een bode door een ander; en samen vullen deze beiden dan een tooneel vlak na een dergelijk tooneel van twee geestverwanten, wat Adam in Ballingschap ons opnieuw te zien geeft. Jefta bestaat uit louter dubbeltallen: het kind is met de ‘trouwe’ rei gezet tusschen vader en moeder, de eerste begeleid door hofmeester en slotvoogd, de laatste door hofpriester en wetgeleerde. Spreker gaat het verloop van dit drama volgens de ontwikkeling der afzonderlijke figuren uitvoerig na, waarbij hij gelegenheid vindt opmerkingen over den vorm van sommige reien te maken. De afwezigheid van de moeder bij de hoofdhandeling, zoo dikwijls als een onbegrijpelijke fout afgekeurd, komt met het uitsluiten van de vrouwen tijdens de beslissing in Corneille's Horace overeen en schijnt ongeveer een gelijke strekking te hebben. Evenmin intiem in zijn monumentaal werk als Rubens, laat Vondel blijkbaar het spel culmineeren in het groote middenbedrijf, waar de gedachtewisselingen over de openbare zaak de hoogste spanning bedoelen te leveren. Het wezen van zijn dramatiek blijft met dat al liggen in de poëzie, waaraan het beeld ontuitputtelijk wisselend leven geeft. Zeven maal wordt Jefta's dochter, de ware heldin van het martelaarspel, achtereenvolgens met een bloem vergeleken. 't Is de moeder, die dit beeld door den eenen persoon van den ander laat overnemen, om den vergankelijken bloei van haar kind te verklaren, tot zij het zelf eindelijk weer - en nu met volle bewustzijn en berusting - heeft leeren herhalen. Zoo keert ook het beeld van de bruid, een paar keeren treffend gevarieerd, bij de moeder terug, evenals zij dat van het offerlam tenslotte komt aanvaarden. Dit zijn leidmotieven in Vondels woordmuziek, want de toonkunst benadert het best den vloeienden aard van de barok.
| |
Dr J.W. Romein. De dialectiek van den vooruitgang. Bijdrage tot het ontwikkelings- en ondergangsbegrip in de geschiedenis.
Spreker meende in het probleem van ontwikkeling en ondergang in de geschiedenis wat dieper te hebben kunnen doordringen, door een toevallige ervaring, die hem de voorloopige formule deed opstellen, dat in den strijd om den voorrang het achterlijkste de beste kansen heeft.
De historische ontwikkeling toch is niet rechtlijnig, maar de hoogere organisatievorm ontwikkelt zich buiten en in tegenstelling tot de voorhoogste. Om onnoodige complicaties te ontgaan, definieerde hij als hoogeren vorm diengene die zich op den duur doorzet. Het best te constateeren is dat zich-doorzetten in de krijgsgeschiedenis
| |
| |
waarom daaraan de eerste voorbeelden ter adstructie van zijn stelling waren ontleend.
In den strijd van de Romeinsche legioenen tegen de Germaansche ‘Schweinköpfe’ bleek de kwetsbaarheid van den hoogeren organisatievorm der eerstgenoemden. Het Germaansche volksleger ontwikkelde zich dan tot het feodale ridderleger. Op het einde van de Middeleeuwen, als het onder Karel den Stoute zijn hoogtepunt bereikt heeft, legde dit het af, niet tegen den hoogeren vorm van de boogschutters-corpsen, die zich binnen het feodale systeem hadden ontwikkeld, maar tegen den lageren vorm van het Zwitsersche volksleger, dat nog hetzelfde was als het Germaansche. De uit dit Zwitsersche leger ontwikkeld moderne infanterie bereikte haar hoogtepunt in het Pruisische leger van Frederik den Groote en daarna. Op dit hoogtepunt werd het verslagen door de lagere formaties van het Fransche revolutieleger onder Napoleon.
Vervolgens werden een aantal voorbeelden genomen uit de economische geschiedenis. Uit cijfers omtrent de tegenwoordige productiviteit der kolenmijnen blijkt, dat die het hoogst is in die gebieden die zich het laatst ontwikkeld hebben. De oude mijngebieden blijven achter, omdat zij indertijd voor waren. De moderniseering van de katoenindustrie zet het eerst in in Engeland, waar die industrie het achterlijkst was. De trustvorming is het verst voortgeschreden in Japan, waar zij tegelijk het jongst is en aan voor-kapitalistische vormen aanknoopen kon.
