| |
| |
| |
| |
Bijlage II
Verslag van den secretaris
Van de belangrijkste lotgevallen, die de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in haar 168ste levensjaar wedervoeren, zij allereerst genoemd: 't verscheiden van H.M. de Koningin-Moeder, dat rouw bracht en ontroering.
‘Letterkunde’ deelde daarin ten volle, en uitte dat in brieven, waarvoor H.M. de Koningin, onze Beschermvrouwe, en de buitengewone eereleden, H.K.H. de Prins der Nederlanden en Prinses Juliana, van hun erkentelijkheid deden blijken.
Maandelijksche vergaderingen werden gehouden: 13 October, 3 November, en 1 December 1933, en 12 Januari, 2 Februari, 2 Maart, 13 April, en 4 Mei 1934.
De Octobervergadering koos 't lid van het Bestuur, den heer A.J. Bothenius Brouwer, tot voorzitter; en ter voorloopige vervanging van Mr D. van Blom, die wegens drukke rectorale besognes uit het Bestuur trad, wees zij aan Dr J.J.L. Duyvendak.
De Februarivergadering moest wéér voorzien in een bestuursvacature, ditmaal door het vertrek van Mejuffrouw Dr C. Serrurier naar Parijs. Mejuffrouw Dr J.H. van Lessen werd bereid gevonden, haar plaats voorloopig te bezetten.
De volgende leden hielden voordrachten over de na te noemen onderwerpen:
In de Octobervergadering Dr H.T. Colenbrander: ‘Beschouwingen over Jan Pieterszoon Coen’.
In November Dr C.J. Wynaendts Francken: ‘Voltaire als schrijver en geschiedschrijver’; en de heer F.H.A. Driessen over ‘Een adresboek van Leiden uit het jaar 1660’.
In December Dr D. Schoute: ‘De invloed van Daendels, Raffles en Reinwardt op de geneeskunde in Nederlandsch-Indië’.
In Januari de heer G. Gonggrijp: ‘De drie fazen der monogame gedachte in de europeesche letterkunde’.
In Februari de luitenantkolonel Th. van Erp: ‘Over Tjandi Mendoet en de daarop afgebeelde dierenverhalen’.
In Maart Dr W. van Bemmelen: ‘In de ban van Java's vulkanen’.
| |
| |
In April Dr G.J. Geers: ‘De psycho-analyse, toegepast op de cultuurgeschiedenis’; en de heer F.H.A. Driessen: ‘Een vraagstuk betreffende de Leidsche keuren van het jaar 1658’.
In Mei Dr L.A.J. Barge: ‘De oudste inventaris der oudste akademische anatomie in Nederland.’
Tot besluit zal Dr G.J. Hoogewerff zich straks doen hooren over: ‘De ontdekking van den goeden smaak’.
De vorige Jaarlijksche Vergadering beschikte, dat zou worden ingesteld een Friesche Commissie, welke de mogelijkheid zou onderzoeken, om 't Friesch in onze Wet onder te brengen, en de beoefening op eenigerlei wijze aan te moedigen en den bloei te bevorderen, door periodieke prijzen uit te loven als anderszins.
't Bestuur vond de heeren Dr G. Gosses, Mr M. Nijhoff en Dr J. de Vries bereid om die commissie te constitueeren.
Straks als punt XIII aan de orde komt, zult U de bevindingen van de Commissie vernemen.
Stellig zal met leedwezen worden kennisgenomen van het eindverslag van de Commissie tot onderzoek naar het Boerenhuis in Nederland, punt XII van den Beschrijvingsbrief. Wij laten dat rapport spreken voor zich zelf.
Een slechte tijding bracht U § X van den Beschrijvingsbrief: de Meiprijs waarvan de heuglijke instelling U op 10 Juni 1931 ter jaarvergadering werd meegedeeld, wordt heden voor de laatste maal toegekend.
‘Erg veel bevrediging heeft de toewijzing niet gegeven, en 't is eenvoudiger voor de Commissie voor Schoone Letteren, als zij in het vervolg als weleer maar één prijs toe te kennen heeft.’
Aldus motiveert de prijsstichter zijn besluit om zijn stichting maar weer te niet te doen.
Wij eerbiedigen dat besluit, en danken den stichter van den Meiprijs voor wat hij gedaan heeft en voor wat hij had willen doen, en betuigen hem onzen spijt, dat hij niet méér genoegen daaraan heeft beleefd.
Omtrent de werkzaamheden van het Bestuur kan worden gemeld, dat dit tegenover de Regeering verklaarde in te stemmen met het adres van den Nederlandschen Uitgeversbond, waarin de geprojecteerde omzetbelasting schadelijk werd genoemd voor volksontwikkeling en beschaving, zoo daardoor ook de verkoop van boeken en tijdschriften zou worden getroffen.
De Maatschappij was vertegenwoordigd bij de viering o.m. van het halve-eeuw-feest van het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap te Amsterdam, en van het eeuwfeest van ‘Oefening kweekt Kennis’ te 's-Gravenhage.
Van zijn benoemingsrecht maakte 't Bestuur gebruik, door het lidmaatschap aan te bieden aan Dr J. van der Hoeve te Leiden en Mr J. Limburg te 's-Gravenhage.
Portretten uit onze verzameling werden ter reproductie uitgeleend aan het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, dat ons uit zijn collectie
| |
| |
van ettelijke gemeenschappelijke leden uit vroeger dagen de hier ontbrekende conterfeitsels afstond.
Geen succes had een tot den Nederlandschen Uitgeversbond gericht voorstel om 't daarheen te leiden, dat door de Maatschappij bekroonde boeken voor de leden verkrijgbaar werden gesteld tot verlaagde prijzen. Contractueele verplichtingen van de verbonden uitgevers tegenover de verbonden boekhandelaren verzetten zich daartegen.
