| |
| |
| |
Bijlage I
Toespraak van den voorzitter
Dames en Heeren, leden onzer Maatschappij.
Het is mij als Voorzitter een groot voorrecht U, onzen leden, het welkom toe te roepen in deze bijeenkomst, die het 168e levensjaar onzer Maatschappij sluit. Deze dag is onze Oudejaarsdag. Evenals in de gezinnen op den 31en Dcember de leden zooveel mogelijk trachten bijeen te zijn om te zamen te herdenken wat voorbij is en voor wat komende is elkaars steun in te roepen, zijt Gij uit alle deelen des lands naar deze oude zaal van het Nutsgebouw aan de Steenschuur gekomen om te zamen ons werkjaar te eindigen. Voor het Bestuur is dit een verheugend feit. Het moge voor U zijn een opwekkende dag, nu Gij door Uwe aanwezigheid een persoonlijk contact treft met de Oude Maatschappij, welke Uwe namen heeft geboekt op de lange lijst harer leden en U daardoor verbond aan de reeks van mannen en vrouwen, die sedert haar geboorte in het verre jaar 1766 aan de Nederlandsche Taal- en letterkunde, aan de Geschiedenis en die der Oudheid, en aan de Schoone Letteren in meerdere of mindere mate hunne belangstelling en hunnen arbeid hebben geschonken. Maar, evenals op den 31en December in de gezinnen naast de blijdschap van het zich vereend gevoelen ook een ernstige stemming zich doet gelden bij de gedachte aan het vergankelijke van geknoopte banden, hebben wij ook heden ons oogenblik van ernst.
Naar oude zede willen wij ons herinneren hen, die in den loop van het jaar ons ontvallen zijn. Het ging in onzen uitgebreiden kring zooals overal. Ook in onze rijen sloeg de Onverbiddelijke zijn slagen. Vondel's woord is en blijft zijn wreede waarheid behouden:
De Doot die spaert noch zoete jeught
Noch gemelycken ouderdom.
Zij maeckt den mond des Reedners stom
En ziet geleertheit aan noch deught.
Als een tegenhanger van deze verzen zoude ik Malherbe kunnen aanhalen, Vondel's ouderen tijdgenoot, in een zelfden gedachtenkring sprekend over de wacht aan de poorten van het Louvre, die zelfs de
| |
| |
koningen niet kan beveiligen tegen den grooten Maaier. Nederland heeft dat ondervonden. En zoo hebben we de groote, lieve figuur eener Vorstin zien heengaan, die in het middenpunt van ons nationaal leven stond en voor veel liefde, die zij gaf, veel liefde terugontving. Onze Secretaris zal in zijn jaarverslag gewag maken van het aandeel, dat onze Maatschappij heeft genomen in den rouw van het land. Al stond de gestorvene niet in rechtstreeksche verbinding met haar, - als Moeder onzer Beschermvrouwe allereerst, maar ook en vooral als beminde Vorstin, als de verpersoonlijking van hooge toewijding ten bate van den Nederlandschen Staat en het Nederlandsche Volk, willen wij ook Haar herdenken in eerbied en dankbaarheid.
En onze dooden?
Tot bijna den laatsten dag van het oude jaar hadden wij onze ledenlijst te herzien en te merken met het teeken van verlies. Ternauwernood was het begonnen, of uit den vreemde bereikte ons het bericht van het overlijden van Dr Percy S. Allen, den geleerden kenner van Erasmus, hoogleeraar aan Mertin College te Oxford; den laatsten dag van Juni ging mevrouw Klein- Peaux van ons heen die onder den schuilnaam ‘de Meerulaer’ schetsen schreef, welke zeer op prijs gesteld werden. Korten tijd daarna viel de groote figuur van Dr Hugo Uden Meyboom uit onze rijen weg. Hij was tientallen jaren lang vertegenwoordiger geweest der modern-godsdienstige beweging in Nederland, van wiens woord en geschriften talloozen hebben genoten en die als wetenschappelijk man, als hoogleeraar, als pastor en als mensch een eerbiedige herinnering oproept bij wie hem en zijn veelomvattenden arbeid hebben gekend.
