| |
| |
| |
| |
Bijlage III Verslag van den secretaris
De nablijvers van de Jaarlijksche Vergadering van 10 Juni 1931 - waarvan het verslag met bijlagen in de laatst verschenen bundel ‘Handelingen en Levensberichten’ de 83 eerste pagina's vult - bezochten in grooten getale de dien dag door onzen Bibliothecaris in de Universiteits-Bibliotheek aangerichte tentoonstelling van volksboeken, aangekocht uit de nalatenschap van wijlen Dr G.J. Boekenoogen uit de daartoe door onze leden zoo gul verstrekte middelen.
De oudejaarsavond werd weer gevierd met den gebruikelijken ‘vriendschappelijken maaltijd’ in Hotel ‘Den Burcht’.
De eerste Maandelijksche Vergadering in het nieuwe vereenigingsjaar op 9 October 1931 koos Dr L. Knappert tot Voorzitter als opvolger van Dr N.J. Krom.
In die vergadering sprak Dr P.J.M. van Gils over ‘Middeleeuwsche perkamenten missaal- en lectionaarbladen als mappen voor rekeningen’, in de bijeenkomst van 6 November Dr P. Valkhoff over ‘Rabelais en wij’.
Dr W.E. van Wijk handelde op 4 December over ‘Het Leerdicht De Massa compoti van Alexander Dolensis’.
Op 8 Januari 1932 vertelde Mr Dr W. Verburgt van ‘Het leven van Jan Pieterszoon Dou als burger, landmeter, wijnroeier en notaris van Leiden 1573-1635’, op 5 Februari Dr F.W. Stapel over ‘De slavernij in Indië tijdens de compagnie’. De heer Cornelis Veth sprak op 4 Maart over ‘De nieuwe levensvorm’, Dr J.C. van Dillen op 8 April over ‘De maatschappelijke verhoudingen in Bredero's tijd’. Dien avond volgde nog een bijdrage van Dr J.W. Muller over ‘Het ontstaan van den naam Batavia’. Eindelijk hield ter vergadering van 6 Mei Jhr Mr A.H. Martens van Sevenhoven een lezing ‘Over de vorming van het graafschap Gelre’.
Korte inhoudsopgaven dier voordrachten volgen hierachter.
Sinds nagenoeg iedere Nederlandsche woning is uitgerust met radio-ontvangtoestel en luidspreker, schijnt het steeds moeilijker adressen te vinden, waar men béter zou kunnen zijn ‘qu'au sein de sa famille’.
Societeit, concertzaal en schouwburg hebben afgedaan wordt
| |
| |
wel beweerd. Voordrachten op belletristisch en taal- letter- of geschiedkundig gebied vinden geen gehoor meer, zoo niet uitgesproken in of via Hilversum of Huizen; want de radio maakt hokvast.
Wie de sport beoefenen van hengelen naar nieuwe kortegolfstations wijken niet van het toestel. Evenmin de schoolkinderen die zonder muziek geen huiswerk meer kunnen maken.
En de conservatieven, die uit den aether niets wenschten te vernemen en in radeloosheid de straat op vluchtten op zoek naar radioloosheid, - hen wachtte buiten de donder en de dreiging van het moderne verkeer: en zij keerden terug, getemd, gedwee, naar de plaats van de kléinere gevaren, onder het vertrouwde dak met de antenne.
Ongetwijfeld hebben de radio en de motor in onderlinge samenwerking de huiselijkheid verdicht en het gezinsleven meer leven en nieuwe geluiden bijgebracht. Uitgegaan wordt er dan ook niet meer. Alleen in en om de bioscopen ziet men dat nog zoo niet in.
Edoch - de cijfers van het ledenbezoek onzer maandvergaringen steunen zulke voorstelling geenszins. De opkomst, zoo bezien over een lange reeks van jaren, gaat er eer op vóóruit; en, zoolang de electrische waaier in het luchtrooster van Zaal I er zich niet mee bemoeit, wolkt de tabaksdamp nog zoo dicht, dat men het niet dichter zou durven wenschen.
Mogelijk is het te danken aan de wèlverzorgde voordrachten die worden tenbeste gegeven, dat onze ‘toehoorders’ nog géén alleenige en onverdeelde ‘luistervinken’ zijn geworden.
Het Bestuur en de bezoekers onzer Maandelijksche Vergaderingen voelen zich aan de Sprekers op die bijeenkomsten dan ook niet weinig verplicht!
Van de offervaardigheid onzer leden, waar het er om gaat de totstandkoming te bevorderen van goede werken, vallend binnen ons Maatschappelijk ressort, leverde ook het verslagjaar weer een treffend voorbeeld. Het staat vermeld in Punt XI van den beschrijvingsbrief: Vier leden brachten f 1000 bijeen om de uitgave mogelijk te maken van het door Mejuffrouw Dr H.J.A. Ruys bewerkte vierde of laatste deel van Petit's Repertorium van Bijdragen betreffende de Geschiedenis des Vaderlands. Met den hartelijken dank van het Bestuur aan die vier Heeren stemmen al onze leden wel stellig in.
De jaarlijksche bundel ‘Handelingen en Levensberichten’ verscheen in November 1932. Aan de schrijvers der daarin voorkomende 13 levensberichten herhaalt het Bestuur hier zijn grooten dank.
Mede in November 1931 verscheen een herdruk van ‘Een Historie vanden Ridder metter Swane’ als no. III van de Serie Nederlandsche Volksboeken.
Alle ter vorige jaarvergadering benoemde 30 gewone en 3 buitengewone leden namen hun benoeming aan.
| |
| |
Te betreuren valt het verlies van 20 in het afgeloopen vereenigingsjaar gestorven leden. Onze Voorzitter heeft in zijn rede hun namen genoemd en hun verdiensten gememoreerd.
Van nog één in het buitenland verblijvend gewoon lid en 6 buitengewone leden die al eer kwamen te overlijden, werd het heengaan eerst kortelings hier bekend. Ook hen heeft onze Voorzitter genoemd.
Gezien de tijdsomstandigheden, moet het mogelijk nog redelijk heeten, dat het aantal leden dat voor het lidmaatschap bedankte zich tot een 19-tal beperkte.
De Maatschappij gaat het nieuwe jaar in met 1 eerelid, 645 gewone en 77 buitengewone leden, ongerekend de op heden te benoemen, door U verkozen 35 gewone en 3 buitengewone nieuwe leden, en 5 door het Bestuur benoemden. Van de gewone leden hebben 46 (buitenlanders) geen verplichtingen aanvaard. Zij genieten dus slechts de rechten van buitengewone leden.
Blijkens den beschrijvingsbrief zal de heer Emm. de Bom uit Antwerpen ons hedenmiddag onderhouden over ‘Volkskunst in Vlaanderen’.
Omstandigheden beletten hem twee jaar geleden te spreken over ‘Het Proza van Guido Gezelle’, als in het plan voor de toenmalige jaarvergadering had gelegen.
Door den heer Dr Jozef Muls deed hij zich toen vervangen, en aan diens voordracht ‘De nationale beteekenis van Guido Gezelle’ bewaren onze leden de meest aangename herinneringen.
Zeer verheugend is het den heer de Bom thans persoonlijk in ons midden te zien, en wij danken hem bij voorbaat voor het genot, dat zijn voordracht ons zal schenken.
Met deze schets van den Staat der Maatschappij meen ik mij van mijn Secretaris-plicht te hebben gekweten.
| |
Resumé's van gehouden voordrachten.
Dr P.J.M. van Gils: Middeleeuwsche perkamenten missaalen lectionaarbladen als mappen voor rekeningen.
Spreker liet onder verwijzing naar Haapanen's ‘Verzeichnis der Mittelalterlichen Handschriftenfragmente in der Universitätsbibliothek zu Helsingfors I Missalia’ zien, hoe allerlei perkamenten, die tot kerkelijk gebruik gediend hadden, na de Reformatie in het Noorden van Europa gebruikt werden als banden, om rekeningen der ‘voogden’ in samen te binden. Mag met recht gesproken worden van ‘Vandalismus der Vögte’, toch heeft hun vandalisme ons duizenden fragmenten van missalia, gradualia, mislectionaria, breviaria, antiphonaria, efficiumlectionaria gered.
Dat gebruik heeft in Finland van 1540 tot 1640 geheerscht. Reeds in 1843 besloot de Finsche senaat, dat de perkamenten omslagen en de resten van oude drukken, die eens voor de
| |
| |
Katholieke kerk in Finland hadden gediend, in de universiteitsbibliotheek te Helsingfors zouden verzameld worden. De studie dezer oude documenten leidde tot de mogelijkheid van volledige reconstructie van een tot nu toe onbekend Manuale Aboënse van 1522, zoo ook tot het terugvinden van Manuale Aboënse in 1438 te Lübeck gedrukt, van eenige exemplaren van een Missaleecclesia, Upsaliensis, Strenmensis en Hafniensis, en tal van andere belangrijke werken. De universiteitsbibliotheek te Helsingfors telde reeds in 1922 2685 missaalbladen, die tot 369 misalia hebben behoord. Een eigen zaal is voor de liturgica ingeruimd. Volgens berekeningen zijn in Zweden en Finland 5000 à 6000 perkamenten codices tot inbinden van rentmeesterlijke rekeningen gebruikt. Uit een en ander blijkt een hooge middeleeuwsche cultuur in Noord-Europa.