Op ons verzoek, dat van nieuwe uitgaven, die in onze boekerij verdienen te worden vertegenwoordigd, de uitgever desgevraagd een exemplaar om niet zal afstaan, antwoordde het Bestuur van den Uitgeversbond dd. 19 Mei jl., dat het aan zijn leden ons verzoek had overgebracht, met aanbeveling in voorkomende gevallen daaraan wel te voldoen. In het eerstvolgende nummer van zijn orgaan ‘De Uitgever’ zou dit worden ter kennis gebracht van àl zijn leden.
Voor onze boekerij is dit zeker wel een hoogst belangrijke decisie, waarvoor onze Maatschappij den Nederlandschen Uitgeversbond grooten dank verschuldigd is.
Ingewonnen werd het advies van de Commissie voor Taal- en Letterkunde nopens de door Z.E. minister Marchant voorgestelde spellingsregeling:
Dit luidde:
‘1e. De eenzijdige samenstelling der Commissie van Advies zoowel als de overijling, waarmede het ministerieele voorstel dreigt te worden ingevoerd, zijn geen waarborg, dat deze spellingsregeling die bevrediging zal wekken, welke hiermede beoogd wordt. Het is af te keuren, indien dit voorstel in zijn huidigen vorm op korten termijn zou worden ingevoerd’.
‘2e. Daar de spelling niet alleen een onderwijstaak is, maar allen aangaat, die zich van het Nederlandsch als voertaal hunner gedachten bedienen, dient het oordeel te worden ingewonnen van verschillende letterkundige en wetenschappelijke corporaties (de Akademie van Wetenschappen, de Redactie van het Woordenboek der Nederlandsche Taal, de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde).’
‘3e. Met het oog op een in zoo breed mogelijken kring gezaghebbende regeling der buigings-n, dient een nader voorstel te worden uitgewerkt door een commissie, waarin, behalve voorstanders der oude spelling en der spelling-Kollewijn, vertegenwoodigers voor Vlaanderen en leden van het Comité voor Eenheid in de Schrijfwijze van het Nederlandsch zitting zullen hebben.’
Dit advies werd via de dagbladen wereldkundig gemaakt.
De wenschelijkheid om buiten Leiden, op plaatsen waar voldoende leden van de Maatschappij bijeenwonen, vergaderingen te organiseeren, maakte, blijkens 't vorige verslag, in 1932 een punt uit van overweging.
Eindigde 't toen met de beschouwing, dat zulke vergaderingen geld zouden kosten, en dat dat er niet was, - 't Bestuur in jongere samenstelling vatte andermaal moed, een onderzoek naar decentralisatie- | |
| |
mogelijkheden te entameeren: Te Amsterdam, Haarlem, Rotterdam, Utrecht en Groningen werd den daar wonenden leden de vraag voorgelegd, òf zij plaatselijke vergaderingen in den zin van artikel 53 der Wet wenschelijk achtten.
In het algemeen klonken de stemmen méér en luider tegen dan voor.
Toch laat ons Bestuur nog niet alle hoop varen: In § XVII van den Beschrijvingsbrief ziet U de netten uitstaan om mogelijkheden te vangen.
Gevraagd of men de vergaderingen liever zou zien beginnen om acht uur, sprak de ledenvergadering van 2 Maart zich met groote meerderheid uit voor handhaving van den ouden aanvangstijd van halfacht.
Op dit jaareinde telt de Maatschappij 1 eerelid, 651 gewone en 75 buitengewone leden.
Verliezen door sterfgeval en bedanken waren aanzienlijk minder talrijk dan in 't vorige en 't voorvorige jaar.
Eenige winsten aan oud-leden die terugkeerden werden geboekt.
Tenslotte zij vermeld, dat ons medelid Z.E. Dr H.D. van Broekhuizen bericht zond, door uitlandigheid verhinderd te zijn, deze jaarvergadering bij te wonen.
Met zijn vriendelijken heilwensch stemmen wij allen in:
‘Alle sukses, alles wat mooi en edel is, mag dit die lot wees van die Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, vir hierdie vergadering en die jaar wat voor ons lê.’
| |
Gehouden voordrachten
Dr H.T. Colenbrander: Beschouwingen over Jan Pietersz. Coen.
Spreker zegt, dat eerlang van zijn hand een levensbeschrijving van Jan Pieterz. Coen zal verschijnen, ten besluite der door hem voor een aantal jaren gepubliceerde, Coen betreffende, bronnenverzameling.
Sedert is nog een ‘discours’ voor den dag gekomen, 1 Jan. 1614 door Coen tot de Bewindhebberen gericht, waarin de denkbeelden omtrent kolonisatie, waarvoor Coen, gelijk bekend, in 1623 zoo sterk geijverd heeft, reeds in het ruwe worden geformuleerd.
Vervolgens ziet men hem deze denkbeelden in zijn berichtgeving aan XVII nader ontwikkelen.
Deze aandrang leidt tot een verwerping van Coen's ‘Koninklijke Concepten’ door XVII bij brief van 14 April 1622.
Coen vertrekt dan naar patria om zijn denkbeeld niet slechts bij de heeren meesters, maar met name ook bij de Staten-Generaal en Prins Maurits aan te bevelen; aanvankelijk niet zonder goeden uitslag: Men komt sterk onder den indruk zijner domineerende persoonlijkheid, en met name Prins Maurits bewerkt, dat een reglement op den ‘inlandschen handel’ dien zij daar zullen uitoefenen, onder voorbehoud van nadere goedkeuring door de Staten-Generaal, door de
| |
| |
XVII wordt gearresteerd, en Coen zelf wordt aangezocht om zich opnieuw als Gouverneur-Generaal naar Indië te begeven, ten einde daar het nieuwe systeem ten uitvoer te doen leggen (17 Oct. 1624).
Door ziekte wordt Coen verhinderd onmiddellijk te vertrekken en in 1625 volgt een omkeer.
Tegen het afstaan van den inlandschen handel aan particulieren rijst verzet van een groep aandeelhouders der O.I.C.: de z.g. ‘doleerende participanten’.