Met Willem Draayer verloor de stad, waar wij vergaderen, een man aan wien het Middelbaar Onderwijs groote verplichtingen had en die een naam had als kenner van dialecten, met Cornelis Bakker het stille Broek en Waterland een geneesheer, die het vertrouwen zijner dorpsgenooten had, doch die buiten zijn werkkring een groote liefde toedroeg aan de schoone letteren en zich speciaal bezighield met studiën van folkloristischen aard. Ook op folkloristisch gebied bewoog zich Kaarle Krohn, ons Finsch medelid, die tot het eind van zijn leven de leider was der folklore-studiën in zijn land.
In het najaar vallen de slagen veelvuldiger. Onze bekende letterkundige Herman Poort, die zoo hooge eischen stelde aan den schrijver van Nederlandsch proza, die met zijn lezingen de Maatschappij meermalen aan zich verplichtte en die door zijn letterkundige kronieken een betrouwbaar raadsman was geworden voor velen, moest in de kracht van het leven zijn kloeke gestalte buigen. Zijn vriend en vereerder Albert Vogel - Albert Anthing Vogel, zooals hij in de laatste jaren van zijn leven heette - zou hem spoedig volgen. Deze heeft het levensbericht, dat hij ons over Poort beloofde, niet meer kunnen schrijven. Vogel, den voordrachtkunstenaar, den man, die de Vereeniging ter bevordering van de Woordkunst in het leven riep, werd weinige maanden later het
| |
| |
eeuwige zwijgen opgelegd. Inmiddels had Vlaanderen Prof. Dr Jules Persijn aan den dood moeten afstaan. Op tragische wijze eindigde zijn werkzaam leven, gevuld met arbeid over de Vlaamsche letterkunde en over buitenlandsche literatuur, gevuld ook met strijd voor de rechten zijner taal en met daaraan verbonden grievende teleurstelling.
De provincie Limburg en heel Nederland betreurden met ons het verlies van Dr J.W. Goossens, die als archivaris van Maastricht, later als Rijksarchivaris, een breede schaar van vereerders had, die hem hoog schatten om zijn kennis en hem liefhadden om zijn eenvoudigen, beminnelijken aard.
Ook Leiden's universiteitskring werd niet gespaard. Een harer oud-hoogleeraren, prof. Mr H.B. Greven, stierf in hoogen ouderdom. Behalve door zijn onderwijs in de staathuishoudkunde en de statistiek blijft zijn arbeid voortleven in het Leidsche Volkshuis, waarvan hij een der oprichters was, en dat een der uitingen was van zijn behoefte om economische nooden te begrijpen en te bestrijden.
Eenige dagen later stonden we om het graf van Prof. Dr J.H. Kern. Hij was een vriend onzer Maatschappij en toonde dit door de trouwe belangstelling, waarmede hij onze maandvergaderingen bijwoonde. Daar missen wij zijn innemende persoonlijkheid en zijne deskundige deelneming aan de besprekingen. De wetenschappelijke beoefening der Nederlandsche taalkunde hadden in hem een hooggeleerden voorstrijder, wiens terrein van werkzaamheid niet gemakkelijk was te overzien.
Uit Zuid-Afrika komt dan de tijding, dat Frans Willem Reitz, de oud-president van den Oranje-Vrijstaat, is overleden. Er was een tijd, dat zijn naam op aller lippen was, zooals die van Paul Kruger en Dr Leyds. De jaren zijn voorbijgegaan en voor de fel beproefde republieken van Zuid-Afrika is rust gekomen, rust en vrede. En de man, die tot het eind van den oorlog tegen de Engelschen in het veld bleef, en van Engelsche zijde ‘de groote oude man van Zuid-Afrika’ genoemd werd, heeft gezien, dat zijn werk niet vergeefsch is geweest. Aan onze Maatschappij verbond hem zijn neiging naar letterkundigen arbeid, zijn bundel ‘62 Uitgesogte Gedigte’, die van historisch-cultureele beteekenis waren.
In den geleerden metereoloog Dr J.P. van der Stok, den bekenden onderzoeker op het gebied der getijden, verloor de Maatschappij een harer hoog wetenschappelijke leden, een man aan wien de Staat der Nederlanden en de Nederlandsche Scheepvaart den grootsten dank verschuldigd waren.
Ik meende hiermede te kunnen eindigen. Maar nog ter elfder ure wordt onze lijst van verliezen aangevuld. Vier dagen geleden eindigde Dr G. Hooykaas, rector van het Arnhemsch Gymnasium, zijn werkzaam leven, plotseling, onmiddelijk na het geeindigd eindexamen, te midden zijner leeraren. Dat is sterven in het harnas. Zijn aesthetische zin is voor de leerlingen van zijn school, zoowel als voor de stad zijner inwoning, kostbaar geweest. Hem danken zij de niet te
| |
| |
vergeten opvoeringen van treurspelen van Sophocles in het Grieksch.