Spreker betoogde op grond van een twaalftal teruggevonden missaal- en lectionaarbladen, dat het verschijnsel, dat liturgische perkamenten als banden en mappen voor rekeningen worden gebruikt, niet enkel in het Noorden systeem was, maar ook in Duitschland veelvuldig voorkwam. De fragmenten, die spreker toonde, hebben, zooals reeds de gaatjes uitwijzen, niet gediend als bindwerk maar als mappen voor rentmeesters. Zij omvatten de rentmeestersjaren: 1586-91; 1594; 1598; 1599; 1602 en 1603. De rentmeestersjaren vallen niet samen met het tegenwoordige burgerlijk jaar, maar met het middeleeuwsche magistraatsjaar in vele streken ook van ons vaderland; niet enkel in Oud-Gelder, zooals te Roermond en te Nijmegen, maar bijv. ook in Groningen. Dat magistraatsjaar begon op 22 Februari, de Cathedra Petri, een der oudste feesten van het kerkelijk jaar. De rekeningen zijn dan ook gedateerd von Petri (in verschillende vormen geschreven) uff Petri, met bijvoeging van het jaar, bijv. 1586-87. Een rekening loopt van Bartholomaii bis Petri; dit is dus een halfjaarlijksche rekening. Spreker toonde met voorbeelden, hoe noodig voor het begrijpen van allerlei historische zaken de kennis der liturgica is. Slechts op een enkel stuk komt de naam van het rentmeesterschap voor: het is Wertheim, in de buurt van Heidelberg. Toch zal nader onderzoek van de namen der rentmeesters wel tot meer zekerheid kunnen leiden. De Fürstlich Löwenstein-Wertheim-Rosenbergische Domänenkanzlei, waartoe spreker zich wendde, gaf bereidwillig inlichtingen, waarvoor spreker dank bracht, doch kon niet alle vragen oplossen.
Spreker bracht bijzonderen dank aan Dom Coebergh ván de St Paulus abdij te Oosterhout, die belangrijke liturgische gegevens verschafte.
Daarna toonde dr van Gils fragmenten van missalia en lectionaria, waaronder prachtige stukken schrijfkunst. Hij besprak termen als complenda, dubbele complenda, collecta enz. en toonde tal van merkwaardigheden, díe vooral betrekking hebben op de Kerst- en de Vastenliturgie; zoo bijv. dat de asch op Asch- | |
| |
woensdag eertijds niet gewijd werd. Spr. kwam dan op de schrijffouten, die bijwijlen uit het niet verstaan van den tekst voorkomen. Vooral vroeg spreker aandacht voor een prachtige miniatuur in de hoofdletter N van Natalis. Het is een gevoelige voorstelling van Christus' geboorte, werk uit de 13 eeuw, die zeker de belangstelling van kunsthistorici verdient.
Moest dr de Vreese onlangs verlies van zeldzaamheden noteeren, spreker meende thans op een winst te kunnen wijzen.
Spr. vroeg een onderzoek naar alle in ons land aanwezige middeleeuwsche liturgische fragmenten en hoopte, dat de Maatschappij onder hare leden weldra eenige liturgisten, van de kracht der Benedictijnen te Oosterhout, moge tellen.
| |
Dr P. Valkhoff: Rabelais en wij.
Onder de vele vragen, die zich aan onzen geest voordoen, als we Gargantua en Pantagruel van Rabelais bestudeeren, behoort ook deze: Wat beteekent hij voor onzen tijd? Is de levensopvatting, die spreekt uit zijn werk, zoo belangrijk, dat wij menschen van de twintigste eeuw ons er voor kunnen interesseeren? Kan zij nog toejuiching of afkeuring bij ons vinden?
Rabelais, met zijn encyclopedische kennis van geneeskunst, theologie, wijsbegeerte, rechtsgeleerdheid, is een echte Renaissancefiguur, een humanist in merg en been. Zijn vurige liefde voor de Grieksche auteurs, Hippocrates, Aristoteles, Lucianus, Plutarchus en velen meer, is even groot als zijn minachting voor de Latijnsche theologen, commentatoren en grammatici der middeleeuwen.
Toch heeft hij de scholastiek, die hij zoo goed kende, voortdurend gebruikt voor zijn vermakelijke uitbeelding van menschen en dingen. In de bespotting van het verstarde, vormelijke, gebondene vooral, openbaart zich een Rabelais, wiens ideeën nog waarde hebben voor onzen tijd. Ook in het hooghouden van een grootmoedige humaniteit. Dat humane levensinzicht treft ons in de houding van de reuzenkoningen Gargantua en Pantagruel tegenover hun overwonnen vijanden. Vertrouwen in de goedheid van de menschelijke natuur, veelzijdige levenslust, komen sterk uit in de schepping van de ideaal-kolonie, de abdij van Thélème, waarin bijkans alles tegenovergesteld is aan de gewone kloosterlijke gemeenschap.
De gedachte van een universeele harmonische opvoeding, waarbij aan het lichaam niet minder zorg wordt besteed dan aan den geest, beheerscht de opvoeding die Rabelais voor den knaap Gargantua bedacht. Daar schrijft hij ook soberheid in spijs en drank voor, evenals hij dokter Rondibilis arbeid en studie laat aanprijzen als een der beste verweermiddelen tegen zinnelijke aanvechtingen. Er wordt in Rabelais' werk ontzettend veel gedronken en gegeten, doch het zou dwaasheid zijn sommige met
| |
| |
graagte schransende personen van zijn roman te vereenzelvigen met den schepper ervan. Zij, die overtuigd zijn van de verscheidenheid en onzekerheid van de menschelijke meeningen betreffende éénzelfde probleem, zullen nu nog met genoegen de hoofdstukken lezen, waarin Panurge aan vele deskundigen raad vraagt over het huwelijk en de huwelijkstrouw der vrouw.
En ten slotte zullen wellicht anti-roomsch gezinden nog behagen scheppen in Rabelais' satirieke voorstelling van de roomsche kerk en haar organisatie, de aflaten, het monnikenwezen, ofschoon, evenals bij Erasmus, zijn spot daar vele misstanden treft, die nu zijn verdwenen.
Veel belangrijker dan de denker is voor ons de kunstenaar. We moeten Rabelais in de eerste plaats zien als verteller. Hij is wellicht de grootste verteller van de wereldliteratuur, door zijn matelooze fantasie, zijn bruisende levenskracht en levensvreugde, zijn ontzaglijke liefde voor het Woord, zijn wonderbaarlijke macht van taalschepping.
Daarin ligt Rabelais' grootheid, en dat kunstenaarschap maakt, dat vele gedeelten van zijn werk, die voor ons hun inhoudswaarde hebben verloren, ons blijven boeien door den vorm.
We maken ons niet warm meer over pauselijke dekretalen van de dertiende en veertiende eeuw, maar we lezen nòg met verrukking de hoofdstukken, waarin bisschop Homenaz die verheerlijkt aan het banket, dat hij Pantagruel en diens gezellen aanbiedt.
Een enkel woord, als beeld gezien, bijv. de weg die gaat, kan aan Rabelais' tintelenden geest een reeks van fantastische voorstellingen doen ontspringen.
Voor zijn tijdgenooten beteekenden Rabelais' ideeën meer dan voor ons. Tijdens zijn leven reeds werd hij bestookt van uit Parijs door de Sorbonne, van uit Genève door Calvijn, die het betreurde dat Rabelais, evenals veel andere humanisten, van zijn sympathie voor de hervorming was teruggekomen.
Doch andere Hugenoten, zooals Agrippa d'Aubigné en Marnix van Sint-Aldegonde, namen gretig uit Rabelais over.
De Duitscher Fischart vertaalde hem zelfs. Marnix heeft veel aan Rabelais ontleend, vooral burleske woordvormingen en woordspellingen, voor zijn Bijenkorf, doch véél meer voor de uitbreiding in het Fransch daarvan het Tableau des différens de la religion, waarvan het eerste gedeelte dertig jaar later, in 1599, één jaar na Marnix' dood, verscheen. Oosterhof, Wille, Sainéan hebben den invloed bestudeerd van Rabelais' woordgebruik op dat van Marnix, doch nog steeds wachten we op een degelijke kritische uitgave zoowel van de Bijenkorf als van het Tableau, waarin ook het Fransch van Marnix nauwkeurig wordt onderzocht.
