| |
| |
| |
Bijlage II Volkskunst in Vlaanderen
Toen ik, naar aanleiding van het eeuwfeest van Hendrik Conscience te Antwerpen in 1912 op het toen vergaderend Nederlandsch Congres den lof zou spreken van den grooten Vlaamschen verteller, heb ik den inval gehad hem, dien ik den Argelooze noemde, te situeeren als gegroeid uit de Vlaamsche folklore.
Wat te dien tijde aan sommigen wellicht ironisch of oneerbiedig is toegeschenen, nl. de bewering dat de oer-bron van Conscience's inspiratie, terug te vinden was in den beroemden lokalen Poesjenellenkelder, dat zal toch wel niemand meer stuiten, die zich herinnert, dat bijv. ook Goethe's oudste aandrang tot het scheppen van den Faust dagteekent van het door hem in zijn jeugd bewonderde poppenspel, dat de wonderbaarlijke geschiedenis van den vermaarden doctor op oubollige wijze met kostelijken humor in beeld bracht.
Dieper, edeler bron dan de eeuwige volksziel kan toch geen kunstwerk hebben.
De literatuur, die door cerebrale verfijning tot uiterste verbizondering neigt, zal gaandeweg de voedende sappen missen die haar aan de gemeenschap verbinden. En telkens zien we, na zulk een periode, de terugslag, en dikwijls op zulke overdadige wijze, dat de meest vormelooze en groteske elementen met de kracht van een vulcanische uitbarsting al het verfijnd-cultureele onder een laag lava begraven. Men denke aan ‘negerkunst’ en aan de veelvuldige experimenten der laatste tijden.
Ik sprak daar van dien Antwerpschen poppenkelder, waar onze meest populaire verteller uit ontstaan is. Laat u me over die nationale instelling, die helaas, precies als de meer officieele collega's, uit schouwburg en opera, thans geducht onder de huidige economische wereldcrisis lijdt, een en ander meedeelen. De oorsprong van de Antwerpsche Poesje is zóó diep in den nacht der tijden verdwaald, dat men zeggen mag: hij is er inderdaad in verloren geraakt. ‘De Schavies’, dat is: de voorlaatste directeur van de Poesje - behalve directeur oefende de man het onaanzienlijke bedrijf van schoorsteenveger uit, vandaar zijn bijnaam ‘de Schavies’, terwijl zijn ware naam eigenlijk
| |
| |
was: Leopold Pasmans - heeft, nu omtrent 30 jaar geleden, op 72-jarigen leeftijd, het tijdelijke met het eeuwige verwisseld, en, na meer dan een halve eeuw zijn akteurs letterlijk aan de hand te hebben geleid, heeft hij 't geheim van 't verleden zijner instelling met zich in het graf medegenomen.
De man, die er álles van wist, de Victor Driessens van de Poesje, en zijn waardig leider, ‘die de traditie bezat’, die traditie, waar men in de Comédie Française zooveel prijs op stelt, de ‘Schavies’ - is niet meer. Zijn dochter echter leeft en zijn schoonzoon Lodewijk Deschamps heeft hem na zijn dood als eigenaar-directeur opgevolgd: hij spreekt nog met den grootsten eerbied van ‘papa’ en diens groote gaven.
De figuur van den Schavies, ze genoot een Antwerpsche beroemdheid, die inderdaad niet gestolen mocht heeten. De Schavies, dat was de man die aan 't armste, geringste, meest berooide deel van ons volk het brood des geestes reikte, die het, in den harden strijd voor de dagelijksche korst, verkwikte en opbeurde met ‘het spel’, dat het even zeer als brood noodig heeft, nl.: het tooneelspel, het drama, het treurspel, de klucht, alles ruw en ongeschaafd voorzeker, maar zóó echt en zoo onmiddellijk geboren uit de rijke, naïeve, dikwijls prachtige verbeelding des volks zelf.
Wat is dat dan voor een tooneel, dat poesjesnellen- of poppentheater? O, iets zeer bescheidens. Het is gevestigd in een kelder, gelegen onder een estamineetje, in een der schilderachtigste straatjes onzer oude stad. Dit straatje daalt af langshenen het Vleeschhuis, van de Beenhouwersstraat naar de Palingbrug, in de richting der Schelde, en draagt den naam van Reepenstraat, die beter genoemd ware Reepensteeg of Reepenberg. Daar ligt aan de laatste trede van de afhellende kassei een donker oud drankhuis ‘In de Reep, estaminet Bij Roos’, waarvan de onderaardsche gewelven de hoop en 't verlangen bergen van de jeugd van 't oer-oude Schipperskwartier. Dáár klopt nog 't onvervalschte oud-Antwerpsche hart. Onder de schaduw van het prachtige Vleeschhuis, stevig en oorspronkelijk bouwwerk van Herman de Waghemakere, klopt dit hart daar, onzichtbaar, verborgen in ... een somberen kelder, die boven op andere kelderingen, ja waarschijnlijk zelfs gevestigd is op een der geheimzinnige loopgangen welke, eeuwen her, de aloude gevangenis van het Steen met het raadhuis verbonden.