Ziedaar de lijst onzer dooden in het jaar 1933-1934.
Ik verzoek U een oogenblik in stilte hun een groet der gedachte te brengen. Zij rusten in vrede!
Is mijn vermoeden ongerechtvaardigd, dat het telken jare opnieuw voor den Voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een moeilijk te beantwoorden vraag zal zijn, welk onderwerp hij in het morgenuur der Vergadering zal bespreken? De reden van het bestaan der Maatschappij, haar doel, uitgesproken in artikel I harer wet, beperkt in zekeren zin zijne keuze. Aan ‘Nederlandsche Taal- en Letter-, Geschied- Oudheidkunde en Schoone Letteren’ - het is voor een gevoelig oor niet vleiend uitgedrukt, maar het staat er zoo - behoort hij te denken en indien hij al uit voorliefde of door speciale studie geneigd mocht zijn een greep te doen in buitenlandsche schatten van taal of literatuur, de wet is er, die hem terughoudt binnen aangewezen grenzen: lex dura, sed lex.
Heeft hij dat verstaan en zich onderworpen, dan wordt zijn geest natuurlijk getrokken naar stof van actueelen aard. Hij, die voor U staat, en wiens leven in de stuwing van de journalistiek is meegesleurd, begrijpt al de waarde der actualiteit. Daarom had hij een oogenblik gedacht aan een bespreking van Willem Kloos' persoon en werk, nu de groote dichter zijn vijf en zeventigste levensjaar heeft voleindigd en hij door dankbare ouderen en jongeren gehuldigd is. Het zou wellicht niet onvermakelijk geweest zijn nog eens de indrukken te herleven, die destijds de arbeid der tachtigers op sommige leden uit den kring onzer Maatschappij maakte, of de juist niet in watten gewikkelde vuist te zien, waarmede Kloos den critici te lijf ging.
Maar bij de nadering van het feest van Kloos, den dag zelf en daarna, fladderden dagblad- en tijdschrift-artikelen in menigte omhoog, daalden neer in de huiskamers van Nederland en verkondigden aan allen, welk een arbeid Kloos had verricht, welken invloed hij had op de Nederlandsche cultuur en voor hoeveel ons land hem dankbaar moest zijn. Wat zou ik daaraan nu toevoegen? Er is alles gezegd, wat gezegd moest zijn voor eene opmerkzaamheid van eenige oogenblikken. De actualiteit is voorbij; het feest van Kloos ligt, naar onze gedachte, al weer ver van ons; nieuwe indrukken volgen elkaar op met het voortvarend rhythme van onzen tijd, die de goedkoope woordspeling: ‘een courantartikel is na een paar uren een incourant artikel’ tot een uitspraak vol waarheid maakt.
Dus ... niet over Kloos. Daarna heb ik gedacht aan de spellingquaestie, het vraagstuk van zeer actueelen aard - en actueel al tientallen jaren lang! - en waarvan een bespreking binnen de lijst der werkzaamheden van onze Maatschappij niet misplaatst zou zijn. Een minister heeft er zijn naam aan verbonden, doch, hoewel ik Mr. Marchant zegen, nu hij met krachtige stem heeft verkondigd, dat de warboel op het gebied der spelling uit moest zijn, dat eenheid nood- | |
| |
zakelijk is en men nu maar eens moet trachten tot elkaar te komen - wat m.i. volstrekt nog niet inhoudt, dat onze minister van Onderwijs de voorgestelde regelingen zelf volmaakt vindt, noch dat ik die ook maar eenigszins zou waardeeren, -, in dit wespennest der zoo verschillende en scherp tegenover elkaar staande meeningen waag ik mij liever niet. Ik mag wel aannemen, dat de leden onzer Maatschappij zelve niet eensgezind zijn op dit punt en ik zou van deze plaats niet gaarne iets willen beweren, wat, voor de buitenwereld, zou kunnen schijnen, een uitspraak van onze Maatschappij te zijn, althans de meening der meerderheid harer leden weer te geven. Al zal ik wel het onderwerp moeten aanroeren, tòch zal het niet het hoofdbestanddeel zijn van wat op de agenda de ‘toespraak’ van den Voorzitter wordt genoemd. Ik zocht dus mijn onderwerp elders. Tusschen de Nederlandsche letterkunde met al haar rijkdom en de spelling van het Nederlandsch met al haar bedroevende verscheidenheid vond ik een verstooteling, een aan bloedarmoede lijdend kind, dat Gij, dames en heeren, allen kent. Het is de Nederlandsche taal, van het dagelijksch leven, hetzij gesproken, hetzij in schrift gebracht, de Nederlandsche taal, welke verwaarloosd wordt door die haar gebruiken, niettegenstaande zij is het middel om onze gedachten uit te drukken, het groote, machtige en gevoelige instrument, dat in begrijpelijke klanken naar buiten doet komen wat in ons hoofd en hart leeft, ‘de tale’ - zooals Coornhert zegt - die ‘een vroedwijf’ is ‘der zinnen, een tolck des herten ende een schilderij der ghedachten, die anders binnen den mensche verborghen ende onzichtbaar zijn’. Gij wilt mij wel toestaan voor die verstooteling Uw deernis en Uw hulp in te roepen.
