| |
| |
| |
| |
Bijlage VII
Verslag der commissie voor schoone letteren
De Commissie vergaderde vier maal te Haarlem onder voorzitterschap van den heer K.J.L. Alberdingk Thijm.
Behandeld werden ingekomen voorstellen van het Hoofdbestuur tot verkrijging van nader contact tusschen Hoofdbestuur en Commissie en tot vaster regeling der werkzaamheden van de Commissie.
Mededeeling werd ontvangen, dat de Meiprijs in de volgende jaren niet meer zal worden uitgereikt. De Commissie betuigde dank aan den heer Jacob Mees, den schenker van den Meiprijs, en betreurt, dat deze prijs, om redenen, buiten de Commissie omgaande, niet meer zal geschonken worden.
De Commissie adviseerde:
1. Den Meesterschapsprijs toe te kennen aan Mevrouw Henriëtte Roland Holst-van der Schalk, ter erkenning harer leidende beteekenis op menig gebied der schoone letteren.
2. Den C.W. van-der-Hoogt-Prijs toe te kennen aan den heer J. Slauerhoff voor zijn dichtbundel ‘Soleares’, mede beschouwd in verband met zijn te voren uitgegeven geschriften.
3. Den Meiprijs te verdeelen tusschen de heeren A. den Doolaard en Jan Engelman voor hun resp. geschriften ‘De Herberg met het Hoefijzer’ en ‘Tuin van Eros’.
Hier volgt de nadere motiveering dezer adviezen:
| |
1. Henriette Roland Holst-van der Schalk
De Commissie voor Schoone Letteren heeft de eer het Bestuur te adviseeren, den Prijs voor Meesterschap toe te willen kennen aan Mevrouw Henriëtte Roland Holst-van der Schalk te Bloemendaal, en dit voorstel aan de Algemeene Vergadering voor te leggen.
De Commissie voor Schoone Letteren meent, dat hare toelichting op dit voorstel betrekkelijk kort kan zijn. Dat Henr. Roland Holst een der grootste figuren is van het Nederlandsche geestesleven, is een feit van zoo algemeene bekendheid, door geestelijke mede- en tegenstanders zoo eenstemmig erkend, dat de Commissie zich ontslagen kan achten van de taak, dit nog uitvoerig te gaan betoogen. Van Henr. Roland Holst mag men het wagen uit te spreken, wat men slechts zelden van een mensch kan en mag zeggen: Nederland zou het Nederland niet zijn dat het nu is, wanneer zij er niet geweest was.
Hoewel zij op bijna alle gebieden van litterair geestesleven baanbrekend werk verricht heeft, is het in de eerste plaats als dichteres
| |
| |
dat wij haar willen eeren, omdat de dichtkunst geacht kan worden, een der meest essentieele uitingen te zijn van de ziel van een volk. Deze haar grootsche poëzie werd niet alleen het geestelijk eigendom van alle meer ontwikkelden van ons volk, zij vertegenwoordigt tevens niet één, maar meerdere klassieke momenten in de geschiedenis onzer letterkunde. Twee drie momenten noemen wij. Het was reeds dadelijk het oogenblik van haar debuut, toen zij, toen nog Henr. van der Schalk geheeten, haar ‘Sonnetten en Verzen in Terzinen geschreven’ uitgaf in 1895. Er was in dezen tijd, na de z.g. Nieuwe Gids periode het onrustig bewustzijn van een te-kort ontstaan in onze litteratuur, een algemeen groeiend vermoeden dat het leven, behalve als verschijnsel, ook een verschijning was: de verschijningsvorm namelijk van dieperliggende waarden en wetten. De tijdelijke vooral zintuigelijke verjonging, die onze geest en taal rond 1880 ondergingen, begon haar nadeelen te toonen. Een edele traditie was geschokt, een nieuwe nog niet gevonden. Het levensbeeld dat de litteratuur gaf dreigde te vervlakken tot een conceptie van enkel natuur en passie; de taal, persoonlijker en sensitiever gehanteerd dan tevoren, dreigde door persoonlijke willekeur te ontaarden, kort-ademing te worden van zintuigelijke waarneming en het bindende en onderstroomende rhytme van den geest te verliezen, waardoor haar voornaamste functie, overdraagster van gedachten te zijn, in gevaar kwam. Dit tekort werd rond 1893 alom gevoeld, het bracht den grootste van allen die toen dichtten, Herman Gorter, in zijn ‘Verzen’ tot een algeheele verwerping van, en een vertwijfeling aan datzelfde zintuigelijke leven, dat hij aanbeden en bezongen