In 1682 is in Amsterdam bij Jan ten Hoorn een Rabelais in't Hollandsch verschenen, door Claudio Gallitalo, welke naam
| |
| |
een pseudoniem moet zijn. De vertaling is in sappige, kleurige taal geschreven, doch ze bevat een massa onjuistheden. De Rabelais-studie heeft sinds Gallitalo enorme vorderingen gemaakt.
Het resultaat daarvan vinden we terug in de nieuwe vertaling van Rabelais, die bij den uitgever Schoonderbeek te Laren is verschenen.
De vertaler, de heer J.A. Sandfort, heeft kunnen profiteeren van de vondsten van moderne ‘Rabelaisants’ als Abel Lefranc en Plattard, of oudere als de zeldzaam geleerde Gottlob Regis, doch het is niet voldoende Rabelais te begrijpen, men moet kunstenaar zijn in eigen taal om hem te kunnen vernederlandschen. Den heer Sandfort is het gelukt een werk te maken, dat als vertaling van een onbeschrijflijk moeilijk boek, een eereplaats zal innemen naast andere uitnemende Rabelais-vertalingen, zooals die in het Engelsch van Smith, die in het Amerikaansch-Engelsch van Samuel Putnam en die in het Duitsch van Gottlob Regis.
| |
Dr W.E. van Wijk: Het leerdicht De massa compoti van Alexander Dolensis.
De kalender, waarvan wij ons bedienen, aldus spr., heeft een lange geschiedenis achter den rug. In zijn huidigen vorm is hij de projectie van het Joodsche maanjaar op den achtergrond der Romeinsche tijdrekening.
Een maanjaar is geen begrip. De maan beweegt zich om de aarde in 27 1/2 dag en legt derhalve in dien tijd haar baan tusschen de sterren van den Riem af; na een tijdsverloop van 29 1/2 dag vertoont zij dezelfde schijngestalten. Een verzameling van een bepaald aantal - en wel steeds van twaalf - maanden noemt men dan een maanjaar. Hiermee rekenen de Joden, vóór hen hebben de Babyloniërs het gedaan, de Egyptenaren, en alle volkeren, waarvan wij berichten hebben. De Mohammedanen doen dit tot den huidigen dag. Na zulk een maanjaar keeren noch aardsche verschijnselen, als bijv. de jaargetijden, noch hemelsche verschijnselen, als op- en ondergangen van sterren, in dezelfde orde weer. De Joden en de Babyloniërs, om ons tot deze volkeren te bepalen, koppelden echter bepaalde religieuze feesten èn aan vaste dagen van hun maanjaar èn aan vaste punten van den zonneloop, weshalve zij van tijd tot tijd een extramaand moesten inleggen of - gelijk zij dit opvatten - een maand met een tijdperk van ongeveer dertig dagen moesten verlengen. Men noemt deze handelwijze embolisme. Een maanjaar, door embolisme aan het zonnejaar vastgekoppeld, heet een gebonden maanjaar. In een gebonden maanjaar is het derhalve mogelijk, dat een bepaald feest, bijv. de Joden het Paaschfeest, steeds in een bepaald jaargetij valt.
De eerste Christenen vierden, als de Joden hun Paschen hielden, den dag van den dood of van de opstanding des Heeren. Lang- | |
| |
zamerhand, doch nog in de eerste eeuwen onzer jaartelling, is het gewoonte geworden om dien feestdag aan den Zondag te koppelen. Het is bekend, dat er over den Paaschdatum veel strijd is gevoerd. Het is merkwaardig, dat de eenige zaak, waarover aanvankelijk geen strijd gevoerd is, nl. dat de berekening cyclisch, in tegenstelling tot astronomisch, geschieden zou, pas vele eeuwen later tot heftige controversen aanleiding zou geven.
Aanvankelijk was de zege aan de Alexandrijnsche kerk, die een cyclus van vier maal negentien jaren bezigde. De Roomsche kerk kende een cyclus van 84 jaren en hield een dag 16 als vroegste Paaschdatum vast. De Alexandrijnsche patriarchen hebben in hun Paaschbrieven (waarvan er vele bewaard zijn gebleven) voor vele jaren aan de Christenheid den Paaschdatum aangegeven; als de beide methoden verschillend resultaat geven, is Egypte dikwijls gezwicht, in het belang van den lieven vrede.
Spreker gaf een overzicht van de cyclische berekeningen. In 19 jaren zijn er 235 maanden, in 8 jaren 99 maanden, in 84 jaren 1039 maanden, enz. Van deze periode is die van 19 jaren verreweg de nauwkeurigste.
In het avondland der middeleeuwen werden deze maanden in een tabel vereenigd: in den altoosdurenden kalender, het calendarium perpetuum; de kennis van deze tabel is het voornaamste onderdeel der middeleeuwsche computistiek; het onderwerp, dat spreker wilde behandelen was juist een leerboek dier computistiek.
Hier rijst een vraag: Is deze tabel oud of middeleeuwsch? Uitvoerig toonde spr. aan, dat het gulden getal, dat den sleutel tot die tabel vormt, niet ouder is dan het eind der twaalde eeuw.
Het is bij alle volkeren van oudsher een didactische methode geweest, voordat het gedrukte boek gemeen goed geworden was en dus het memoreeren van groot belang was, om zaken, die leerlingen dienden te onthouden, in versvorm mee te deelen, of in technische woorden, of wel in combinaties van deze twee, [technische woorden zijn woorden, die met de zaak, die men te onthouden heeft niet samenhangen, doch waaraan men iets onthouden kan].
De moeilijke regels der kalenderkunst zijn ook reeds vroeg in memorieverzen gebracht; zoo in de tot een soort eenheid verwerkte compilatie van Alexander Dolensis, het onderwerp van sprekers voordracht. Deze compilatie, die spr. den weidschen naam van leerdicht gaf, werd in 1200 geschreven. Zij is, middellijk of onmiddellijk, door alle schrijvers over den computus gebruikt.
Na een levensbeschrijving van Alexander Dolensis vervolgde spreker: de tekst, dien ik hier van zijn compotus tot mijn beschikking heb, is ontleend aan handschrift 722 der Utrechtsche bibliotheek, waarin hij tweemaal voorkomt, beide malen veertiende-eeuwsch. De eerste tekst is minder fraai geschreven dan de tweede, maar voorzien van de voorrede van Alexander, die
| |
| |
ook in verscheidene van de oudste handschriften wordt aangetroffen en daarom wel authentiek zal zijn; bovendien lijkt de eerste tekst vollediger. Ik heb gelegenheid gehad om mijn copie te vergelijken met een viertal handschaften in Parijs en een viertal in de Bodleian te Oxford: in alle is een en hetzelfde woord voor mij onleesbaar gebleven, schoon ik daarbij de min of meer welwillend verleende assistentie van ervaren palaeografen heb gehad. Het werkje bevat een voorrede van omtrent 400 woorden en voorts 500 versregels; daar het in wezen een verzameling is van door Alexander bijeengelezen kalenderregels, waarvan zoo aantal als volgorde in geen twee handschriften gelijk bleek, kan uiteraard niemand zeggen hoe groot het vers oorspronkelijk geweest is. De opschriften boven verzen of groepen van verzen zijn later toegevoegd; zij zijn in strijd met het karakter van het werk, dat voor memoreeren, niet voor naslaan diende. In een der handschriften wordt het vers dan ook zonder opschriften aangetroffen.
Spr. las het begin der voorrede voor, waarin voorkomt: ‘De gansche nuttigheid van deze wetenschap wordt in vier kleine gedeelten verdeeld; het eerste handelt over den kalender, het tweede over alle termini, het derde behandelt den zonnecyclus, het vierde den maancirkel en ook de epacten.
En daar dit boek tezamen is gelezen uit de werken van vele anderen, heb ik derhalve dit boek willen noemen massa compoti, evenals in den smeltoven uit vele stukjes koper één massa tezamen gesmolten wordt ...’ Spreker deed hier en daar een greep uit het werkje:
Men kan tijdrekenkundige gegevens leeren of onthouden; 1. uit doceerende regels, dus uit een eigenlijk leerdicht. Deze gedeelten bevatten zeer behoorlijke, alhoewel geen diep poëtische regels, die naar spr. vermoedt, de eigenlijke bijdrage van Alexander vormen. 2. met behulp van regels, die slechts uit gedeelten van woorden bestaan, echte ezelsbruggen dus. 3. regels om een deeling te bekorten. Men leert bijv. dat het gulden getal kan worden gevonden door het jaartal met 1 te vermeerderen en dan door 19 te deelen; de rest is het gulden getal. 4. De kunstigste regels zijn die, waarin de woorden - die grootendeels zelf geen bestaande woorden zijn - door de plaats der letters in het alphabet, door begin- of slotletters, en dgl. de gegevens verschaffen. Daar de gebruikte alphabets niet steeds dezelfde waren, is het niet altijd gemakkelijk geweest, de beteekenis te ontwarren.