Jaren geleden las ik een verslag, door een Engelsche commissie uitgebracht van een onderzoek, dat op last van den Board of Education was ingesteld naar de plaats, die het onderwijs in het Engelsch en de Engelsche letterkunde innam in het onderwijsstelsel van Engeland. Het rapport verscheen met den bondigen titel: The teaching of English in England. Het droeg het nationaal belang, dat gelegen is in het behoud van een zuiver gesproken en geschreven taal, op aan de hoede van de school. ‘Wat wij thans zoeken - zoo las ik in het rapport - is niet maar een middel bij het onderwijs, één kamer van het gebouw, dat wij wenschen te bouwen, maar het punt van aanvang en fundament, waaruit al het andere moet ontstaan. Daartoe bestaat slechts één stof. Wij maken geen vergelijking, wij constateeren slechts het onomstootelijke feit, dat voor Engelsche kinderen geen enkele kennis den voorrang kan hebben boven die van het Engelsch, noch eenige literatuur boven de Engelsche en dat deze twee zóó verbonden zijn, dat zij den eenig-mogelijken grondslag vormen van een nationale opvoeding’.
Het rapport bepaalt zich niet tot het uitspreken van een dergelijke principieele verklaring. Het legt den nadruk op den eisch, dat de gedachte door het woord volkomen moet worden gedekt en geeft een
| |
| |
algemeen program, geldend voor alle scholen, de basis voor alle verdere onderwijs:
Stelselmatige oefening in het spreken van correct Engelsch, met duidelijke articulatie en juiste uitspraak:
systematische oefening in het schrijven van het Engelsch ter verkrijging van helderheid en scherpte van uitdrukking;
oefening in het lezen, ook - niet te vergeten - hardop lezen, met gevoel en uitdrukking. Het boek moet worden gebruikt als bron van inlichting en middel tot studie; de letterkunde worde beschouwd en gebruikt als bron van genot en middel tot verrijking van eigen innerlijk leven en het begrijpen van het leven.
Dat wil zeggen: woord en taal en boek moeten voor het leven, in zijn ruime beteekenis, gebruikt worden: de opvoeding door de taal is er eene van hoogst practischen, tevens hoogst zedelijken aard.
Natuurlijk is het de onderwijzer, die dit alles voor de leerlingen begrijpelijk, grijpbaar moet maken. En, natuurlijk, óók onderwijzers in Engeland zijn niet volmaakt. Oók onderwijzers in Engeland kunnen slecht spreken en uitspreken ..., gelijk zoovele Engelschen, staande buiten de kringen van het onderwijs, doen. Was het niet Heine, die zich vroolijk maakte over ‘die Engelschen’! ‘Die nemen eenige woorden in den mond, draaien ze daarin om, spuwen ze uit en noemen dat Engelsch!’? Zeker, goed spreken en goed uitspreken zijn geen algemeen gangbare artikelen in Engeland. Maar de eisch van het rapport: ‘zet het onderwijs in het Engelsch als fundament breed en sterk in het onderwijs, vermindert daardoor niet in kracht. Ook de leermeester kan, zoo noodig, nog leerling worden. Zijn taak is er groot genoeg voor.
‘De eerste en voornaamste taak van het lager onderwijs is: den kinderen de taal te geven, van hen te maken met taal bebegiftigde, beschaafde, menschelijke wezens; de les in het Engelsch is een inwijding in het leven der menschheid.’