Bezien wij nu in het licht van deze opvatting - aldus spr. - een in de 19de eeuw opgestelde ontwikkelingsreeks als die van loonwerk, handwerk, ‘Verlag’, manufactuur, fabriek, dan blijkt weer dat het telkens hoogste stadium zich nimmer ontwikkeld heeft uit het voorhoogste, maar, zij het met gebruikmaking van de resultaten van dat voorhoogste, uit een eerder. Ook de bekende ontwikkelingsreeks uit de finantieele en handelsgeschiedenis, de lijn: Byzantium, Florence, Brugge, Antwerpen, Amsterdam, Londen, New-York wijst reeds geografisch op dit noodzakelijke verspringingsmoment.
Daarna wierp spr. de vraag op, of deze wet van den remmenden voorsprong ook voor het heden gold, een vraag die hij meende bevestigend te kunnen beantwoorden, waarbij hij als voorbeeld wees op de jongste ontwikkeling van het kapitalisme tot bank- en monopoliekapitaal, een ontwikkeling die weer het eerst niet in het kapitalistisch verst onwikkelde Engeland, maar in het nog achterlijk gebleven Duischland had plaats gehad. Hiermee is tevens de mogelijkheid gegeven van het feit, dat de jongste economische organisatievorm, de sowjeteconomie, zich niet in Westeuropa, maar het eerst in het achterlijke Rusland heeft ontwikkeld.
Ten slotte vroeg spr. zich af of zijn hypothese ook voor de cultuurgeschiedenis in engeren zin gold. Hij meende van ja, mits men niet opereere met te groote en te complexe verbanden, waartoe de cultuurgeschiedenis zoo licht verleidt.
Na nog enkele voorbeelden uit de Nederlandsche en algemeene
| |
| |
cultuurgeschiedenis gegeven te hebben, besloot spr. zijn voordracht met er op te wijzen, 10 dat bij het achterraken van het op een bepaald moment verst ontwikkelde stadium niet alleen economische, maar - daarvan trouwens ook niet te scheiden, slechts te onderscheiden - psychologische factoren een rol spelen. Zijn hypothese achtte hij tevens een bijdrage tot de psychologie van het conservatisme. 2o dat dit nieuwere inzicht pas mogelijk is geworden, omdat wij èn de primitief-genetische vraagstelling van de 19de eeuw èn haar biologische opvatting van de historische ontwikkeling tegenwoordig overwonnen hebben. En eindelijk gaf hij de verzekering, dat hij besefte, dat zijn opvatting nog theoretische verdieping, de voorbeelden nog nader toetsing en aanvulling behoefden.
| |
Dr Ir D.F. Slothouwer: Richelieu en de architectuur van zijn tijd.
De ontwikkeling der Fransche bouwkunst sinds de periode van François I overziende, komt men gewoonlijk tot de conclusie dat, na tallooze hoogst belangwekkende experimenten, eerst in het tijdvak van Lodewijk XIV een zoo gave stijleenheid bereikt wordt dat sindsdien de Fransche architectuur die van geheel Europa beheerschen zal. Een verder doordringen in deze vraagstukken doet echter zien dat niet alleen de periode van Lodewijk XIV een leidende gedachte mist - men behoeft daarvoor slechts te denken aan de moeilijkheden bij het tot stand komen van de oostelijke afsluiting van het Louvre, waarvoor zelfs Bernini uit Rome moest komen - maar dat ook de kunst der beide Mansarts meer te begrijpen is als een ontwikkeling dan als een creatie. Zonder zoover te willen gaan van een dalende lijn te spreken moet men toch bij nader inzien gaan erkennen, dat de grondslag voor de monumentale bouwkunst van het Frankrijk der 17de eeuw reeds gelegd is onder Lodewijk XIII en dat deze grondslag zoo hecht en sterk is gebleken, dat hierop voortgebouwd kon worden tot het eind der 19de eeuw, ondanks individueele opvattingen van opdrachtgevers en kunstenaars.