Prins Maurits overlijdt, Frederik Hendrik laat zich aanvankelijk aan de zaak niet gelegen liggen, en Engeland klaagt Coen aan als aanstichter van den (na zijn vertrek uit Indië voorgevallen) ‘Ambonschen Moord’.
De Bewindhebberen, door de oppositie der aandeelhouders geintimideerd, verzoeken zelfs de Staten-Generaal het concept-reglement op den vrijen handel niet te ‘divulgeeren’, en de Staten-Generaal onthouden er zich van, het in behandeling te nemen.
Wanneer Coen in 1627 eindelijk naar Indië vertrekt, wordt hem een verbod nagezonden, het door hem in 1623 voorgedragen stelsel in Indië te introduceeren.
Van eenigen spontanen aandrang der Nederlandsche natie, den weg te bewandelen dien Coen haar op had willen drijven, was intusschen niets gebleken. Eerst met de middelen der 19de eeuw heeft zich Coen's ideaal eener vrije burgermaatschappij van kloeke mannen en eerbare vrouwen, in Indië laten verwezenlijken.
Met een proeve van algemeene appreciatie van Coen's persoon en beteekenis besluit de spreker zijn voordracht.
| |
Dr C.J. Wijnaendts Francken: Voltaire als schrijver en geschiedschrijver.
Als letterkundige dient Voltaire in de eerste plaats genoemd als treurspeldichter. Niet minder dan 27 treurspelen staan op zijn naam en reeds als 24-jarige ving hij zijn schrijversloopbaan aan met zijn ‘Oedipe’. Zijn vele tooneelstukken spelen in zeer verschillende streken der wereld en hij maakte ze dienstbaar aan de propaganda van geliefde denkbeelden. De taal en de psychologie erin staat verre achter bij die van Racine, en ook Shakespeare overtreft hem verre. Ook schreef hij enkele blijspelen, maar hierin vermocht hij evenmin zijn voorganger Molière te evenaren, al heeft hij over de vereischten van het blijspel interessante opmerkingen ten beste gegeven.
Als epische dichtwerken vallen bovenal te noemen zijn ‘Henriade’, waarin o.a. de verdraagzaamheid in geloofsaangelegenheden wordt verheerlijkt, en die bij ons verschillende vertalingen beleefde. Verder zijn beruchte ‘Pucelle’, die een zeer uiteenloopende beoordeeling vond en bij velen verontwaardiging heeft opgewekt; beter ware het dan ook zeker geweest dit dichtstuk maar liever in de pen te houden. Veel hooger staan Voltaire's romans, vooral de ‘Zadig’ en de ‘Candide’, evenals de andere avontuurlijke en romantische verhalen met een
| |
| |
moreele strekking, levendig en boeiend geschreven: de laatstgenoemde kort na de aardbeving van Lissabon gericht tegen Leibniz' Theodicee.
Zoowel hier als elders toont Voltaire in zijn schrijftrant zich een echte Fransche geest, eenigermate te vergelijken bij den lateren Anatole France. In die schrijfwijze, evenals in zijn denkbeelden, is hij een echt kind zijner eeuw, geheel afwijkend van den majestueusen en vormelijken toon der voorafgaande, die streng academische regels volgde en bovenal waarde hechtte aan een rhetorische welsprekendheid.
De sterk satirische neiging van Voltaire maakte hem veel vijanden onder andersdenkenden; maar de hervormingen die hij beoogde was zijn schrijfwijze een bruikbaar middel en zonder deze had hij zeker niet zulk een uitgebreiden lezerskring gevonden, wat hem bij zijn tegenstanders weer des te meer gehaat maakte. Overigens is Voltaire's stijl wel boeiend, maar niet meesleepend of ontroerend. Het is vooral Vinet geweest, die hierop heeft gewezen, terwijl Faguet vooral de aandacht meende te moeten vestigen op zijn menigvuldige onderlinge tegenspraken en inconsequenties, die echter veelal slechts schijnbaar zijn en zeer wel zijn te verklaren.
De geschiedkundige werken van Voltaire zijn talrijk en omvangrijk. Hier interesseert ons om den meer philosophischen aard meer bepaaldelijk de ‘Essai sur les moeurs’, een waar reuzenwerk van vlijt en studie, waarin vooral godsdienstig fanatisme en oorlogszucht bestreden worden. Het boek wil een geschiedenisphilosophie geven, uitstijgend boven een histoire bataille of een bloote verzameling van feiten. In den geest, dien het ademt, en in de verklaring der gebeurtenissen is het een volstrekte tegenhanger van Bossuet's ‘Discours sur l'histoire universelle’. Het voortdurend ingrijpen der Godheid ter wille van een bevoorrecht deel der menschheid wordt ten eenenmale prijsgegeven en de geschiedschrijving niet meer dienstbaar gemaakt aan kerkelijke leerstukken en voorstellingen. Bij gebrek aan een theocratische verklaring en een alles terugbrengen tot een Voorzienigheid kan Voltaire ook moeilijk het optimisme van een Leibniz deelen, noch een regelmatig voortschrijdende ontwikkeling en vooruitgang huldigen. Hoofdzaak evenwel was in Voltaire's geschiedschrijving, dat hij met Montesquieu en Gibbon de beschavingsgeschiedenis naar voren bracht en een meer wijsgeerigen blik op de geschiedenis opende, een strenger critiek aan de historische gegevens legde en hooger eischen stelde dan goedkoope, voor alles dienstdoende verklaringen. Daarvoor is hem dan ook later door mannen als Buckle en Taine, Jodl en Hettner een welverdiende hulde gebracht.
| |
F.H.A. Driessen: Een Adresboek van Leiden Anno 1660.