Aldus het Engelsche rapport, dat er den nadruk op legt, dat iedere onderwijzer feitelijk een onderwijzer in het Engelsch is, omdat iedere onderwijzer een Engelschman is. De geheele tijdrooster dient dus voor onderwijzer in het Engelsch. Maar met onderwijs in de moedertaal moet onmiddellijk begonnen worden. ‘Oefening in het spreken moet vóóraan staan als het onmisbare deel van den schoolcursus’.
Het rapport wijst op de gebrekkige kennis der moedertaal bij de leerlingen van het lager onderwijs; op het gemis aan onderwijs hoegenaamd na het 14e of 16e levensjaar; op het tekort aan kennis van de moedertaal, dat door de tot beoordeelen het meest gerechtigden met leedwezen wordt geconstateerd in handelskringen, in ‘de zakenwereld’, waar dit tekort onmiskenbare schade aanricht en, ten slotte, op het groote belang voor het land, dat bij alle universitaire examens er ernstig op gelet worde, hoe de ontwikkeling van den candidaat is in zin moedertaal.
Dit rapport was mij destijds als uit het hart geschreven. Werden de namen veranderd, de fabel zou ons gelden, ons, Nederlanders, die
| |
| |
voor onze moedertaal in het dagelijksch leven weinig eerbied en weinig zorg hebben en er niet voor terugschrikken telkens verzwakkingen aan te brengen in het gebruik der taal. Ik laat de vraag onbeantwoord of in Engeland sedert het verschijnen van het rapport, waarover ik sprak, het taalonderwijs zoo is geworden als de stellers er van wenschten, maar de daarin uitgesproken gedachte: het taalonderwijs moet zijn fundament en kern van heel het onderwijs, lijkt mij juist en vootreffelijk. Zijn gedachten te kunnen uitdrukken in woorden, welke die gedachten volkomen dekken, is een geweldig wapen in den levensstrijd. Het taalgebruik moet een voortdurende gymnastiek zijn voor den geest, een gymnastiek met steeds gemakkelijker te hanteeren werktuigen. Daudet laat zijn uitbundigen meridionaal, Numa Roumestan, zeggen: ‘Als ik niet spreek, denk ik niet’. We zouden kunnen zeggen: Als ik niet juist spreek, denk ik niet juist’. Ons zwak uitdrukkingsvermogen verraadt dikwijls de zwakheid van ons denkvermogen.
Maar ... we zijn nog ver van zulk een volledig bezit van onze taal als waartoe rapporten gelijk het Engelsche aandrijven. In het dagelijksche leven stellen wij, Nederlanders, ons over het algemeen met een klein gedeelte van dat bezit tevreden. Ons medelid Prof. Knappert, heeft, ik meen zelfs in deze zaal, jaren geleden al een lans gebroken voor het zuiver en voor het meer volledig gebruik onzer taal. Sprekende over de eischen, die men in taalkundig opzicht mag stellen aan wetenschappelijke betoogen, meende hij - en ik heb die woorden goed onthouden, omdat ik ze in gedachte en vorm zoo uitnemend vond - te kunnen eischen, ‘dat men van de schatten der Nederlandsche taal niet alleen over de nikkelen pasmunt van enkele honderden woorden, maar ook over wat goud en zilver beschikke’. Hoe zijn deze woorden toe te juichen in een land, waar de ‘taalschat’ ook zelfs wel in kopergeld circuleert in kringen, waar men het niet verwachten zou en men, naar Allard Pierson's uitspraak, doordrongen zou zijn van de gedachte, dat ‘door eigen arbeid de taal, hare helderheid, nauwkeurigheid, zwier, schittering en macht te mogen bevorderen, een voorrecht is’.