Om de enorme beteekenis van het leggen van dien grondslag te begrijpen moet men eerst nagaan hoe het gesteld was met de ontwikkeling vóór den tijd van Lodewijk XIII en Richelieu. De heerlijke voorjaarsbloei der periode van François I heeft geen directe vruchten gedragen. Integendeel kan men constateeren, dat het tijdvak van Henri II een zoeken doet zien naar een grootsche classiceerende stijl, die reeds met Pierre Lescot begonnen was en waarvan wij de uitingen zien in het werk van Philibert de l'Orne, zooals het Chateau d'Anet voor Diane. De beteekenis van deze beweging is verhoogd door de kunst van Jean Goujon. Na den onverwacht vroegen dood van Henri II laat de vergiftigde sfeer van het gruwzame tijdvak der godsdienst-oorlogen onder Cathérine en haar drie zonen geen verdere groei toe; de Tuileriën, ondanks de verrukkelijke details, zijn weer als een individueele uiting op te vatten. Een buitengewoon belangwekkende wending treedt dan in onder Henri IV. Behalve eenige
| |
| |
zeer persoonlijke concepties zooals die van Métézeau en du Cerceau voor de zoo prachtige Seinegevels van het Louvre zien wij Frankrijk zich afwenden van het zoeken naar een grootsche monumentaliteit. Zeer zeker beïnvloed door het persoonlijk karakter van den Koning zelf, gaat het verlangen meer uit naar locale kleur. Men zou kunnen spreken van een provincialisme, waarbij de baksteen weer in eere hersteld wordt. Dit streven heeft ons gebracht de Place des Vosges, de Place Dauphine en het zoo typeerende project voor de Place des Victoires. Er was een zeer bijzondere kracht noodig om na dit stadium de Fransche architectuur te brengen op een plan waar zij weer van Europeesche beteekenis zou kunnen worden. Dat dit gebeurd is onder Lodewijk XIII en Richelieu, dus gelijktijdig met die enorme worsteling waarin Frankrijk zich verzette tegen de omsingeling en de overheersching van Habsburg en de Jezuïten en het de geboorte van den modernen staat doormaakte, is een bewijs temeer, dat het onjuist is als algemeen geldend aan te nemen, dat de architectuurontwikkeling een der laatste phasen is van de cultuurontwikkeling.
Voor Frankrijk geldt dat dan in deze periode zeker niet, hetgeen ook verklaarbaar is door de enorme beteekenis, die de architectonische creatie altijd in het Fransche denken heeft gehad. Het onderzoek betreffende de ontwikkeling der architectuur in deze periode is betrekkelijk eenvoudig, omdat we ons kunnen concentreeren op het werk van Jacques Lemercier. En hierbij hebben wij dan te denken aan zijn kerk de l'Oratoire, aan de Sorbonnekerk, de kern van Versailles, de uitbreiding van het Louvre, het Palais Cardinal en de stad met het slot Richelieu. Het is onmiskenbaar, dat deze werken als kunstuitingen veelal inferieur zijn aan hetgeen onder Lodewijk XIV tot stand wordt gebracht. Men kan het betreuren, dat Richelieu niet beschikt heeft over een architect van meer gevoeligheid dan Lemercier. Maar daartegenover moet men dan stellen, dat deze ietwat dorre geest dan toch misschien juist de koelheid bezeten heeft om te realiseeren om welke groote vraagstukken het toen ging. Want het gold niets meer of minder dan het vinden van de normen, die voorgoed de Fransche bouwkunst zouden beheerschen. Het is treffend hoe wij in zijn werk de karaktereigenschappen vinden, die typeerend zullen worden voor den Franschman en die hem dus ook verbinden met zijn opdrachtgever Richelieu; de bescheidenheid, die tot uiting komt in de wijze, waarop hij het Louvre uitbreidt, zich geheel aansluitende aan den reeds bestaanden vleugel van Lescot; het gevoel voor de locale kleur, zooals wij dit zien in de kern van Versailles; en vóór alles de beheersching zoowel van het rhythme als van den vorm, dat typische Fransche gevoel voor evenwicht, dat het stabiele zoekt in tegenstelling tot het labiele van de hartstochtelijke bewogenheid van den Italiaanschen barok, zonder echter het besef te missen van de eenheidsgedachte in de compositie, zie de Oratoire en de Sorbonne. Evenzeer als Frankrijk in den immensen greep van Richelieu zichzelf zal weten te vinden, zal de Fransche architectuur door Lemercier hare typeerende waarden voorgoed weten vast te leggen. Laat Lodewijk
| |
| |
XIV dan later nog zijn blik naar het barokke Italië laten gaan, het resultaat zal toch zijn de kolonnade van Perrault, die de voorbereiding zal worden van de klassieke schoonheid van een Gabriël. Men dient dan wel te begrijpen dat dit alles te danken is aan de scheppende kracht van Richelieu, aan zijn besef der nationale waarden, waardoor niet alleen de eenheid van Frankrijk werd tot stand gebracht, maar waardoor tegelijkertijd de grondslagen der Fransche monumentale architectuur werden gelegd.