Aan den ingang van het Archiefgebouw op de Boisotkade 2a bevindt zich een buste, de buste van wijlen Krantz, die Leiden dat gebouw heeft geschonken. Had Krantz Leiden die gulheid niet bewezen, ons oude archief zou mèt het oude stadhuis in den nacht van 11 op 12
| |
| |
Februari 1929 zijn verbrand, want de zolders van het oude stadhuis waren vroeger de bergplaats van de schriftelijke getuigenissen van het Verleden, totdat Krantz een veiliger bewaarplaats daarvoor stichtte.
Onder die, dank zij Krantz, gelukkig gespaarde documenten vindt men een stuk, dat handelt over een stadhuisbrand op 13 en 14 Maart 1640.
Op voorzegde dagen ‘naar middachs naer de klocke vier vijfen’ werd op Schépenenkaemer gevonden ‘eene koole viers’, die bedoeld scheen de zitplaatsen van den Schout en Griffier àl te goed te verwarmen; met het succes dan ook, dat die waren begonnen te ontvonken, vooral den 2en dag, ‘in vougen, dat ten waere men sulxs tijdelijck hadde gewaer en in haeste waere gebluscht geworden, dat daeruyt geschaepen was in seer corten tijt een droevige ende schrickelijcke brant te ontstaan; als waerdoor nyet alleene de voorzeyde Schepenen en de Burgemeesterskamer, maar oock deser Steede Thresorie, die alle rontomme met droge wageschott sijn beschoten, binnen weynich tyts soude hebben in brant geraeckt, tot groot evident peryckel, dat door denselfden brant, alle der Steede Chartres, papieren, munimenten ende secreten, beneffens deser Steede Raedthuys soude verbrandt hebben geworden’.
Die brand ging niet door; en het archief althans was veilig gesteld, toen een volgende brand in 1929 wèl doorging.
Uit het overlevende archief dan putte de Hr Driessen al veel, waarover hij in onze vergaderingen van Juni en October 1931 en Januari en Februari 1932 mededeelingen deed.
In dat archief ook vond de heer D. een belastingkohier, dat als adresboek kan gelden voor Leiden en Omstreken anno 1660. Hij heeft dat volgens modern kaartsysteem gemakkelijk hanteerbaar gemaakt. En uit het dus verjongde oude adresboek doet de heer D. aantrekkelijke medeelingen omtrent de Leidenaren van vroeger tijd en de weinige belastingpenningen, die zij hadden te betalen.
| |
Dr D. Schoute: De invloed van Daendels, Raffles en Reinwardt op de geneeskunde in Nederlandsch-Indië.
Daendels belette de Europeesche menschen te Batavia aan de tropische koortsen weg te sterven door de wóónstad af te breken en van de afbraak bouwde hij hooger op langs de rivier gezonder kwartieren, waarheen hij de Batavianen dwong te verhuizen.
Voorts legde hij den grooten postweg aan, waardoor de verbinding Batavia-Soerabaja van drie weken tot één week gereduceerd werd. Aan de uitoefening der geneeskunde is die weg in later jaren óók ten goede gekomen.
Raffles wilde een deel van de door hem geheven landrente doen strekken voor de gezondheidsbelangen der bevolking. Inzonderheid pokken en syphilis stelde hij zich voor te bestrijden. De pokkenbestrijding door inenting kreeg ook werkelijk een begin van uitvoering. Na zijn vertrek van Java is Raffles' geest daar blijven heerschen: de
| |
| |
Westersche geneeskunde zou worden gebracht ten dienste van de Oostersche bevolking.
Samen met de Commissarissen Generaal, die in 1816 naar Indië reisden om de koloniën voor Nederland van de Engelschen over te nemen, trok Prof. Reinwardt daarheen.
Reinwardt was hoogleeraar in de Natuurlijke Historie en de Botanie. De hem geboden materieele voorwaarden waren schitterend, maar op de hem opgedragen taak waren zijn schouders niet berekend. Onder meer kreeg Reinwardt den geneeskundigen dienst in Indië in te richten en te leiden. Zonder voorafgaande studie van Indische toestanden en mogelijkheden plantte Reinwardt eenvoudig de Nederlandsche medische organisatie naar Indië over, en daartoe produceerde hij een stroom van reglementen. Dat geschied zijnde, splitste hij den dienst in een Militaire en een Burgerlijke waartoe twee nieuwe stroomen van reglementen werden losgelaten. En een derde volgde, toen er ook een speciale dienst van de vaccine kwam met een eigen Directeur.
Het zoo geschapene was duur en slecht.
Men mistte de menschen voor een zoo snelle uitzetting van den dienst in die drie takken en over den heelen Archipel.
In 1822 ging Reinwardt Prof. Brugmans te Leiden opvolgen.
In 1826 werd Gouverneurgeneraal Baron van de Capelle door den Koning teruggeroepen, en in Indië werd toen al spoedig ‘bezuinigen’ 't parool. Burggraaf Du Bus de Gisignies hief op: den Burgerlijk Geneeskundigen Dienst, overal behalve te Batavia, Semarang en Soerbaja, die elk een stadsdokter en een stadschirurgijn behielden.
De heele Geneeskunde - vaccinatie inbegrepen - kwam onder militaire voogdij.
Daarmee raakte de geneeskunde een heel eind achterop, en 't zou duren tot 1882 vóórdat Indië een B.G.D. terugkreeg. Maar ook toen bleef die dienst gesubordineerd aan den Militairen dienst.
Eerst in onze eeuw kwam de B.G.D. weer op eigen beenen, op vrije voeten, en toen wies zijn beteekenis snel!
Was Reinwardt meer bezonnen te werk gegaan, een lijdensperiode als van tusschen 1830-45 ware aan de geneeskunde in Indië wellicht bespaard gebleven.