Sierlijk te spreken is echter aan weinigen gegeven. In Nederland hebben we al reden tot tevredenheid, zoo we niet slordig of ‘slecht’ hooren spreken. De slordigheid in het taalgebruik neemt toe en ik vrees, dat wij hoe langer hoe minder in onze schrijftaal een tegenwicht zullen vinden tegen die verslordering, nu nieuwe pogingen worden gedaan om de schrijftaal aan te passen aan de spreektaal. Dat men de spelling wijzige, het zij zoo. Eene wijziging kan logisch zijn, zonder dat schade aan de taal wordt aangebracht, en haar voordeel hebben. Ten slotte is de spelling van het woord niet meer dan het costuum, het pakje, waarin het woord zich aanbiedt. Maar fundamenteele veranderingen aan te brengen in de oude lijnen, die met elkaar het min of meer zuivere beeld van de taal schiepen en door die veranderingen de verwaarloozing te bevorderen en de taaldiscipline te verzwakken,
| |
| |
lijkt mij wel zeer bedenkelijk. Wie zal den remmenden invloed tegen het taalbederf kunnen schatten van hen, die, vrijwillig of gedwongen, jaar in jaar uit met hun pen een taal hebben geëerd, die eng gebonden was aan voorschriften en voor welke zij eenige studie, eenige zorg, eenige nauwgezetheid gaarne overhadden! En nu zal, zelfs in de schrijftaal, iets van het oude gebinte worden verzwakt, officieel, bij wet voorgeschreven, omdat het spraakgebruik het gewild heeft, omdat de indolentie sterker was dan de energie en ter zijde schoof wat deze laatste als een kostbaar erfdeel van een hoogwaardig bezit trachtte te behouden en te beschermen. En het is wel merkwaardig dat - om op taalgebied te blijven - wij ons inspannen voor vreemde talen en die zoo goed mogelijk trachten te spreken; dat - om geheel andere terreinen te kiezen - voetbal en tennisracket onze vereering en uiterste inspanning vragen en ontvangen; dat de aviatiek en het wonder van gramofoon en radio ons voortdurend prikkelen om theoretisch of practisch eenigszins deskundig te zijn, maar dat we voor onze taal, het groote instrument, dat onze gedachten vertolkt en ons verbindt aan de wereld, die ons omringt, ons bepalen tot een minimum van zorg, een minimum van energie, zoodat het verroest en stroef werkt. Voor dat instrument zoo weinig mogelijk drukte! Het gaat van zelf wel, - we spreken immers en maken ons verstaanbaar! En we schrijven de taal ook, nu wel niet sierlijk, niet getuigenis afleggend van haar volkomen te beheerschen, soms ‘Tante Betje-achtig’, nu en dan met een opvallende armoede van woorden en schakeeringen, - wat wil men meer!
Overdrijf ik? Ik zou willen, dat ik het deed. Ik wensch dezen vroolijken feestdag van onze oude Maatschappij niet te versomberen door jammerklachten. Buitendien geeft zelfs mijn onderwerp - zooals elk ander - wel de gelegenheid tot een glimlach, een bemoedigenden glimlach, wanneer we denken aan de verdedigers van onze zoo aangevallen taal en aan de geestige wijze, waarop soms in de bres werd gesprongen en nòg wordt gesprongen voor haar juist gebruik. In mijn gymnasiumtijd waren wij, jongens van de ‘Latijnsche School’, verrukt van Jan Holland's sarcasme, toen hij Jochem van Ondere, ouderling en pijpenfabrikant te Gouda meen ik, aan een geleerden Duitscher tijdens een spoorreis liet uitleggen, dat er in Nederland twee talen zijn: een schrijftaal en een spreektaal: dat wij schrijven: heb ik U, wil ik U, zal ik U, maar dat wij zeggen: hekje, wikje, zakje. We begrepen heel goed, hoe jong we ook waren, dat er met onze taal erbarmelijk werd omgesprongen en het was goed gezien van onzen rector om ons iets uit Jan Holland's pamflet voor te lezen en daaraan een zeer practisch gesprek vast te knoopen over den eisch, die aan beschaafde menschen mag gesteld worden ten opzichte van het gebruik hunner moedertaal, gesproken of geschreven. Dat uur was voor ons niet verloren, we gevoelden de juistheid der aanmaning en, wat mij persoonlijk betreft, weet ik, dat het invloed gehad heeft op mijn verdere ontwikkeling.