Wie er des daags door het oude kwartier kuiert, zal aan de kelderdeur niets bizonder merkwaardigs ontdekken, en reeds genoeg bekijks hebben aan de schilderachtige omgeving: de hooge muren van het Vleeschhuis, het opschrift van een minuscuul oud estamineetje, dat tot vóór korten tijd grootsprakig ‘Grand Hotel’, thans ‘In de Schuif, bij Piet de Witte’ is gedoopt. Vervolgens de donkere doorgang onder 't Vleeschhuis, waar bij 't intreden een Lievevrouwenbeeldje tegen schelblauwen achter- | |
| |
grond hem treft; verder, de ongeurige gang doorgegaan, zal hij aan de Noordzijde van het gebouw, het schilderachtig vertoog te zien krijgen van een groot, in steen gebeeldhouwden Calvarieberg: Ons Heer met zijn Moeder en Johannes, den Apostel, en een paar verminkte engeltjes, alles in olieverf geschilderd, en meer dan levensgroot tegen den bruinen baksteenwand van het gebouw opgesteld. Terwijl hij verder aan typische deuren en raampjes en trapgeveltjes van Burchtgracht, Drie Hespen-straatje en Beenhouwersstraat zijn hart kan ophalen.
Maar den Poesjenellenkelder zelf, den trots van de oude stede, is hij ondertusschen onachtzaam voorbijgewandeld. Die blijft natuurlijk des daags gesloten. Maar, brengt het toeval u daar des avonds voorbij en op den gepasten dag als er een vertooning wordt gegeven - de dagen waren, althans vroeger, Zaterdags, Zondags, Maandags en Dinsdags - dan zal de met eenigen speurzin begaafde reiziger wel opmerken, dat de deur van den bewusten kelder op een kier staat, en een lichtstraal uit laat schijnen, dat daar twee of drie straatjongens met begeerigheid aan die lichtspleet staan te loeren en hun ooren staan te spitsen, om iets op te vangen van 't geheimzinnige dat daarbinnen is gebeurende. En, zijt gij van nature nieuwsgierig, dan zult gij aldra een dier jongens aanklampen en hem vragen, zoo mogelijk in onvervalscht dialekt: ‘wa' gebeurt er dor binne, joenge?’ en, beter dan ik het u zeggen kan, zult gij dan spoedig door hen ervaren op welk terrein gij aangeland zijt.
Ga dus binnen, stort uwen penning in de grage hand van de voor vreemdelingen gaarne als beschermengel fungeerende vrouw aan den kelderingang; vrouw, die behalve over het recht van toezicht ever het publiek, en den plicht der verwelkoming en bescherming van vreemdelingen, ook over 't voorrecht beschikt van den alleenverkoop van saucijzen, kilgroene appelen, dadels, sprot en diergelijke lekkernij.
Ik heb laatst met mijn vriend den directeur een nieuw bezoek aan zijn theater gebracht, geheel vertrouwelijk, in vollen dag, en als bizondere gunst ben ik met hem tot in de geheimste schuilhoeken van de tooneelruimte doorgedrongen, waar de artiesten in den donkere hangen of liggen, wachtend tot zij 's avonds door onzachte handen vastgegrepen, uit hun dommelige rust worden gehaald.
Bij 't betreden van den kelder heb ik op en zwarte plank halfvergane letteren ontcijferd, en 't volgende gelezen. ‘Onderaardsche Schouwburg De Poesje. Reglement. Het is verboden te Vloeken, Te Werpen. Te Rooken. Of te slaan op straf van den kelder ontzegt te worden’. Ik was gewaarschuwd.
De kelder zelf is een tamelijk ruime plaats, ongeveer een zevental meters breed en in de lengte bezet met tien banken, zeer smal, die stijgen naar achteren toe, waar ongetwijfeld de kleinste bezoekers moeten postvatten om zich aan het gewelf
| |
| |
het hoofd niet te stooten. Daar is op die banken plaats voor een honderdtal menschen, mits zij ... een weinig aansluiten. Dat er soms ongeduld heerscht in de gemoederen moet blijken uit de gapingen in den met roode en blauwe steenen geplaveiden vloer, ongetwijfeld door zenuwachtig gestamp ontstaan.