Dat toen 't lampje, door Raffles ontstoken, niet gedoofd is, lag werkelijk niet aan het stelsel. We danken 't bestuursambtenaren en officieren van gezondheid, die den toestand poogden te redden, zoo goed en zoo kwaad als 't ging, en van wie velen hun buitengewone plichtsbetrachting bezegelden met het offer van hun leven.
| |
G. Gonggrijp: De drie fazen der monogame gedachte in de europeesche letterkunde.
Wanneer wij de voortbrengselen van dat deel der Europeesche letterkunde, dat min of meer als representatief en internationaal-Europeesch zou kunnen worden beschouwd, vergelijken met die van andere, oudere beschavingen, wordt men getroffen door een ont- | |
| |
wikkelings-tendenz, die karakteristiek schijnt voor onze cultuur. Niet alleen neemt, althans in vergelijking met de antieken, de liefde een opmerkelijk groote plaats in, maar, en dit is het bijzondere, het is alsof ‘het Europeesche dichterschap’ een streven vertoond heeft, het liefdeideaal een geleidelijke incarneering te doen ondergaan. Het is, alsof de Europeesche dichter er niet in kon berusten, dat zijn liefde een schoone droom bleef, maar gepoogd heeft, een verbinding tot stand te brengen tusschen het liefde-ideaal en de monogame gedachte.
I. De troubadours bezongen een onbereikbare geliefde, van stereotype schoonheid. Deze idealiseering van de vrouw heeft wortel geschoten in het westersch gemoed. Het werk van Dante en Petrarca bewijst het. De geidealiseerde vrouw wordt een geestelijke gids, wordt mystiek vereerd. Wel volgt op deze verheerlijking een reactie en verdringt weer het natuurlijke erotische motief de vergeestelijkte liefde, maar uit Huizinga's studie over de vormen der liefde blijkt, dat de oudere, ideale opvatting zich wist te handhaven. In deze eerste faze schijnt ver boven het werkelijke, aardsche huwelijk de geidealiseerde geliefde als een ster, onbereikbaar ver, maar richting-gevend. Niet uitsluitend aan onze religie heeft de Europeesche vrouw haar hooge plaats te danken, maar ook aan de dichters.
II. Een tweede faze vertoont zich, waarin de dichter tracht, tot een meer reëele vormgeving te komen voor het liefde-thema. In abĕlĕ spelen en epische gedichten ontmoeten wij vele, gelukkige of ongelukkige, Romeo's en Julia's. Wij zien de liefde niet als een bovenaardsch vrouwelijk wezen, maar in de gedaante van twee gelieven. Haar meest reëele vormen echter neemt ze aan in de 18e en 19e eeuwsche romans, die nog geen werkelijke huwelijken beschrijven maar wat daaraan voorafgaat.
Het is alsof de dichter zich in deze faze er mee tevreden stelt, het liefde-ideaal den weg te wijzen tot aan de huisdeur van het monogame huwelijk, dat tot haar woning bestemd is, maar nog niet mee naar binnen gaat.
III. Eerst in de derde faze, die men het best zou kunnen laten beginnen met Goethe's Wahlverwantschaften, heeft de dichter zich ernstig bezig gehouden met de vraag, wat er van de liefde terecht komt in het huwelijk zelf. Hoezeer ook de antwoorden op die vraag verschillend uitvallen, toch ontkomt men niet aan den indruk, in hoe sterke mate de monogame gedachte voor den westerling een gevoelsidee geworden is, die veel meer is dan een al of niet gerespecteerde rechts- en levensvorm. Dat wij zulke hooge eischen zijn gaan stellen aan den waren inhoud dier gevoelsidee, dat is mede te danken of te wijten aan den Westerschen dichter.
| |
Th. van Erp: Tjandi Mendoet en de daarop afgebeelde dierenverhalen.
Spr. begon met het aanhalen van een bericht van het jaar 674, voorkomend in de Chineesche annalen der Thang-dynastie, en van een
| |
| |
gegeven, vervat in een niet ver van den Mendoet, met name te Tjanggal, opgegraven steeninscriptie van 732. Zoowel het uitheemsche als het van ongeveer zestig jaren later dateerende inheemsche bericht, werpt een opmerkelijk licht op de toenmalige Midden-Javaansche maatschappij; een maatschappij, welke voor ons overigens vrijwel in het duister der eeuwen verhuld blijft. De Tjanggal-inscriptie gewaagt van ‘het gezegende eiland Java, uimuntend in koren’. Zij verheerlijkt den vorst als een ‘doorluchtig beheerscher, die door scharen van geleerden wordt geëerd als een kenner van den subtielen zin der boeken’, als ‘uitmuntende door dapperheid en andere deugden’. En - zoo heet het verder - ‘terwijl hij de aarde regeert, die tot gordel heeft den golvenden oceaan en tot borsten de bergen, legt het landvolk zich te slapen op den grooten weg, zonder beducht te zijn voor roovers of andere gevaren, en bezitten de menschen, rijk in goeden naam, steeds 't goede, 't nuttige en 't aangename’.
Ook de Chineesche kroniek roemt het landsbestuur, met name dat der Javaansche vorstin Sima en geeft van de veiligheid van personen en goederen een treffend, zoowaar een bar verhaal, volgens hetwelk den kroonprins, bij wijze van straf, de teenen worden afgehakt. Het is dr G.P. Rouffaer geweest, die de aandacht heeft gevestigd op de merkwaardige overeenstemming tusschen deze beide uit zoo verschillende bron voortkomende getuigenissen. De heer van Erp gaf daarna een uiteenzetting van den aard, de bestemming en de religieuze bedoeling van het heiligdom en behandelde in het kort zijn oudere en zijn nieuwere geschiedenis.
Deze laatste vangt aan in het jaar 1834. Het bestaan van de voor een groot deel bedolven ruïne werd toen voor ons Westerlingen als bij toeval bekend, tijdens een tournée van een ambtenaar, belast met toezicht op de gedwongen koffie-cultuur. Spr. bracht in herinnering, dat luitenant-ingenieur Cornelius in 1814 ettelijke maanden bezig was met de eerste blootlegging en de opneming van de Boroboedoer, en wees op het merkwaardige feit, dat Cornelius totaal onkundig bleef van de aanwezigheid van het op 3 km van zijn arbeidsveld gelegen monumentale bouwwerk.