In het speculus naturale van Vincentius Bellovacensis komen gedeelten voor uit de massa compoti, zonder vermelding van den schrijversnaam. Ferdinand Piper, de bekende theoloog, die ook veel over tijdrekenkunde heeft gepubliceerd, heeft die stukken opgemerkt en tevens geconstateerd, dat de schrijver daarvan bekend moet zijn geweest met de voornaamste fout van den Juliaanschen kalender: de verschuiving der cardinale punten door
| |
| |
de maanden heen. Hij noemt in zijn kalenderrekening derhalve dien schrijver, d.w.z. Alexander de Villa Dei, den eersten man, die die fout heeft aangewezen (1843). Kaltenbrunner, in zijn Vorgeschichte der gregorianischen Kalenderreform, muss dieses ehrende Prädicat für Magister Chonrad in Anspruch nehmen. Magister Chonrad's geschrift, dat uit 1200 moet stammen, kennen wij slechts uit een bewerking van 1396 in een manuscript te Weenen. Spreker kent het slechts uit datgene, wat Kaltenbrunner er omtrent meedeelt; maar naar wat daar te lezen staat lijkt het bedenkelijk veel op een commentaar op de massa compoti. In deze meening werd spreker gesterkt door de slotwoorden van het geschrift: explicit commentum computi ecclesiatici Deo graties. Hij aarzelde dan ook niet om het vereerende praedicaat de voorbereider te zijn geweest van de Gregoriaansche kalenderhervorming te restitueeren aan Alexander de Villa Dei.
| |
Mr dr J.W. Verburgt: Het leven van Jan Pietersz. Dou als burger, landmeter, wijnroeier en notaris van Leiden 1573-1635.
Spreker vermeldde van de door hem gebruikte bronnen, het handschrift: ‘Bouchouder van den staet mijns goets mitsgaders, de goederen, die mijn laatste huysvrouwe Iosyna de Sadelaer in houwelijck aan mijn heeft gebracht, mitsgaders de ommestandicheden van dien, twelck gehouden wart als autentyc ende daarom mit desen op den vierden December 1607 bevesticht, bij mij J. Pieterz. Dou’. Dit handschrift, in 1930 door het Gemeentearchief van Leiden ten geschenke ontvangen van den heer W.C. van der Sleyden, oud-burgemeester van St. Philipsland, was de aanleiding tot deze voordracht.
De landmeter Jan Pietersz. Dou en de schilder Gerard Dou hebben niets met elkander uit te staan; bij den landmeter is de naam Dou familienaam, bij den schilder patronymicum.
Jan Pietersz. Dou, geboren in 1573 uit het huwelijk van den kuiper Pieter Arentsz. Dou en Diewertgen Harmansdochter, legde zich op zijn 17de jaar toe op de cijferkunst en de geometrie en kon in 1594 door bestudeering van de zes eerste boeken van Euclides in het Hoogduitsch en in het Fransch een goeden grond voor zijn kennis verkrijgen. Al de vraagstukken, die hij van 1592 tot 1596 oploste, stelde hij in 1603 te boek in ‘Den Hutspot der Geometrya’.
Hij huwde in 1598 met Maritgen Louwerisdochter van Zegwaard, die in 1603 overleed; een tweede huwelijk ging hij in 1607 aan met Josyna de Sadelaer, dochter van een aanzienlijk koopman uit Gent, uit welk huwelijk tien kinderen sproten. Dou behoorde tot den gezeten burgerstand en zag zijn bezittingen, vooral na zijn tweede huwelijk, toenemen, zoodat hij dan onder de meer gegoeden dient gerekend te worden. Spr. vermeldde, dat hij tot de Veertigen van Leiden gekozen werd; bewees, dat hij tot de
| |
| |
Remonstranten behoorde, en beschreef zijn gevangenhouding in 1623, als verdacht deel te hebben aan de samenzwering tegen Prins Maurits. Hij overleed 5 Augustus 1635.
Overgaande tot zijn ambtelijk leven, behandelde spr. zijn landmeterschap, dat hij uitoefende van 1597 tot zijn dood, en zijn boeken, die hij òf met Jan Sems, landmeter van Friesland òf alleen schreef. Zijn bekendste werk was: ‘De ses eerste boucken Euclidis. Van de beginselen ende fondamenten der Geometri’, uitgegeven in 1606 te Leiden door Jan Bouwenas, op de Hooglandsche Kerkgracht. Dit leerboek voor meetkunde beleefde negen drukken. Spr. stond stil bij de honderden kaarten van Dou en bij zijn landmeetkundige werkzaamheden, waarvan die betrekking hebben op de vergrooting van Leiden in 1610, op de waterverversching der stad en op de Vroonwateren in het bijzonder vermeld werden.
Het ambt van wijnroeier oefende Dou van 1598 af uit. Die functie betrof het meten van den wijn in verband met den wijnaccijns.
Het notarisschap kwam van zijn drie ambten het minst op den voorgrond; van zijn notariaat, sedert 1618, bestaat slechts één deel protocollen, loopende tot 1635.
Spr. noemde Jan Pietersz. Dou een self-made man, die groote verdienste heeft gehad, omdat hij de meetkunde tot grootere hoogte bracht en de uitvinder was van landmeetkundige instrumenten, welke in zijn tijd en daarna tot groot nut waren; een Leidenaar, die meer belangstelling en bekendheid waard is.
| |
Dr F.W. Stapel: De slavernij in Indië tijdens de Compagnie.
Spreker merkte op, dat het vraagstuk der slavernij bezien kan worden van uit de meest uiteenloopende standpunten. De uitersten daarbij zijn: eenerzijds, dat de gekleurde slaaf als lid van het vervloekte geslacht Chams, tot dienstbaarheid is geboren; anderzijds, dat slavernij een der meest onteerende instellingen is, die de menschheid ooit heeft gekend. Reeds in den Romeinschen tijd waren er aanhangers van deze laatste opvatting: het Corpus Juris noemt de slavernij een instelling contra naturam. Het was niet sprekers bedoeling zich op een dezer standpunten te stellen; hij wilde zich bepalen tot het meedeelen van wat feiten en gegevens, die hij had verzameld bij zijn onderzoekingen in het oud-Indisch archief. Achtereenvolgens behandelde spr. de wijzen, waarop men aan slaven kwam (geboorte van kinderen uit slavenhouders, krijgsgevangenen, aankoop), de prijzen op verschillende plaatsen en in verschillende tijden; de aantallen in verschillende gezinnen en werkplaatsen, en den arbeid, dien men den slaven opdroeg; de behandeling, die in Indië veel beter was dan in Amerika en in andere koloniën; de rechtspositie, en de pogingen, welke de Compagnie deed om de slaven tot
| |
| |
het Christendom te brengen. Een en ander werd met voorbeelden toegelicht, waarna spreker eindigde met een overzicht der gebeurtenissen, die hebben geleid tot de afschaffing van de slavernij in Indië bij de wet van 7 Mei 1859.
| |
Corn. Veth: De nieuwe levensvorm.
Men heeft nu reeds een dertig jaar lang gesproken van een overgangstijd. Misschien hebben wij althans een gedeelte van den overgang nu door gemaakt - ja, wij hebben eenig recht dat te verwachten. Er zijn al veel dingen op deze wereld volkomen veranderd; de overgang ligt daar al weer in het verleden. Dit moet ook wel, want de oorzaken van die veranderingen werken al geruimen tijd. Dingen, die eenige jaren geleden zelfs geheel buiten ons voorstellingsvermogen lagen, zijn nu nuchtere werkelijkheden geworden, en dat niet slechts op het gebied van mechanica, maar ook op die van menschelijke toestanden en moraal.
Met dat voorstellingsvermogen is het evenwel een raar ding. De waarheid is daarbij somtijds inderdaad nog vreemder, maar zeker altijd anders gebleken dan de fantasie. Denken wij, die dat vrijwel vergeten boek van Bellamy, bij ons vertaald als ‘Het jaar tweeduizend’, gelezen hebben, er wel eens aan, dat wij reeds niet zoo heel ver meer van dien datum af zijn? De kinderen van velen onzer zullen het beleven. Maar zijn wij, sedert het geschreven werd ook maar één stap dichter gekomen tot een toestand, waarbij het geld als ruil- en betaalmiddel zou hebben afgedaan? Toekomstromans schijnen vaak slechts geschreven te zijn om te worden gelogenstraft. Spr. dacht aan een der toekomstromans van H.G. Wells, waarin een gemechaniseerde wereld wordt voorgesteld, zoo troosteloos en somber als het verleden er geen te vertoonen heeft. De heer Veth heeft er indertijd een parodie op gemaakt, die hij voorlas: ‘Het vergaan der Wereld’, in het jaar drie duizend. Een sterrekundige voorspelt het vergaan der wereld. De maatschappij is volkomen gemechaniseerd, de menschen zijn geslachtloos en nummers geworden. De voorspelling maakt nauwelijks indruk, want niemand hecht nog aan het leven en als de geleerde blijkt een fout gemaakt te hebben, is het eenig gevolg, dat enkele teleurgestelden doen wat de komeet verzuimde te doen.