had. Op het gebied der poëzie grepen toen twee dichters hier het meest beslissend in, Henr. van der Schalk en 3 jaar later, P.C. Boutens. Zij brachten den Nederlandschen mensch de diepere levensconceptie, waarnaar hij verlangde: Het leven niet als verschijnsel maar als verschijning, probleem en mysterie, geladen en bewogen door ziel, zij herstelden de poëtische taal in haar klassieke functie: zingende geest te zijn en niet voor alles zintuigelijke registratie. Beiden op hun wijze. Boutens door een zoo tot uiterste verfijning gaande zintuigelijke waarneming, dat deze tot een mystische huivering overgaat, een ‘vermoeden van God’, Henr. van der Schalk door een stil, maar diep bewogen peinzen over het leven, dat eindelijk, na vele aarzeling, ‘liefde als de levenswet’ erkent. In het boek der ‘Sonnetten en Verzen’ volbrengt een zeer jonge, zeer zuivere ziel een tocht door haar eigen haarzelf nauwelijks bekende diepte, en ontdekt, met de trilling eener voortdurende verwondering, met den gloed eener gedempte extase, haar eigen aangeboren eigenschappen en hoogste mogelijkheden, en het verbindingspunt van haar geest met dien grooteren geest, ‘die de wereld beweegt en de sterren’. Naar den vorm gezien, werd in dit dichtwerk de klassieke strophe hersteld, harmonisch van in- en uitademen, en waaraan de stille rijkdom van haar gewaarwording ondergeschikt bleef. Zoo werd haar eerste werk reeds een historisch moment in onze letterkunde: dat eener nieuwe bezinning en een nieuwe bezonnen muziek.
Haar tweede hoofdwerk, ‘De Nieuwe Geboort’, werd van nog
| |
| |
grooter beteekenis voor onze letterkunde. De wegen van beide dichters scheidden zich, tot groote verrijking van ons geestelijk leven. Boutens kwam via de mystische huivering die zijn Praeludien beheerscht, tot zijn hartstochtelijke Godsontdekking in de Stemmen (1908), welke zich daarna in de Vergeten Liedjes (1910) tot het hervonden geestelijke lied verstilde en klaarde, - Henr. Roland Holst wendde zich af van deze bezinning, deze pre-occupatie met haar eigen wezen, zij werd op een gegeven oogenblik door den nood der maatschappij, het leed der verdrukten aangegrepen, zij bekende zich tot het socialisme, en gaf de weerslag van een leven, dat met steeds hartstochtelijker bewogenheid geleefd werd, in haar werk De Nieuwe Geboort (1903). Het behoeft niet meer klassiek genoemd te worden. Het is als zoodanig erkend. In strophen van soms Oudtestamentische zwaarte bezingt zij het leed der wereld, haar hoop op een lichte toekomst, haar honger naar een schooner leven niet voor enkelen, maar voor allen. Nimmer sinds ons Wilhelmus ontstond had een zoo hartstochtelijke roep om rechtvaardigheid en steeds meer rechtvaardigheid over deze lage landen geklonken.
In vele werken heeft Henr. Roland Holst sindsdien haar ontwikkeling als dichteres voortgezet. Daarnaast hebben haar letterkundige beschouwingen in bepaalde perioden, voornamelijk rond 1900, velen tot een nieuw bewustzijn gebracht, haar sociologische studies werkten aansporend; - lang voordat de ‘biographie romanciée’ ontstond en tot een modegenre verlaagd werd, ontwierp zij reeds, met kennis en fantasie, die groote verbeeldingen van historische persoonlijkheden, waarin het bewustzijn of de energie van een tijd zich samentrok: wij noemen haar werk over Rousseau, over Garibaldi, later over Tolstoy, - haar drama's werden een belangrijke verrijking onzer arme tooneellitteratuur; ook theoretisch gaf zij zich rekenschap van de dramatische kunst in heden en verleden in haar standaardwerk over het drama; een nieuwe vorm van tooneelkunst zocht zij in haar massaspelen, kortom: stijgend ontzag vervult ons zelfs bij de kortste vogelvluchtblik over dit groote levenswerk, met zooveel dienende toewijding gedaan; met algemeene stemmen adviseerde dus onze Commissie voor Schoone Letteren er den Meesterprijs aan toe te kennen, met vertrouwen neemt het Bestuur dit voorstel over en legt het aan Uwe vergadering ter beslissing voor.