Aan de hand van een 40-tal lichtbeelden werd gewezen op de bijzondere architectonische kwaliteiten van dit juweel van klassiek-Midden-Javaansche bouwkunst en op de voorname pracht van het ornament. Voorts werd stil gestaan bij de geestig gebeeldhouwde reliefs, waarin Indische dierfabels zijn weergegeven.
Deze Tantri-reliefs zijn een nagalm der verhalen uit het vermaarde Indische ‘Vijfboek’ de Pancatantra, na onzen bijbel het meest universeele brok wereldliteratuur. Bij een dier Tantri-paneelen, een illustratie van het bekende verhaal van de snapzieke schildpad, werd gewezen op de geheel overeenkomstige geschiedenis: ‘La tortue et les deux canards’ in den bundel van den Westerschen fabeldichter La Fontaine.
Ten slotte toonde spr. het interieur van het heiligdom met de drie kolossale beelden: den ‘het Rad der Wet wentelenden’ d.i. den pre- | |
| |
dikenden Boeddha, geflankeerd door de Bodhisatwa's Padmapani, den Heer der tegenwoordige wereld, en Manjuçri, verpersoonlijking der bovenaardsche Wijsheid. Prof. Krom heeft er de aandacht op gevestigd, dat deze grandiose groep van wijdingsvolle beelden in het jaar 1838 door Dominé Buddingh in het Tijdschr. v. Ned.-Indië werden omschreven als ‘een familietafreel, waarin de man en zijn gade, met hunne dochter, huiselijk bij elkander gezeten en in een belangrijk gesprek gewikkeld zijn’. Hieruit moge blijken hoe het een eeuw geleden stond met onze kennis van de gewijde Boeddhistische bouwkunst.
| |
Dr W. van Bemmelen: In den ban van Java's vulkanen.
In de litteratuur staan twee elementen op den voorgrond: handeling en omgeving.
Terwijl de handeling immer die van levende wezens is (menschen, bovennatuurlijke wezens of dieren), verschilt de omgeving sterk, naarmate zij kunstmatig is of ‘natuurlijk’.
Om iets waars en goeds te kunnen leveren, moet de schrijver zoodanig vertrouwd zijn met de gekozen handeling en omgeving, dat hij die in zijn verbeelding kan doorleven.
Deze waarheden verklaren misschien, waarom in ons land - arm aan geburen en aan vrije natuur - ook de litteratuur wat éénsoortig is. Ons land is arm aan verscheidenheid in de natuur. Wij missen bergen, en de zee kan dat gemis niet vergoeden.
Maar de Nederlander is een reiziger!
Edoch vertoeft hij meestal niet lang genoeg in de bergen, om hun natuur voldoende te doorleven. Langduriger is vaak zijn verblijf in de tropen, dáár wordt de vereischte vertrouwdheid verkregen, met als gevolg: nieuwe vormen voor handeling en omgeving in de litteraire productie.
Zelden verhuisden er ras-schrijvers naar de koloniën, en maar weinig Nederlanders die 't er werden. 't Waren meestal menschen met gansch andere bezigheden, die er allengs óók tot schrijven kwamen, en doorgaans bepaalde zich dan de handeling tot het eigen bezoek aan de vrije natuur. Op den voorgrond trad de inwerking van die omgeving op den schrijver. Belangwekkend is het na te gaan, welke vormen die inwerking vermag aan te nemen.
Spreker wil getuigen van den indruk dien hij ondervond van het tropische vulkaanlandschap.
Machtig is de indruk, dien de hooge vulkaan maakt, solitair als hij oprijst uit het lage land, gelijk een Tjeremé, een Lawoe. Beheerscher is hij van 't wel en wee van dit gebied, dat hij 't aanzijn schonk.
Merkwaardig is de reeks van tegenstellingen in de omgeving; beneden de vruchtbare velden, daarna 't oerwoud, dat allengs uitdunt tot de laatste voorpost in de regionen, waar de stille strijd woedt met de giftige dampen der kratervelden, die zelfs in de hoogste gordels de naaktheid van grimmig gesteente blootleggen. Tenslotte, als de verbijsterendste der tegenstellingen: de kraterput.
| |
| |
Tot ontraadseling prikkelend zijn de geometrische vormen die de vulkaan vertoont. Zeer sterk in zijn boeiïng is hij, omdat hij een levende berg is en in zijn flanken en wanden laat aflezen het bewogen leven, dat 't zijne was gedurende aeonenduur. Jeugd, mannelijke leeftijd, ouderdom zien we verpersoonlijkt in de vele vulkanen van Java en haar eilandburen; en alles wat wij kennen van menschelijken levensgang, vinden wij terug in deze levende bergen. Ook de dood en de uiteindelijke vernietiging.
Allermachtigst van indruk is de uitbarstende vulkaan, en de schrikbarelijke tafereelen der vernieling. Heel de gamma van schoonheid tot verschrikkelijkheid boden de lahars van den Kloet, onmiddellijk na zijn laatste uitbarsting.
Ten slotte: hoe is te overtreffen de geheimzinnige schoonheid van kratermeren als die van Kloet, Idjèn of Rindjani met hun vredige watervlakten, die glimlachend vreeselijke geheimen bewaren?
Eindeloos van verscheidenheid zijn hier de indrukken op hem, die dit alles aanschouwt.
| |
Dr G.J. Geers: De Psychoanalyse, toegepast op de cultuurgeschiedenis.