Zoo zijn er van die paladijnen ter verdediging van onzen taalschat,
| |
| |
die we in eere moeten houden, schildwachten voor het taalgebied, die een onschatbaren arbeid doen tot ons heil. Haverschmidt, die in zijn tijd ook lid onzer Maatschappij was en in zijn schetsen, die hij op lateren leeftijd schreef, wel iets van de ironie maar ook van den humor van Piet Paaltjens behield, schreef eens dat, ware hij de baas, hij Jan Jacob Antony Gouverneur ridder van de Eikenkroon zou maken om zijn allervermakelijkste geschiedenis van den Tijger en den Ton. Welk een kruis van verdienste zou hij niet uitgereikt hebben, zoo hij, in onzen tijd levend, en met macht bekleed zijnde, Charivarius had gekend, die onafgebroken de wacht betrekt op de grens van het taalgebied en niets toelaat wat onkruid of woekerplant is. Wie zijn korte rubriek in ‘De Groene’ volgt, ziet de gevaren, die onze taal bedreigen, de kleine vossen, die den Nederlandschen tuin omwoelen en bederven. Die rubriek in het bekende weekblad is voor mij een onmisbare steun. Hoeveel goeds zij mij heeft gedaan, op hoeveel gemakkelijk te maken fouten zij mij opmerkzaam heeft gemaakt, hoe voorzichtig zij mij heeft doen zijn, zou ik niet kunnen zeggen. In een hoofdredactieschap van tientallen jaren aan verschillende dagbladen heb ik bespeurd, dat over het algemeen de jounalisten niet met Charivarius ophebben. Ten onrechte. Zij moesten hem vereeren, zijne artikelen op hun schrijftafels goed onder hun oogen plaatsen en er hun groot, hun onzeggelijk groot voordeel mee doen. Is die weinige ingenomenheid te wijten aan zijn kritiek, die vooral de taal der dagbladen geldt? Ik geloof, dat ik Charivarius zou blijven huldigen, al rafelde hij al mijn artikelen, zelfs deze toespraak tot U, uitéén. Want ten slotte heeft hij gelijk. De fouten, door hem aangewezen, zijn jammerlijk en hij heeft de verdienste die met humor aan te wijzen. De ‘hekje's’, ‘wikje's’, ‘zakje's’ van Jan Holland zijn nog tam, vergeleken bij de ‘benjums’, de ‘heijums’, de ‘hijdurs’, van thans om niet te spreken van ‘kerkonnum dalijk’ enz. in onze spreektaal en de vele fouten in woord, constructie en beeld, waarvan onze dagbladpers krioelt. Telkens wijst de onverbiddelijke opmerker fouten aan, signaleert hij vergrovingen, wraakt hij dwaasheden in den stijl en zegt, naar het oude, beproefde voorschrift, al lachende de waarheid. Ik wilde, dat bij de lessen in de Nederlandcshe taal op Hoogere Burgerschool en Gymnasium week aan week zijn rubriek werd nagegaan. Welk een practisch onderwijs zou daaruit te voorschijn kunnen komen! Hoe zou het den geest der leerlingen kunnen scherpen op eene wijze, die hen zeker niet zou vervelen. Ik spreek nog niet eens van zijn strijd tegen gallicismen, germanismen, anglicismen. Die is wel heel nuttig. Een paar weken geleden ontving ik een brief van een ambtenaar, die aanbood een artikel te schrijven over een pas verschenen wetsontwerp. Hij voegde er aan toe, dat noch ‘zijdens’ den minister, noch ‘zijdens’ zijn onmiddellijken chef daartegen bezwaar bestond. Helaas! ‘zijdens’ mij was er bezwaar tegen. Ik wenschte n.l. een in Nederlandsch geschreven artikel.
Ik heb het voorgaande medegedeeld, omdat inderdaad de wijze,
| |
| |
waarop wij onze taal schrijven, dikwijls veel te wenschen overlaat. Gaat het U als mij, dan begint U de uitdrukking ‘aan de hand van’ bovenmate te vervelen, wanneer zij gebruikt wordt bij zaken zonder handen; dan ergert U het toenemend gebruik van het woord ‘landelijk’, waar veeleer het woord ‘lands’ zoude gewenscht zijn, en dan zijt ge, als ik, ontstemd over de fouten en onjuistheden, die... ik waarschijnlijk hedenmorgen gemaakt heb en ... waarvan ik mij niet bewust ben.
Onze taal wordt niet slechter door de toeeigening van vreemde woorden. Dat zij zich aanpast aan de moderne techniek en in haar schatkamer termen opneemt, die geen Nederlandschen oorsprong hebben, is begrijpelijk en niet te vermijden. Onze tijd van groote technische uitvindingen en werkzaamheden, die onmiddellijk een mondiaal karakter dragen, dwingt daartoe. In zekeren zin is dit eene verrijking, zooals de wetenschap der eeuwen het burgerrecht verzocht en verkregen heeft in Nederland voor tal van vreemde woorden. Maar wèl wordt zij slechter en verarmt zij, wanneer vreemde woorden de inheemsche van dezelfde waarde en beteekenis verdringen.