| |
2. J. Slauerhoff
De Commissie voor Schoone Letteren adviseert het Hoofdbestuur van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde den C.-W.-van-der-Hoogt-prijs voor 1934 toe te kennen aan den dichtbundel Soleares door J. Slauerhoff.
De dichter Slauerhoff heeft zich met goed recht een naam verworven in onze letterkunde. Reeds herhaaldelijk heeft hij in proza en in versvorm werk geleverd van zoodanige kwaliteiten, dat dit advies beginnen moet met een verklaring waarom hij niet eerder de algemeene stemmen van de commissie op zich kon vereenigen.
| |
| |
In een vorig advies heeft de Commissie er reeds op gewezen, dat haar keuze niet uitsluitend beinvloed wordt door individueele prestatie van een in aanmerking komend auteur, maar dat zij buitendien ook haar aandacht richt op de waarde die het te bekronen boek mag hebben voor de verdere ontwikkeling van de Nederlandsche Letteren. Zoodoende verkrijgt het begrip aanmoediging een wijdere strekking.
Slauerhoff's uitdrukkingswijze is zoo bij uitstek onverzorgd, dat, hoezeer men ook hechten mag aan een persoonlijk geluid, ja, de onontbeerlijkheid daarvan vooropstelt, de Commissie lang geaarzeld heeft, alvorens door een bekroning ook de schaduwzijden van dit werk een fiat te verleenen.
Zij die uit zijn bundel proza-verhalen ‘Schuim en Asch’ zich ‘Larrios’ en ‘Such is Life in China’ herinneren, zij die met ons den aanvang en eenige andere passages van zijn roman ‘Het Verboden Rijk’ bewonderen, zullen stellig instemmen met de bekroning van dezen dichtbundel ‘Soleares’, waaruit de geest spreekt van genoemde novellen en romanfragmenten en waarin de klank van de gedichten uit zijn besten tijd, verzameld uitgegeven in den bundel Clair Obscur, weer waarneembaar wordt. Ook in Soleares bedreigen talrijke onverzorgdheden met hun te lichtvaardigen luim de dichterlijke waarde, maar de Commissie heeft thans gemeend in de eerste plaats gehoor te moeten geven aan een klank van diepen ernst, dikwijls met innerlijken strijd en zelfspot bevochten.
Het loont wellicht de moeite de elementen nader te bezien waaruit deze ernst bestaat. Tezeer heeft men deze gedichten naar den letter opgenomen. Zij spreken in de eerste plaats van een doelloos en richtingloos leven. Het zijn ontboezemingen van een vermoeid avonturier, die uitvaart en thuiskomst met gelijke lusteloosheid beschrijft. Hij doet het voorkomen alsof de ontgoocheling de schering en de inslag is van zijn wezen. En voorzoover wij hem uit zijn beste werk kennen, is dit inderdaad de bittere waarheid. Dat deze waarheid in vele gevallen niet verstaan wordt, wijten wij slechts aan bovengemelden luim; en een zekere afficheering van zichzelf als rusteloos zwerver, maakt het maar al te gemakktelijk aan zijn neerslachtig woord als aan een phrase voorbij te gaan.
Maar wie het werk van dezen vruchtbaarsten der jongere dichters, jaar-in jaar-uit gevolgd heeft, zal zich gewonnen verklaren voor de nog slechts door den dichter zelf miskende levensernst dezer poëzie en met instemming de aanmoediging van de zijde der Maatschappij der Letterkunde begroeten.
| |
3. A. den Doolaard
De Commissie heeft gemeend A. den Doolaard's roman ‘De Herberg met het hoefijzer’ te moeten aanbevelen voor den Mei-prijs der Maatschappij, met dien verstande, dat de prijs ten halve aan J. Engelman's verzenbundel ‘De Tuin van Eros’ en ten halve aan dit genoemde boek komt.