| |
Dr N.A. Donkersloot: Christian Morgenstern.
Christian Morgenstern's humoristische gedichten en speelsche fantasieën behooren tot de beste schatten, die het Duitsche volk aan humor bezit. Wie van zijn altijd sprankelende fantasie geniet, kan zich nauwelijks voorstellen, dat deze man het grootste deel van zijn leven lijdend is geweest. Zijn kwaal heeft hem langzaam gesloopt, op vierenveertigjarigen leeftijd is hij, in 1914, gestorven, in Meran. Innerlijk heeft zijn ziekte hem nooit aangetast. Daarvoor was hij te zeer humorist, te sterk mysticus. Den mysticus Morgenstern kent men veel minder dan den humorist. Die twee kanten van zijn wezen zijn geen tegenstellingen, geen twee verschillende polen, zij wijzen ook niet op twee verschillende perioden in zijn leven. Zij waren verwante trekken van zijn wezen, er bestaat een innig verband tusschen.
De beroemde Galgenlieder, die in meer dan 100.000 exemplaren verbreid zijn, waren door Morgenstern nooit voor publicatie bestemd. Zijn bedoeling was aanvankelijk niet, dat ze buiten den vroolijken vriendenkring zouden komen, waarin ze ontstonden. Morgenstern hechtte er niet zooveel belang aan. Toch heeft hij tot het laatst van zijn leven aan allerlei humoristische fantasieën doorgewerkt. Zelfs zijn galgenhumor is niet luguber. Bij Villon schimmelt het aan de galg, bij Morgenstern groent het er als in de lente. Zijn spot is niet kwetsend, al heeft men vaak aanstoot genomen aan zijn parodieën op philosofen en dichters. Doch zijn spot is argeloos en angelloos. Hij wilde niet anders dan wat verwarring en afwisseling veroorzaken in een wereld, die hem te stelselmatig en te geregeld voorkwam. Hij was er trotsch op de schepping met enkele dieren verrijkt te hebben. In woordspelingen was hij onuitputtelijk. Hij trachtte naar een Umwortung aller Worte. Zijn werk is een fantastische relativiteitsleer in verzen. Verwonderlijk is het, dat al dit beweeglijk levenslustige, speelsche werk door een ziek mensch werd gemaakt. De lange gedwongen rustperiodes hebben natuurlijk ook grooten invloed op zijn mystieke ontplooiing gehad. Maar daarnaast gaat ook tot het laatst toe zijn scherts door. Zijn onbekommerde fantasie ging samen met zijn mystieke berusting. In het klein is zijn groteske fantasie hetzelfde als zijn mystiek gevoel, aan beide is de drang bespeurbaar zich van belemmerende begrenzingen te bevrijden.
| |
Dr E. Valkhoff: Marnix en Rabelais.
Voor de meeste Nederlanders is Marnix de schrijver van de Biën- | |
| |
korf en de Psalmvertalingen, de staatsman, de verdediger van Antwerpen, de vriend en raadsman van den Zwijger. Dat hij ook een uitnemend fransch auteur was, de zestiende eeuw gesloten heeft met een monument van woordkunst in de fransche taal is veel minder bekend, ondanks hetgeen Edgar Quinet, Lenient, G. Oosterhof, Sainéan en anderen over de fransche geschriften van Marnix hebben medegedeeld. Lanson noemt Marnix niet in zijn literatuurgeschiedenis, wèl de Coster, Verhaeren en Maeterlinck; Bédier en Hazard wijden in hun groote boek slechts enkele woorden aan hem. Hij, dien Pirenne noemde ‘de grootste schrijver dien de Nederlanden in de zestiende eeuw hebben voortgebracht’, verdient een beter lot.