Spr. wees er op, dat zijn parodie van het werk van Wells, zij het ook geheel onopzettelijk, een groote fout met diens werk gemeen heeft: de gang van zaken is te zeer voorgesteld als een rechte lijn. Maar vooral: de menschheid is er veel te hoog aange slagen. De heer Veth heeft het voorgesteld, alsof de uitzonderingen op den geest van mechanisatie en neutralisatie zouden bestaan alleen uit fijner besnaarde wezens, maar in het geheel geen rekening gehouden met een macht, die aan de georganiseerde nivelleering in den weg staat. Spr. bedoelde nog niet eens het
| |
| |
egoïsme; het egoïsme is misschien te organiseeren en maatschappelijk te exploiteeren. Hij bedoelde de genotzucht. Het is natuurlijk niet de verfijnde genotzucht van hen die men gewoon is intellectueelen te noemen - met deze zal men gemakkelijk korte metten maken -, maar de grove genotzucht der menigte. Spr. kent het Russische volk te weinig om te weten of de georganiseerde en gedwongen gemeenschappelijke opoffering van comfort en vermaak daar zonder reactie zal blijven; maar spr. weet wel, dat hier in de westelijke landen de eerste verschijnselen der mechaniseering begeleid worden door klanken, allerminst van ernst en gemeenschapszin, maar van een toenemende kinderachtigheid.
Men heeft de gewoonte, de toenemende kinderachtigheid om ons heen, tezamen met vele andere en misschien erger dingen, toe te schrijven aan de democratie, die wel een zeer breeden rug heeft. Maar spr. althans is niet geneigd, het te betreuren, dat een groote categorie van menschen, die vroeger een vaal en gedrukt bestaan hebben geleefd, thans hun aandeel hebben gekregen in de mogelijkheden tot levensvreugde en spr. vindt het noch verwonderlijk noch verontrustend, als in deze wordt overdreven.
De gevaarlijke kinderachtigheid van dezen tijd ligt niet op het terrein der ontspanning, zij heerscht juist daar, waar de ernstigste gezichten worden getrokken, en is het onderwerp van de geleerdste betoogen. Zij heerscht op het gebied der techniek. Zij - en zij is misschien wel inderdaad de correctie op den mechaniseerenden en neutraliseerenden geest van den tijd - is misschien meer dan iets anders een wanhopige en stijllooze poging tot romantiek; zij uit zich vooral in den vorm van het experiment en in den vorm van de reclame.
Spr. gaf daarvan als eerste voorbeeld een overzicht van de moderne architectuur, waarbij de ‘zakelijkheid’ geheel op den achtergrond is geraakt door den geest van reclame en zich alleen nog maar in zekere cliché-vormen vertoont. Spr. zette dit nader uitvoerig uiteen. De kinderachtigheid is hier volgens spr. in optima forma aanwezig, vertegenwoordigd door drie elementen: de zucht om na te doen, de zucht om de aandacht te trekken en de zucht om te experimenteeren, maar ook: de fatale zucht om nieuw te zijn. Het kan spr. niet schelen, dat deze verschijnselen verdedigd en aangemoedigd worden met groote woorden als: blijken van levensvernieuwing en aankondiging van den nieuwen levensvorm. Het is immers veel te duidelijk, dat ook hier de waarlijk consequente uitingen van den mechaniseerenden geest reeds worden gecorrigeerd door de onbedwingbare kinderachtigheid van den modernen mensch. Het is duidelijk, dat de grilligheid, die toch wel volkomen onvereenigbaar is met de zakelijkheid, reeds overal is binnengeslopen, waar die zakelijkheid in naam wordt beleden.
De traditie. Er is ook een traditie van de menschheid, die
| |
| |
bewijst, dat in vele, vooral groote-verschijnselen des levens, de frivoliteit domineert. Men kent de geschiedenis van de Fransche revolutie en herinnert zich, hoe in de periode, die op den val van het Schrikbewind volgde, de bevolking zich aan de wildste maar ook onnoozelste genoegens overgaf. Hetzelfde heeft men gezien na den dood van Cromwell en den val van de heerschappij der puriteinen, in Engeland; en in Duitschland, na den druk van de oorlogsjaren.
Spr. gelooft, dat het niet moeilijk zou zijn, de vergelijking tot dezen tijd door te trekken. Bemerkt men er iets van, dat, terwijl wetenschap en kunst het kind van de rekening worden, het vermaak een stiller of soberder vorm aanneemt? Is er een eind gekomen aan de imbeciele schoonheidswedstrijden, een van de alleronwaardigste teekenen van den tijd, een vergroving van een traditie, die van de Meifeesten en vastenavondfeesten? Is er in de titels zelf der bioscoopvoorstellingen eenig teeken van een komenden ernst? Worden de werkelijk ernstige pogingen met eenigen bijval van het publiek ontvangen? Is de bête herrie van de jazz-muziek reeds, zooals zoo dikwijls werd voorspeld, in discrediet?
Maakt niet de tegenwoordige jeugd zijn huiswerk onder begeleiding van de radio?
En dan spreekt men van een ‘nieuwen levensvorm’, waarvoor men alles wat de traditie heeft geleerd, over boord wil gooien en men bedoelt daarmee utiliteit, soberheid, minimalisme, strengheid en simpelheid in de omgeving, en men meent waarlijk, dat de tegenwoordige mensch, de moderne mensch, dien vorm zal huldigen.
De nieuwe levensvorm dan, dien vernuftige en zeer welmeenende geesten ons hebben toegedacht in deze eeuw van mechanisatie, is niet alleen uitgesproken in den buitenkant van de monumentale en uniforme huizen, waarin wij zullen mogen wonen, maar ook in de interieurs. Alles vast, alles wit, van alles zoo min mogelijk, huiskamer, slaapkamer, wachtkamer, operatiezaal, kinderkamer, alles éènzelfde type. Het huis is, evenals de woning van Babbitt, alles, alleen geen home.
Waar zijn nu de strenge, sobere, gedisciplineerde wezens, voor wie deze nieuwe levensvorm is klaar gemaakt? Spr. ziet deze hygiënische, harde witte muren, ondanks alles beprikt met kiekjes van filmsterren, hij ziet overal de typisch moderne onnoozele snuisterijen binnen geloodst, de mooie glazen tafelbladen geschonden, de meubelen aan den muur ingedeukt bij de pogingen om ze opzij te duwen voor een dansje ... kortom hij ziet het heele moderne leven, slordig en grillig als het trots alle mechanisatie is, in botsing komen met dien braven nieuwen levensvorm.
Wij behoeven ons niet bezorgd te maken voor de nivelleering. Er is bij de menschen een volslagen onwil om genoegen te nemen met het nuttige en redelijke.
| |
| |
| |
Dr J.G. van Dillen: De maatschappelijke verhoudingen in Brederoo's tijd.
Het korte leven van Gerbrand Adriaensz. Brederoo (1585-1617) valt samen met een periode van grooten bloei en van snelle uitbreiding van Amsterdam. Van 30.000 inwoners in den tijd van keizer Karel V groeit de bevolking tot 105.000 in 1622. Tot de vreemdelingen, die zich te Amsterdam vestigen, behooren de Portugeesche Joden, wier beteekenis voor de ontwikkeling van den Amsterdamschen wereldhandel echter soms wordt overschat. In elk geval is van grooter belang geweest de vestiging der talrijke uitgewekenen uit Zuid-Nederland, en dat niet alleen voor den handel maar ook voor de industrie. Met welke oogen deze ‘Spaansche Brabanders’ door de ingeboren Amsterdammers werden aangekeken, leert ons Brederoo's meesterwerk.
In het toenmalige handelsverkeer was een stapelmarkt onontbeerlijk, een functie, welke Amsterdam van Antwerpen heeft overgenomen. Ook de nijverheid, die zich hier ontwikkelde, hing met de stapelmarkt ten nauwste samen. De overvloed van grondstoffen en halffabrikaten, die van alle wereldstreken werden aangevoerd, deed een uitgebreid veredelingsbedrijf opkomen. Terwijl de textielindustrie - waaraan Leiden en Haarlem hun bloei dankten - te Amsterdam niet wilde aarden, bloeiden hier veredelingsbedrijven als de suikerrafinaderij, de lakenververij en het bereiden en droogscheren van laken. Voor de ontwikkeling van laatstgenoemde bedrijven was de groote aanvoer van wit en onbereld Engelsch laken van groot gewicht.