Spr. begint met erop te wijzen dat onze tijd vele dingen doorzien heeft, voordat we ze werkelijk gezien hebben. Vaak is dit, vooral bij geestelijke zaken zooals de psa., een angst voor verdieping en diepten, een ‘weerstand’: men heeft vaak de psa. zoo snel, met dichte oogen geslikt, om er zich verder niet meer mee te behoeven bezig te houden. Dit is jammer, want juist de psa. kan ons veel leeren op het voor onzen tijd belangrijkste gebied: de mensch en zijn samenleving. Spr. noemt de ethnopsychologie en het werk van Malinowski, de politiek in de sexueele economie (b.v.W. Reich, Massenpsychologie des Faschismus 1933) pacifisme en het werk van Mr H. Giltay ‘Sociaalcultureele vernieuwing en psychoanalyse’ (1933) en van Edward Glover ‘War, Sadism and Pacifism’ (1933) en tenslotte de litteratuurwetenschap (W. Muschg ‘Psychoanalyse und Literaturwissenschaft, 1930). Door zulke voorbereidingen gesteund hoopte spr. een cultuurhistorisch tijdperk, dat van de Spaansche Gouden Eeuw, te kunnen interpreteeren van psa. standpunt. Dit tijdperk is veel bestudeerd èn om het geweldig aantal kunstenaars dat het voortbracht èn om de voor vele modernen betooverende, want in de 19e en 20ste eeuw ontbrekende eigenschappen, in de eerste plaats de groote saamhoorigheid van het Sp. volk. Spr. geeft dan kort aan hoe sinds ± 1480 die homogeniteit geforceerd wordt: door vernietiging van de Joden eerst, en dan gedurende een eeuw door die van de Mooren, van de burgerijen, en van de dissenters, voltooid door een voortdurenden twijfel aan de limpiéza de la sangré (zuiverheid van bloed) - een tegenhanger van den ‘Arier-Paragraph’ -, waardoor ontstond de democracia frailuna (volgens Menéndez y Peláyo), een kloosterachtige samenleving van bijna allen zeer armen. Bijeenge- | |
| |
houden door een trits ideeën: God-Vaderland-Koning en door de tegenstelling met het ‘minderwaardige’, vaak kettersche buitenland. Spr. meent dan ook het Spaansche volk van ± 1600 te kunnen beschouwen als een kudde met een leider, een z.g. horde, zooals beschreven door Freud (o.a. Massenpsychologie und Ich-Analyse) en gekenmerkt door een regressief infantilisme, na de schitterende ontplooiïng in de M.E. en de eerste helft der 16e eeuw. Vanuit die definitie begrijpen we pas goed de massale viering van H. Sacramentsdag (totemmaal v/d clan), de overheersching van het tooneel, het platonisme en liefde voor de Idee, de Godheid, i.p.v. de sexualiteit die als zondig, schuldig en storend voor de eenheid werd beschouwd. In het drama valt op het ontbreken van zielestrijd en tragiek, de onvolledige sublimeering van of censuur op de stof, met gradueele verschillen b.v. tusschen Lopĕ de Vega (geheel massa-ideaal) en J. Ruiz de Marcón, den gebochelden Mexicaan, die veel mider met de massa geïdentificeerd is. We begrijpen nu de homosexualiteit, die sterk moet geweest zijn, immers er stond de doodstraf op, evenals het exhibitionisme (sterk verdrongen blijkens het ontbreken van naaktstudies in de kunsten, maar opduikend in sadistische religieuse stukken); het voetfetichisme wordt geconstateerd op schiderijen van Zurbarán en door Madame d'Aulnoy. Typisch voortbrengsel van dit Spanje is de Don Juan-figuur - eenerzijds uitdrukking van de rustelooze onbevredigdheid, die haar oorsprong vindt in onvoldoend geliquideerde incestverlangens naar de moeder, anderzijds van den ‘droom’ van toomelooze schending van de vele sexueele beperkingen, welke beide verschijnselen een gevolg waren van Inquisitie, concilie van Trente en het zeer versterkte vaderrecht. Die moeder-imago weerspiegelt zich ook in de verheerlijking van de Purisima, de Onbevlekte Ontvangenis èn in den haat jegens de vrouw, de puta. De desengaño (ontgoocheling, melancholie) ontstaat bij een verlies van een geliefd object, een ideaal, waarmee men zich door introjectie geïdentificeerd heeft: ze is in heel het Barok sterk, in Spanje danken wij er den Don Quijote aan. De celos (jaloezie) en honōr (eer) beheerschen de ideologie, behalve die der pícaros en der Übermenschen (Cervantes): ze zijn typisch verschijnsel van het infantiele narcissisme en een compensatie voor minderwaardigheidsgevoel onder druk van de massa. Ze gaan gepaard met hevig sadisme, dat steeds sterker opkomt bij sexueelteruggewrongenen (zie onzen tijd, vooral in Duitschland) en in Spanjes dagelijksch leven en kunst (Quevédo, Lope de Vega, María de Zayas y Sotomayor, martelaarsboeken, beeldende kunsten) hoogtij vierde.
| |
Dr J.A.J. Barge: De oudste inventaris der oudste akademische anatomie in Nederland.
De vermaardheid, die de ‘Anatomiekamer binnen de stad Leiden’ en de aldaar bewaarde rariteiten in den lande en daar buiten bezeten hebben is voldoende bekend. Behalve uit de reisbeschrijvingen van
| |
| |
Haller en Uffenbach blijkt de internationale vermaardheid zeer duidelijk uit het feit, dat de catalogus der verzameling in vier talen is verschenen (Nederlandsch, Fransch, Engelsch en Latijn) en tusschen de jaren 1671-1739 zeker 14 malen is gedrukt.
Langen tijd waren deze catalogi de eenige bron, waaruit men zich een voorstelling van deze verzameling maken kon. Het is echter gebleken, dat er nog een handschrift bestaat uit 1620 van den toenmaligen hoogleeraar in de Anatomie, O. Heurnius, bevattend een uitvoerige omschrijving van den inventaris der Anatomie, opgemaakt in opdracht van curatoren.
Het is voor dezen inventaris, dat spr. de aandacht vraagt. Hij is zóó uitvoerig, dat het mogelijk is, vrijwel volledig het interieur der toenmalige Anatomie te reconstrueeren.