Spreker wenscht de aandacht nog eens te vestigen op het fransche werk van Marnix, inzonderheid op het ‘Tableau des différends de la religion’, dat in 1599, een jaar na den dood van den schrijver verscheen, en de invloed van Rabelais aan te toonen, die overal daarin te vinden is. De ideeën van Marnix, zijn anti-katholiciteit, zal spreker geheel buiten beschouwing laten, het is hem slechts om zijn stijl en taal te doen. Verschillende problemen zijn bovendien nog aan het Tableau verbonden, zooals de verhouding daarvan tot de Biënkorf. Is de nederlandsche Biënkorf een bewerking van een fransche tekst, die later door Marnix weer is opgenomen en uitgebreid tot het Tableau? Aldus meenden Van Toorenenbergen en Oosterhof. Spreker kan de noodzakelijkheid van het bestaan van een oorspronkelijke fransche tekst niet inzien. Het lijkt hem waarschijnlijker dat Marnix in den loop der jaren, voornamelijk in het laatst van zijn leven, in den geest van de Biënkorf een groot polemisch werk, betoog en satire, tegen de Katholieke Kerk is gaan schrijven, en als uitgangspunt nam het boek dat na zijn verschijnen in 1569 zooveel opgang had gemaakt.
Het Tableau is als satire niet geheel geslaagd. Evenals in de Biënkorf is het een schijn-apologie van het katholicisme door een belijder daarvan, doch deze verdediging is qua verdediging meestal al te onnoozel. Zelfs wordt ze soms geheel uit het oog verloren. Interessanter zijn stijl en taal, die van een geleerde met een verbijsterende kennis van Bijbel, kerkvaders, concilies, katholieke apologeten, een kennis opgedischt met een gekunstelde geestigheid, meestal ongenietbaar voor dezen tijd, in een taal die gegrepen is uit de terminologie van het volksleven, dieren en plantenleven, de jacht, de krijgskunde, de muziek, tafelgeneugten. De geheele Marnix, zijn aard, zijn bezigheden, zijn genoegens kunnen we daarin terugvinden. Die stijl is zeer gevarieerd. Ironiseerende en burleske gedeelten wisselen af met ernstige oratorische betoogen. Dat Marnix zijn stijl buitengewoon verzorgde, blijkt uit de genuanceerdheid van elk der onderdeelen, daar waar een slordig schrijver in herhalingen zou zijn vervallen.
De zestiende eeuw is in hooge mate de eeuw van de satire, op politiek, godsdienstig en sociaal gebied, en is, ook in dat opzicht, een voortzetting van de middeleeuwen. Allen, ook de strengste Calvinisten, waren overtuigd dat spot veroorloofd is bij het behandelen van godsdienstige onderwerpen. Pierre Viret en Henri Estienne gebruiken
| |
| |
dat wapen, en Marnix kende hun werken. Doch zijn Tableau draagt veel meer, overal, de sporen van zijn bewonderend lezen van den door Calvijn veroordeelden Rabelais. Door twee dingen heeft Marnix zich tot dezen aangetrokken gevoeld: door diens hekeling van de Katholieke Kerk en de scholastiek, waar deze zich in dienst stelde van de verdediging van het katholicisme, en door zijn wonderbaarlijken taalrijkdom, waaruit tientallen vertellers en polemisten gedurende de zestiende eeuw en later geput hebben.
Sainéan, de groote kenner van de taal van Rabelais, heeft in een studie, voorkomende in: ‘L'Influence et la réputation de Rabelais’, onderzocht wat Marnix van Rabelais heeft overgenomen. Spreker heeft dat onderzoek voortgezet, op andere wijze, door namelijk de rabelaisiaansche termen bij Marnix meer in het zinsverband te beschouwen. Een vergelijking van beide auteurs, waarbij aanteekeningen, indertijd door den nederlandschen Rabelais-vertaler J.A. Sandfort gemaakt, uitstekende diensten hebben bewezen, bracht verrassende ontleeningen aan het licht, evenals navolgingen, à la manière de Rabelais, die bij Marnix meestal tot overdrijving worden.
Spreker eindigde met de wensch uit te spreken dat taal en stijl van het posthume werk van Marnix nog eens het onderwerp zouden worden van een volledige studie, die het in alle opzichten verdient.
|
|