Voor zoover de belangen van den handel het gedoogden, was het stadsbestuur niet afkeerig van een zeker stedelijk protectionisme. Spreker toont aan, dat ook de beoefenaars der kunst, zooals schilders en musici, tegen concurrentie van elders werden beschermd.
De voorspoed, waarin de Amsterdamsche wereldhandel zich mocht verheugen, deed groote vermogens ontstaan. Het bewaarde belastingkohier van 1631 geeft daarvan geen volkomen juist beeld, aangezien vele vermogens in werkelijkheid blijken grooter te zijn geweest dan zij voor de belasting werden aangegeven. Naast een rijke klasse bestond er een uitgebreide, welvarende middenstand. Voorts een vrij talrijke arbeidersklasse, bestaande uit zeelieden, haven- en transportarbeiders benevens industriearbeiders. Strijd om loonsverhooging werd nagenoeg alleen gevoerd door de droogscheerdersgasten, die meermalen tot ‘courten’ en staken overgingen.
Het leven van al deze elementen der Amsterdamsche bevolking weerspiegelt zich in de werken van Brederoo, in het bijzonder in ‘Het Moortje’ en in den Spaanschen Brabander, zooals spreker met voorbeelden aantoont.
Een zeer belangrijke bron voor de kennis van het Volksleven
| |
| |
vormt het notarieel archief. De notaris had immers in dien tijd een veel uitgebreider taak dan tegenwoordig het geval is. Hij vergezelde de belastingpachters, wanneer deze er op uitgingen om ontduikingen der accijnzen te constateeren. Hij maakte ook acten op, welke getuigen-verklaringen betreffende allerlei voorvallen behelsden en die bestemd waren om aan den rechter te worden overgelegd. Er zijn talrijke notarieele acten, die een levendige voorstelling van voorvallen uit het dagelijksche leven geven en die sterk aan de blijspelen van Brederoo herinneren.
| |
Dr J.W. Muller: Het ontstaan van den naam Batavia.
De naam, hoe gewoon hij ons nu moge klinken, maakt welbeschouwd onder de Nederlandsch-Indische plaatsnamen een vreemden indruk: noch Indonesisch, noch Indisch, noch ook gewoon Nederlandsch, maar geleerd, Latijnsch in klank, vorm en herkomst. Bij onderzoek blijkt de naam reeds in een brief van de Bewindhebbers der Compagnie van 31 Oct. 1617 vastgesteld te zijn voor het reeds geruimen tijd gewenschte ‘rendez-vous’ (loopplaats en middelpunt voor scheepvaart en handel) in den Oostindischen archipel. Dienovereenkomstig werd het daartoe uitverkoren fort bij Jakatra op 12 Maart 1619 plechtig gedoopt met dien naam, die daarna overging op de stad, die twee maanden later door Coen op de plaats van het door hem veroverde en verwoeste Jakatra gesticht werd. Hoe kwamen nu Heeren XVII aan dien naam? ‘Batavia’ was de toen in verschillende Latijnsche en Nederlandsche boeken van geleerde Hollandsche oudheidkundigen veel gebruikte, uit de latere Romeinsche en Grieksche geschiedschrijvers opgediepte, naam van het in de oudere geschriften (van Caesar en Tacitus) meermalen genoemde ‘eiland der Bataven’; welke naam men wel allereerst in de ‘Betuwe’ herkende, maar liefst ook met Holland vereenzelvigde, welks bewoners zoodoende de rechtstreeksche afstammelingen der roemruchte Bataven (of ‘Batavieren’) konden heeten. De hoofdplaats der volksplanting in het Verre Oosten werd dus met dezen classiekhistorischen naam als een ‘nieuw-Holland’ gedoopt, hare inwoners werden ook wel als ‘nieuwe Batavieren’ aangeduid. Merkwaardig is echter hierbij, dat in den bovengenoemden brief met nadruk het gebruik geeischt wordt van den naam ‘Nederlanders’, niet ‘Hollanders’; waarin men in spijt van de meer practisch-politieke dan ideale motiveering toch ook wel een blijk van een niet bekrompen-Hollandsche denkwijze mag zien. Wie heeft nu echter dezen in oorsprong geleerden naam uit de studeerkamer der oudheidkundigen overgebracht in de raadkamer der Heeren XVII? Zou dit wellicht Laurens Reael geweest zijn, staats- en krijgsman, gouveneur der Molukken, weldra gouverneur-generaal, maar tevens belangstellend bevorderaar en zelf ook beoefenaar van letteren en wetenschap, bevriend met dichters (Hooft, Vondel,
| |
| |
Huygens) en geleerden, vooral met eerstgenoemde, die in zijn spel Baeto (1616-'17) den exodus of emigratie der Bataven uit het land der Chatten naar het (oude, westersche) Batavia herdacht en veraanschouwlijkt had? Steun vindt deze gissing wellicht in de tegenstelling tusschen Reael en zijn opvolger als gouveneur-generaal, Coen; twee mannen van gansch verschillend karakter en structuur. Het is bekend, dat laatstgenoemde aanvankelijk de nieuwe stad naar zijne geboorteplaats - en ook wel naar zijn (en Bontekoe's) schip? - ‘Nieuw-Hoorn’ heeft willen noemen, dat hij bij zijne terugkomst uit de Molukken, zeer verstoord over den nieuwen, op het fort geschilderden naam ‘Batavia’ dezen - mede uit tegenzin tegen een door Reael bedachten naam? - heeft laten uitwisschen en dat hij hem in zijne brieven ook zoogoed als nooit bezigt, totdat een expres bevel van Heeren XVII hem eindelijk in 1621 daartoe noopt. Wie echter ook de schakel tusschen de geleerden- en de koopmanskringen geweest moge zijn, de naam is weldra, ook door Vondel en andere dichters gebezigd en bezongen, algemeen aanvaard en populair geworden.
| |
Jhr mr A.H. Martens van Sevenhoven: Eenige opmerkingen over de vorming van het graafschap Gelre.
Het Geldersche gebied had zijn grootste uitgestrektheid verkregen toen graaf Reinald II de hertogelijke waardigheid verwierf, in 1339. Onder zijn zonen zijn Emmerik en de Lymers verloren gegaan aan Kleef, dat nog in 1473 belangrijke stukken Geldersch gebied heeft gekregen. Een moeilijk te beantwoorden vraag is deze, in hoeverre verschillende heerlijkheden, die in de 15de eeuw of later aan Gelre schatplichtig zijn geworden, reeds in den tijd van den eersten hertog tot het Geldersche gebied kunnen worden gerekend. Zelfs al wil men deze heerlijkheden (meerendeels in grensgebieden gelegen) als onafhankelijke staatjes beschouwen, dan zou men toch nog wel kunnen volhouden, dat in 1339 de uitbreiding van het gebied der graven van Gelre tot stilstand kwam.
Spr. geeft een overzicht van de literatuur over de oudste graven van Gelre en de wijze, waarop zij hun gebied hebben verworven. Deze literatuur steunt nagenoeg geheel op bronnen, die in oorkondenboeken en andere publicaties gedrukt zijn, want met uitzondering van de oudste in het grafelijk archief bewaarde rekeningen zijn wel haast alle bronnen voor de Geldersche geschiedenis van vóór 1339 in druk uitgegeven. Het zou goed zijn, de schaarsche gegevens uit die gedrukte bronnen nog eens tot een verhaal te verwerken, maar dan minder opgesmukt dan dat van Van Spaen en met gebruikmaking van later verkregen inzichten in enkele detailquaesties. Spr. kan dit niet doen, maar wil het graafschap, dat in 1339 hertogdom is geworden, meer van den internen kant bekijken en daarbij gebruik maken van de bovengenoemde oudste
| |
| |
rekeningen, die op een enkele na nog niet zijn gepubliceerd. De vraag, die hij stelt, is deze: Met welke middelen hebben de Geldersche heeren hun gebied niet alleen steeds kunnen uitbreiden, maar ook het bij elkaar kunnen houden? Natuurlijk zijn die middelen in laatste instantie van politieken en militairen aard geweest, maar alle politieke en militaire macht heeft tot achtergrond een economisch krachtige positie. Onderzocht dienen dus de economische factoren, die daarbij werkzaam zijn geweest. De aard der grafelijke rechten en bezittingen in het begin der 14de eeuw kan daarop eenig licht doen vallen.
Een groot gedeelte van de grafelijke inkomsten in dien tijd moet verklaard worden uit het bezit van koninklijke rechten of regalia. Het oudste door den koning afgestane recht, de hooge rechtsmacht, die reeds door den gouwgraaf werd uitgeoefend (oorspronkelijk niet als recht, maar als ambtstaak) is later gevolgd door andere rechten van beteekenis. De oudste rijksleenbrief, die tot ons is gekomen, is die van 1231 voor Otto II, waarbij deze wordt beleend met alle rijksleenen, waarmede zijn vader beleend was geweest, zonder nadere omschrijving.