Wat in de laatste jaren bijzonder treft is het hand over hand toenemend gebruik van wat men noemt lijmwoorden. Het woord, dat dit euvel aanduidt, is op zich zelf al niet aanbevelingswaardig: Neem de eerste de beste courant op en ge ziet, dikwijls reeds in de titels der artikelen, aaneenvoegingen, waarvan ge ijst. Wat dunkt u van ‘telefoonoproepberichten’, ‘nederlandschonkundige’, ‘boerenheldentijdperk’, ‘vreemdewoordenoplossing’, die andere, reeds in zwang zijnde, als : ‘voortbrengingsvermogen’ en ‘bedrijfsuitoefening’ nog in leelijkheid overtreffen?
Had ik ongelijk, toen ik in den aanvang sprak van een aan bloedarmoede lijdend kind? Van alle zijden dreigt gevaar door haar gezondheid. Wie kan helpen? Wanneer in de Lagere School een neiging bestaat om het taalonderwijs te vereenvoudigen, vraag ik mij af of de goede bedoeling, die ik aanneem dat daartoe drijft, niet nadeelig in stede van heilzaam zal zijn. Maak het onderwijs in de taal van ons land, van ons leven, niet te gemakkelijk. Geef haar een stevigen grondslag, waarop zij kan groeien mèt het kind en laat - en hier kom ik op het Engelsche rapport terug - het onderwijs in de Nederlandsche taal aanvang, fundament en kern van het onderwijs zijn. Het taalonderwijs is het groote middel voor een nationale opvoeding; de kennis der moedertaal is een pijler, waarop onze nationaliteit moet rusten.
De school is in Nederland, helaas, de eenige plaats, waar voor de taal gearbeid en gestreden wordt. Ik zou wenschen, dat er nog een andere ware. Die andere plaats is het onderlijk huis. Natuurlijk, het kind hoort thuis de ouders spreken en zal er, zonder zich daarvan rekenschap te geven, door leeren, zich gemakkelijker uit te drukken. Maar op welke wijze? Alles hangt daarbij af van de ontwikkeling en den goeden wil der ouders. In Frankrijk heb ik door eene ondervinding van jaren begrepen, waarin de eerste opvoeding in de taal
| |
| |
schuilt. De ouders spraken er goed en wilden, dat hun kinderen het ook deden. De conversatie der kinderjaren was een voortdurende les, waaraan veel tijd en veel goede wil werden besteed. Men maakte het kind opmerkzaam op gebrekkige weergave van zijn gedachten, verbeterde bij herhaling. Want men was er op gesteld, dat het kind zich goed en juist uitdrukte, naar den nationalen aard, erfdeel der oude Galliërs, die goed spreken en goed hooren spreken tot de vreugden des levens rekenden. Kan men hetzelfde in Nederland vinden en aan de ouders een belangrijk aandeel toekennen in de taalkundige ontwikkeling hunner kinderen? Ik twijfel er aan. Alles, of bijna alles, wordt in de handen der onderwijzers gelegd. Zij dragen eene groote verantwoordelijkheid. En wat doet men in de scholen voor het gemakkelijk en juist spreken der taal? Zijn onze lagere en middelbare scholen de plaatsen, waar de kinderen zich kunnen oefenen in wat men niet met een opgeblazen woord ‘uiterlijke welsprekendheid’ moet noemen, doch wat in werkelijkheid niet anders zou zijn dan oefening in het juiste gebruik van de taal?
Zou iets dergelijks nuttig kunnen zijn? Ik geloof van wel. Vooral in dezen tijd van vergroving van manieren en taal komt het er op aan, de taal goed te bezitten, haar op te heffen uit haar verval. Goede manieren en beschaafde taal staan in nauw verband. Ernstig taalonderwijs sterkt het karakter. Zij, die in ons land leiding geven aan het onderwijs, mogen doordrongen zijn van de gedachte, dat de kennis van de Nederlandsche taal moet zijn: uitgangspunt, fudament en kern van de opvoeding van den Nederlander, opdat Nederland Nederland blijve, door den aard zijner bevolking en door de taal, die het spreekt.
Met dien wensch, dames en heeren, leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, eindig ik mijne overdenking en verklaar ik onze honderd acht en zestigste Jaarvergadering te zijn geopend.
|
|