Na een uiteenzetting over de indeeling der in een deel der Faliebegijnkerk ondergebrachte oude Anatomie, wijdt spr. uit over de verzameling, die er bewaard werd. Uit het manuscript van Heurnius blijkt deze collectie op het eerste gezicht een zeer dwaas geheel. Dat men den opkomenden lachlust bedwingt, vindt grond in het bewustzijn hier te staan voor de jonge kiem van veel wat in lateren tijd tot gerechten roem der Leidsche Academie heeft gestrekt en ten deele nog strekt. Als men de verzameling systematisch ordent, blijkt de verwantschap met de bestaande musea van Oudheden, Ethnographie, Natuurlijke Historie enz. onweersprekelijk. Te beweren, dat deze laatste uit de oude verzameling zijn voortgekomen, gaat natuurlijk te ver. Het geestelijk verband ermede is echter klaarblijkelijk, en het stoffelijk verband niet zelden aantoonbaar.
Achtereenvolgens behandelt spr. de Anatomica, Pathologica, Zoölogica, Botanica, Archeaeologica, Ethnographica, de meubelen, gebruiksvoorwerpen en ornamenten. Ten slotte den persoon van prof. O. Heurnius.
| |
Dr G.J. Hoogewerff: De ontdekking van den goeden smaak.
De oude Grieken hebben zeer zeker goeden smaak bezeten, doch onderscheidden dien niet als functie van den geest. De Romeinen daarentegen gebruikten een woord, dat wel niet met goeden smaak mag worden vertaald, maar toch iets overeenlomstigs aanduidt. Dit woord is ‘elegantia’. Na de volksverhuizing is dit begrip in het Westen verloren gegaan, en in de middeleeuwen is de goede smaak gevaporiseerd, en moet zich opnieuw condenseeren om daarna opeeuw te zijn geschied. De term ‘buon gusto’ blijkt het eerst in Spanje gebezigd te zijn en als ‘vader’ van de uitdrukking, en daarmee tevens van het door den term onderscheiden begrip, wordt reeds door Lodovico Antonio Muratori, den geleerden bibliothecaris van den hertog van Modena (overleden in 1750, maar al omstreeks 1700 beroemd) de Spaansche Jezuïet en moralist Balthasar Gracian y Morales aangewezen, die gestorven is in 1658. Spr. zet uiteen wat door dezen en voorts door latere schrijvers van verschillende nationaliteit onder
| |
| |
goede smaak wordt verstaan. De smaak wordt door hen begrepen als een redelijk oordeel des onderscheids. De goede smaak wijst uit wat onvolmaakt of middelmatig, en wat daarentegen volmaakt, dus navolgbaar is.
De Florentijnsche edelman Lorenzo Magalotti, die veel reisde en in de jaren 1665-70 geruimen tijd in ons land verblijf hield, wordt door spr. beschreven als een ‘colporteur’ van den toen kort te voren ontdekten en reeds met zorg gecultiveerder Goeden Smaak.
Tegen het einde der 18de eeuw breekt zich dan een geheel andere opvatting baan ten opzichte van den term ‘smaak’, waaronder men meer en meer bij uitstek kuns tsmaak gaat verstaan.
De Franschman Jean-Baptiste Dubos ontkent reeds in 1719, dat de goede smaak in verstandelijk overleg zijn oorsprong zou vinden en zich alleen door juistheid van inzicht zou moeten kenmerken. De kunst zelve, zegt hij - is niet verstandelijk en de smaak, die haar beoordeelt, dient evenmin van eenig verstandelijk criterium uit te gaan. De waarde van een kunstwerk wordt z.i. niet bepaald door den uiterlijk schoonen vorm, doch door de mate en den aard der ontroering, welke het verwekt. Evenwel zal de rede van den denker hem tot een overeenkomstige conclusie leiden, terwijl omgekeerd het gevoel vrij is een redelijke uitspraak, als aanbeveling, al dan niet te volgen. Een meer typisch compromis is niet denkbaar! In ongeveer denzelfden geest, doch meer vagelijk is over den smaak geschreven door den Zwitserschen en later Groningschen hoogleeraar J.P. de Crousaz (1715); ook door anderen. Vooral beide nu schier vergeten Fransche auteurs echter: La Font de Saint Yenne en Charles Batteux, hebben aan de nieuwe opvatting aangaande den Goeden Smaak desbewust richting gegeven. Beiden schreven zij in 1747 en zijn dus voorgangers, geen volgers van J.-J. Rousseau. Bij hunne geschriften staat de spreker uitvoerig stil: Het woord van Batteux: ‘Le Goût est un Sentiment’ blijkt metterdaad bevrijdend; doch ... het laatste woord is het niet geweest....
Na verder ook te hebben aangevoerd welke inzichten Diderot in zijn beroemde salonkritieken en in de Encyclopédie was toegedaan, en hoe de nieuwe opvatting aldra ook door de Engelsche aesthetici met geestdrift wordt overgenomen, eindigt spr. met erop te wijzen, hoe met deze nieuwe opvatting van den goeden smaak tevens de grondslag is gelegd voor de aesthetische opvattingen van de Romantiek.
Zooals gebleken is heeft de smaak zich sedert haar ontdekking gewijzigd of beter gezegd: de smaak is onze menschelijke (westersche) smaak en wij zijn onbestendig, wisselend in onze inzichten en verlangens. De goede smaak mag niet een artistiek geweten worden genoemd, want een slechte smaak waarschuwt ons niet, zooals een slecht geweten dit doet. Ook is de Smaak geen zesde zintuig, daar een zintuig aangeboren is en iets te maken heeft met zenuwknoopen en hersenschors.
Van de Smaak is één ding zeker, dat hij met schoonheid iets, wel- | |
| |
licht alles, uitstaande heeft. En men zou moeten bepalen wat schoonheid is, om te zeggen, waarin wezenlijk de Goede Smaak bestaat. Dat onderwerp is echter niet aan de orde. Spr. heeft slechts over de ontdekking van den goeden smaak willen verhalen en willen aantoonen, wat hij eerst was en wat hij daarna werd: volgens het oordeel der aesthetici.
|
|