Deze oorkonde berust met vele andere koninklijke brieven voor de graven en hertogen van Gelre in het voormalig koninklijke Huisarchief te München. Omtrent de tijdstippen, waarop de belangrijkste regalia zijn verkregen, laten die brieven ons echter in het onzekere.
Het Geldersche gebied, zooals wij dat in de latere middeleeuwen kennen, was in ouderen tijd in cultuur gebracht en voor bewoning geschikt gemaakt door den aanleg van landgoederen of villae, die ieder een hof of curtis tot centrum hadden. De hofheer of de villicus, die op den hof een grootgrondbezitter vertegenwoordigde, was tegelijk dagelijksch richter, hofrichter en markerichter. De villa is de oudste staatkundige eenheid in deze streken, die tot ver in de middeleeuwen een groote mate van zelfstandigheid heeft behouden. Grootere districten waren de kerspelen en de gebieden, waarin koninklijke ambtenaren de hooge jurisdictie en den heerban uitoefenden. Het behoort wel tot de geschiedenis van de vorming van het graafschap Gelre, maar meer tot die der latere middeleeuwen, na te gaan, hoe de grafelijke richters en scholten langzamerhand de bevoegdheden der plaatselijke scholten, buurrichters en dergelijke hebben overgenomen, althans voor een belangrijk gedeelte. Met behulp van de hooge jurisdictie alleen echter zouden de graven zich vermoedelijk nooit hebben opgewerkt tot de landsheeren, die zij in de latere middeleeuwen waren. Een zeer gewichtige factor in dit proces van de verruiming van den inhoud van het grafelijk gezag is geweest de verkrijging van andere koninklijke rechten dan de jurisdictie.
In het kort kunnen we zeggen, dat het geheele buiten de villae gelegen ongecultiveerde gebied, alsmede de groote stroomen, de beken, de heerbanen, niet alleen tot het rechtsgebied,
| |
| |
maar tot het domein van den koning behoorde. Uit het regaal op de stroomen vloeiden tol-, veer- en vischrechten voort en rechten op insulae in flumine natae (recht van opwas). De z.g. novale tienden en zeer vele van de aan den landsheer verschuldigde tynsen vonden hun oorsprong in het koninklijk recht op de woeste gronden, waardoor ontginning van die gronden niet zonder de medewerking van den vorst kon plaats hebben. Men houde in het oog, dat het grafelijke grondbezit, voor zoover het op het oorspronkelijk bewoonde gedeelte van het land, de villae, betrekking had, in een groot gedeelte van het grafelijk gebied naar verhouding nooit vele villae heeft omvat. Van meer belang is geweest het bezit van alles wat buiten de villae lag. Dit heeft den graven het groote overwicht gegeven, waardoor langzamerhand de verhouding tot de hofheeren zich ten koste van de laatsten heeft gewijzigd.
Spr. gaat vervolgens na, wat de oudste bewaarde domeinrekeningen hieromtrent leeren.
In de eerste plaats tracht hij aan te toonen, dat in de oude voogdij Gelre of Gelderland, de bakermat van het Geldersche Huis, de graaf in zoo algemeenen zin de grootgrondbezitter was als hij het misschien nergens elders in zijn gebied is geweest. De opbrengst van dit grondbezit was in de eerste helft der 14de eeuw echter al van veel minder belang dan die van uit regalia voortgekomen domeinen in andere streken. Ook in het naburige land van Goch, waar Otto II in 1248 het klooster 's-Gravendaal stichtte, waaraan een groot gedeelte van de grafelijke domeinen zijn overgegaan, zijn de graven van Gelre grootgrondbezitters geweest. Die beide landjes, die met het reeds in den Limburgschen oorlog verloren gegane Wassenberg de kern van hun oudste gebied vormden, geven in dat opzicht hetzelfde te zien. Uitvoerig staat spr. stil bij het land van Zutphen. Ook de heeren van Zutphen moeten grootgrondbezitters zijn geweest. Waarschijnlijk hebben zij eerst laat grafelijke rechten verworven in de streek, waar hun grondbezit lag. Hunne oudste hoven waren die van Zutphen en Lochem. Het domeinbezit bestond in de streek, die waarschijnlijk het oudste gebied der heeren van Zutphen was, in de 14de eeuw uit zeer uitgestrekte goederen, die niet kunnen zijn verkregen door het recht op de ongecultiveerde gronden en andere regalia: een overeenkomst met het land van Gelre aan de Niers. Men bedenke, dat het gebied der graven van Zutphen veel kleiner is geweest dan het latere kwartier van Zutphen. Een groot gedeelte van dat kwartier is eerst in de 13de en het begin der 14de eeuw van Munstersch Geldersch geworden, de heerlijkheid Borculo eerst in het begin der 17de. Ook het land ten z. van den ouden IJsel is niet Zutphensch geweest en spr. meent zelfs te moeten betwijfelen, of een strook ten n. van die rivier, met o.a. Doesburg en Doetinchem, er oorspronkelijk wel toe hebben behoord.
| |
| |
Werden nu ook elders dergelijke domeincomplexen aangetroffen als in de landen van Gelre, Goch en Zutphen? Op de Veluwe bezat de graaf een aantal curtes, maar in verhouding tot de uitgestrektheid van dit gebied moeten die landgoederen niet van veel beteekenis geweest zijn. Toch is het niet onwaarschijnlijk, dat juist door dit bezit het eerst vaste voet door de graven van Gelre op de Veluwe is verkregen. Spr. gaat vervolgens de geschiedenis der regalia in die streek na, die daar in toenemende mate van belang voor den graaf zijn geweest. Hij komt tot de slotsom, dat omstreeks den aanvang der 14de eeuw de verhouding tusschen het oude familiebezit en de regalia op de Veluwe een geheel andere is geweest dan in Gelre en in Zutphen.
Ook in de Betuwe blijkt die verhouding destijds ten gunste van de regalia uit te vallen. Intusschen is de grafelijke macht daar eerst betrekkelijk laat definitief gevestigd, wat aan de concurrentie met Kleef zal moeten worden toegeschreven. Kleef heeft er in de middeleeuwen op verschillende plaatsen grondbezit en jurisdictie gehad en Huissen en Malburgen zijn tot 1816 Kleefsch gebleven. Verschillende kleine heerlijkheden in de Betuwe waren in de 14de eeuw nog grootendeels onafhankelijk van den graaf van Gelre. Toch bezat deze daar (voornamelijk in de Nederbetuwe) een aantal villae met curtes en heeft hij stellig reeds in het laatst der 13de eeuw ook buiten dat grondbezit in een groot deel van de Betuwe de hooge rechtsmacht gehad, terwijl de rekeningen uitwijzen, dat het bezit van een aantal regalia daarmede samenging.
Ook in het land tusschen den Rijn en den (ouden) IJsel, dat ongeveer overeenkwam met de oude gouw Leomerike en het Utrechtsche diaconaat Emmerik, schijnt de grafelijke macht van Gelre eerst laat gevestigd te zijn. Er zijn daar geen oude bezittingen aan te wijzen, wel enkele regalia. Ook daar bestond rivaliteit met Kleef en ook daar hebben verschillende kleinere heeren zich onafhankelijk gedragen. Spr. wijst op de z.g. bannerheeren, die aan de grenzen van dit gebied gevestigd waren. De titel bannerheer is eerst in de 15de eeuw, in verband met de vorming van Statenvergaderingen, hun officieele titel geworden. Oorspronkelijk zijn ook deze heeren waarschijnlijk slechts hofheeren geweest.
Vervolgens wijst spr. op een zeer belangrijk regaal, het recht op de groote stroomen, dat vermoedelijk in het laatst der 12de eeuw door graaf Otto I van den Keizer is verkregen. De riviertollen moeten als uitvloeisels van dat recht worden beschouwd. Vooral die te Lobith leverde zoo belangrijke inkomsten op, dat hij reeds in de 14de eeuw een grondzuil van de machtspositie van den graaf van Gelre was. In 1340 bedroegen de inkomsten uit dien tol 1/3 van de totale inkomsten van den hertog uit domeinen en boeten. De verkrijging van rechten op de groote stroomen, die gezien moet worden in verband met de verwerving van de grafelijke macht en andere regalia in de aangrenzende gebieden,
| |
| |
is dus wel een belangrijk moment in de geschiedenis van het graafschap geweest.