Wat zij in deze roman in de eerste plaats waardeert is het sterke
| |
| |
en natuurlijke talent van een jongen schrijver die gebroken heeft met al te ver gaande psychologische ontleding, neiging tot fraai-schrijverij en al te persoonlijke belijdenis, en wiens kennelijk doel het is het leven dat hem trof tot een kleurig, dramatisch en bewogen beeld te herscheppen. A. den Doolaard is een van de vele jonge dichters die zich de laatste jaren tot den romanvorm aangetrokken voelden, en het mag opmerkelijk genoemd worden dat juist hij, in wiens verzen het episch en verhalend element het sterkste scheen, zoo snel den romanvorm wist te beheerschen. Zijn eersteling op roman-gebied: ‘De Laatste Ronde’, was niet vrij te pleiten van een gewildheid en overdrijving die soms ook zijn verzen ontsierde, en die steeds een gevaarlijk element in zijn werk scheen te zullen blijven. Maar in zijn ‘Druivenplukkers’ zag men, met dit boek vergeleken, een zeer opmerkelijke vooruitgang, een versobering en toeneming van beheersching die zich in ‘De Herberg met het Hoefijzer’ verder voltrokken heeft. Goethe wist het reeds: een wilde most geeft soms den besten wijn. De kracht van den Doolaard's proza ligt vooral in een sterke visualiteit en een heldere en eenvoudige karakterteekening, twee eigenschappen die men als de grondslagen van waarachtige romankunst mag beschouwen.
Hij heeft, door weinig gecompliceerde, maar elementair levende menschen tot zijn romanfiguren te kiezen, en het sobere bestaan van een Oost-Europeesch bergvolk in zijn strijd tegen de moderne beschavingsbegrippen tot zijn achtergrond, een boek tot stand gebracht dat om zijn kracht en kleur en dramatische spanning de aandacht verdient boven de romans, die voor de commissie dit jaar een onderwerp van bespreking uitmaakten.
Zij heeft, die eigenschappen op hun volle waarde schattend, zich niet ontveinsd dat haar beslissing tevens berustte op de hoop dat zich in het werk van dezen schrijver een verdieping zal voltrekken die zij in zijn ontwikkelingsgang meent waar te nemen.
Zij erkent overigens in A. den Doolaard een der levendigste en sterkste prozaschrijvers van zijn generatie, en in zijn streven het leven nauwkeurig en in al zijn schakeeringen uit te beelden en de persoonlijkheid van den schrijver op den achtergrond te stellen een verwantschap met de groote Europeesche romantraditie, die den schrijver, naar zij weet, ter harte gaat.
| |
4. Jan Engelman
De Commissie voor Schoone Letteren adviseert de tweede helft van den Mei-prijs toe te kennen aan den dichtbundel De Tuin van Eros door Jan Engelman.
Er zijn weinig jongere dichters in ons land die over de dichterlijke vaardigheid beschikken als in den Tuin van Eros wordt aan den dag gelegd. Engelman's beheersching van de strofe, zijn gevoelige melodie, zijn associatieve woord-verbindingen, er zijn weinigen die dit evenaren. Het is evenwel wonderlijk, en dit temeer in onzen tijd, dat een dichter een dergelijke technische perfectie bereikt, zonder dat uit zijn werk oprijst hetgeen men een persoonlijkheid is gaan noemen en het- | |
| |
geen voor ons de meest markante waarde blijft voor poëzie. Jan Engelman's onbezorgde doch fijn verzorgde woordkunst zingt letterlijk gelijk een vogel dat doet. Gij zult vaak verbaasd staan, wanneer gij een zijner liederen bewonderend herleest, dat het woord niet als een menschelijke uitspraak tot u doordringt, maar u bekoort gelijk iets uit de natuur bekoren kan. Voor velen is dit een groote lof. Wij echter zijn niet blind voor de tekortkomingen van een talent, dat zich met zijn ontplooiing vergenoegt en dat weigert tot instrument te worden voor dieper bewogenheden, die thans, als het ware door een wiegelied in slaap gezongen, niet aan het woord kunnen komen.
De Commissie spreekt bij haar advies de hoop uit, dat men Jan Engelman door de toekenning dezer onderscheiding tot de groote gedichten zal aanmoedigen waartoe hij het gereedschap reeds in handen heeft.
|
|