Reeds in 1053 heeft een zekere Gerard, die vrij zeker de heer of graaf van Gelre geweest is, een graafschap in Teisterbant gehad. Dit graafschap, aanvankelijk waarschijnlijk een leen van den Utrechtschen bisschop, moet de Tielerwaard hebben omvat en bovendien de noordelijke helft ongeveer van de Bommelerwaard, doch waarschijnlijk nog niet de villa Bommel. De bevolking woonde daar in kleine langs de rivieren gelegen villae, die later kerkdorpen geworden zijn en tevens nog langen tijd als maalschappen of jurisdictiones (dagelijksche heerlijkheden) bekend hebben gestaan. De z.g. ‘eeninge’ van de Tieler- en Bommelerwaarden, die in 1316 door den graaf is bevestigd tegelijk met de verleening van stadsrechten aan Bommel, vormde de oudste organisatie van dit onder de grafelijke rechtsmacht ressorteerende gebied.
In 1265 ging graaf Otto een ruil aan met Rodolf Cock, waarbij hij dezen afstond zijn curtes te Hiern (waar Cock het slot Waardenburg gebouwd heeft), Neerynen, Opynen en Meteren, onder voorbehoud alleen van de hooge jurisdictie in die plaatsen. Hij kreeg daarvoor diens goederen tusschen de Lek en de Linge, met de hooge en de lage jurisdictie, en den burg te Renooi. Aangezien we over geen enkel gegeven beschikken, dat wijst op het bezit van andere dan de genoemde hoven in de Bommeler- en Tielerwaarden door den graaf van Gelre, terwijl de domeinen, die in de bewaarde rekeningen uit de eerste helft der 14de eeuw voorkomen, nagenoeg alle uit regalia kunnen worden verklaard, schijnen die vier curtes in de Tielerwaard het eenige landgoederenbezit van den graaf in deze streken te hebben gevormd. Er pleit iets vóór de veronderstelling, dat de heer van Gelre die goederen door erfenis of op andere wijze verkregen heeft en daarna eerst de grafelijke rechten in dat deel van Teisterbant. In 1265 zal dan dit bezit van minder belang zijn geweest dan de uitbreiding van rechten in het land tusschen de Lek en de Linge.
Spr. noemt verschillende regalia in die streken, die belangrijk hebben bijgedragen tot de inkomsten der graven, o.a. de watertollen te Driel aan de Maas en te Zuilichem (de laatste vóór 1348 overgebracht naar Zalt-Bommel). De Bommeler- en Tielerwaarden (afgezien van eenige heerlijkheden in het zuiden van de Bommelerwaard) geven duidelijk te zien, hoe de graaf, wiens hovenbezit hier geen belangrijke rol speelde, zijn macht over een tusschen een aantal hofheeren verdeeld gebied kon doen toenemen juist omdat die kleine villae een grootere organisatie noodig hadden voor de rechtszekerheid en de veiligheid tegen watervloed. De hofheeren hebben daarbij hunne geheele autonomie niet prijsgegeven, want nog in veel lateren tijd waren hunne villae onder den naam van dagelijksche heerlijkheden, zij het in geringe mate, autonoom. Spr. wijst voorts op de rivaliteit
| |
| |
tusschen Gelre en Brabant, waaraan een aantal heerlijkheden aan de Maasoevers haar tot op zekere hoogte onafhankelijk voortbestaan hadden te danken. Batenburg een, rijksleen, grenzende aan het oude Rijksgebied van Nijmegen, was er de belangrijkste van. De heeren van Batenburg hebben zich als kleine landsheeren gedragen totdat hertog Karel er zijn schatting heeft ingevoerd. In het noordelijke gedeelte van het land tusschen Maas en Waal, waar de graaf van Gelre in het begin der 14de eeuw een curtis, die van Deest, bezat, moet deze reeds eerder grafelijke rechten gehad hebben. Een oud steunpunt van Gelre aan de Maas moet Maasbommel zijn geweest, waar in 1307 een afzonderlijke grafelijke rentmeester voorkomt, terwijl het in 1318 een brief bezegelde met de andere Geldersche steden.
Thans komend tot een samenvatting van het medegedeelde, herhaalt spr. de aan het begin gestelde vraag: Met welke middelen hebben de Geldersche heeren hun gebied steeds kunnen uitbreiden en het bij elkaar gehouden?
Alles wijst er op, dat zij begonnen zijn als grondbezitters en dat zij zich door de vereeniging van meerdere landgoederen in hun bezit sterker gemaakt hebben dan hunne buren. De tweede fase moet geweest zijn die, waarin zij het recht van jurisdictie als koninklijke ambtenaren hebben verworven in stukken van de uiteengevallen gouwen, het eerst in die streken, waar zij reeds grondbezitters waren. In verband met die oudste grafelijke rechten moet gezien worden de verkrijging, langzamerhand, van alle regalia in hun rechtsgebied, waarvan sommige zeer groote baten opleverden. Die in waarde toenemende regalia waren op den duur een machtiger economisch wapen dan het oorspronkelijke grondbezit. Als een derde fase is te beschouwen de heffing van beden of schattingen niet alleen van de lieden, die op 's graven domeinen woonden, maar ook van die op de bezittingen van anderen in het gebied, waar de hooge jurisdictie den graaf toekwam. Hoewel ook dit recht ongetwijfeld samenhangt met de jurisdictie en den heerban, zou spr. het toch niet in één adem met de regalia willen noemen. Wij hebben geen positieve gegevens van vóór 1300 betreffende schattingen in Gelderland en ook de rekeningen uit de eerste helft der 14de eeuw werpen er maar weinig licht op. De oudste vrij volledig bewaarde rekening van een bede of schatting is die van de Veluwe van vóór 1320 (uitgegeven door Van Doorninck) en deze toont ons een zeer opmerkelijke indeeling. Er wordt nl. onderscheid gemaakt tusschen de schatting van 's graven lieden en die van anderer heeren lieden. De naam beden werd van ouds gegeven aan pachten, door 's graven eigen lieden op te brengen (herfst- en meibeden), maar deze bede werd ook van goederen van anderen geheven. Hoewel de bronnen niet voldoende licht verspreiden, moeten we aannemen, dat die algemeene heffingen in geld vóór 1300 niet veel beteekend hebben in Gelderland. De positie van den graaf moet door
| |
| |
andere middelen sterk zijn geworden voordat hij tot deze bedeheffing over kon gaan en omgekeerd heeft zij niet weinig tot versterking van die positie bijgedragen, want in 1340 overtroffen de opbrengsten van de beden zelfs die van de groote riviertollen. In wat men de derde fase van de uitbreiding der grafelijke macht zou kunnen noemen bereikten de finantieele middelen hun hoogtepunt.
Aanvankelijk vonden geen heffingen plaats in die gebieden van andere heeren, waar de hooge jurisdictie niet aan den graaf toekwam. Wanneer men ze als criterium wil aannemen voor het al of niet behooren van een heerlijkheid tot het Geldersche gebied, dan moeten in de 14de eeuw niet alleen de later als bannerheerlijkheden bekende, maar nog een aantal heerlijkheden meer als niet-Geldersch worden beschouwd. Onder Gelderschen invloed stonden die in en naast het Geldersche gebied gelegen heerlijkheden echter al wel in dien tijd. Het behoort tot de geschiedenis vooral van de 15de eeuw, dat de hertogen er in geslaagd zijn, een aantal hooge heerlijkheden, die van ouds niet tot hun rechtsgebied behoorden, schatplichtig te maken.
Spr. meent, dat de genoemde economische factoren de politieke en militaire maatregelen mogelijk hebben gemaakt, waardoor de middeleeuwsche staat uit de Frankische landgoederen is opgebouwd. Verschijnselen als de feodaliteit en de ministerialiteit bij voorbeeld, die een groote rol vervuld hebben bij de vorming van den middeleeuwschen staat, zijn alleen te verklaren uit het feit, dat er finantieel krachtige heeren waren, die voor hunne belangen anderen aan zich konden verbinden. In dit verband moeten ook de stedenverheffingen worden gezien: de steden der kleinere heeren, die geringere voordeelen te verschaffen hadden, hebben nooit zooveel beteekend ook voor de versterking van de macht harer heeren als de landsheerlijke steden, al moet worden erkend, dat de steden in Gelderland in het algemeen althans in de latere middeleeuwen niet de belangrijke rol hebben vervuld van die in de zeegewesten. Ook de bemoeiingen met het dijkbestuur, die van het begin der 14de eeuw dateeren, waren alleen mogelijk bij een sterk overwicht van den landsheer over de hofheeren. Door de uitbreiding van de grafelijke rechtsmacht op dit gebied werd diep ingegrepen in de autonomie der maalschappen. Dit onderwerp behoort intusschen ook tot de geschiedenis van de ontwikkeling der landsheerlijke macht in de latere middeleeuwen. Het is niet de bedoeling van spr., deze te behandelen; hij heeft slechts willen aantoonen, dat op een schijnbaar afgegraasd terrein nog wel enkele gezichtspunten vallen te ontdekken, die wellicht nog tot een vruchtbaar onderzoek op dat terrein aanleiding zullen kunnen geven.
|
|