Wij klaferen door een smal zijdeurtje de scène op, en bevinden ons in 't heilig der heiligen van de kunst der poesjenellen. Een decoratief staat opgesteld en verbeeldt een, geenszins kwalijk gedane, stadsgezicht, nl. straten van 't oude Antwerpen. Dit decoratief moet vanavond fungeeren voor een ... Russische stad in het stuk dat vandaag wordt ‘voortgespeeld’, nl.: Jan Stout en Boerequist, een klucht die zeer geliefd is. De schilder der schermen heet Ceulemans, die vóor een 70-tal jaren leefde en wien 't niet vóor den wind is gegaan.
Ruim is 't hier maar amper genoeg. De tooneelopening heeft 2 M., de geheele breedte is 7 M., de diepte 2 M. 80. Aan ieder zijkant, achter de coulissen, is zoowat een paar meter plaats, èn voor de menschen, èn voor de poesjenellen. Die liggen of hangen thans in een der hoeken links en rechts, en de directeur zal mij de voornaamste gasten even voor den dag halen, met benoeming van hun waardigheid en voornaamste kwaliteiten.
Vooraf echter vertelt hij me van de menschen, die hem terzijde staan. Sedert den dood van den onvergetelijken Schavies I, die àlles wist, àlles kende, zijn daar nog twee van zijn oude helpers overgebleven. Daar is vooreerst De Pré, ook, evenals de directeur, schouwveger van zijn ambacht, die bij de halve eeuw in dienst is, en dus wel geconfijt in tooneelspelen mag worden genoemd; de twee andere helpers zijn Van Bogaerdt en Resman: die drie zijn eigenlijk, met den directeur, de uitvoerende macht, zij die de poppen vasthouden en voor hen spreken, evenzeer waar het de ongearticuleerde geluiden van Oursson, 't gebrabbel van den Hakkeleer, of 't zoete lispelen van de ‘prinsars van Teurrekije’ geldt. Die drie man hebben natuurlijk geen academische opleiding genoten, maar wat hun aan geleerdheid te kort schiet vergoeden zij, voornamelijk de oude De Pré, door een sterke traditie en door aangeboren vernuft. Ik daag u uit, literair ontwikkelde toehoorder, niet verbaasd te staan voor menigeen der stoute en oorspronkelijke zetten van deze volksjongens. Zij zijn de dragers der levende folklore. Deze voor niemand of niets poseerende spelers zijn de laatste vertellers die voor ons geringste volk de lectuur der blauwboekjes, oud als de straat, vervangen.
Zij hebben onverwachte replieken, als deze:
- Wie zijt gij?
Waarop de andere antwoordt:
- De goedheid zelve.
Soms klinkt de apostroof Homerisch:
- Ik groet u, gij eenige zoon van mijnen nog levenden broeder!
| |
| |
Of tragisch:
- En als gij deze plaats verlaat ... het is de dooid!
Voor de ridderlijke poesjenellen zijn de woorden ja en neen te gemeen. Zij zeggen plechtig; ja-da; nee-da.
Iemand zegt tot den Koning:
- Majesteit, mag ik ou eenen druppel koman te offreeran?
Dit wordt kwalijk genomen. Het antwoord luidt verpletterend:
- Nee-da, vermaledijde: ik drink niks as kokende lood!
Een stuk eindigt plotseling, als het uur verstreken is, met de tijding:
- Daar we nog een brug moeten bouwen, scheien we uit, jongens, morgen de vervoordering!
De Zwarte Profeet is diep ongelukkig. Hij zucht:
- Ik heb zulk eenen dorst, ik heb zulk eenen dorst: ik kan benor nie meer spiekan!
Het repertoire? Ik heb het volledige lijstje zooals de directeur het uit zijn hoofd voor mij heeft opgeschreven. Let wel, geschreven teksten bestaan er niet, enkel dienen nog wel eens eenige 18de-eeuwsche blauwboekjes als geheugen-verfrissching. Ik noem ze:
Het wenschhoeike,
De vier Apmonskinderen,
Oursson en Valentijn,
Malegijs en Vivien,
de Zinnelooze,
de Vliegende Ridder,
de Zwarte Profeet.
(Al deze stukken spelen van 4 tot 6 weken lang; als de avond vol is breekt het stuk af en wordt een volgende maal voortgezet).
Verder:
Genoveva van Brabant (14 dagen),
Keizer Fortunatus (6 weken),
Alledijntje of oude lampen voor nieuwe (2 avonden),
Jan van Parijs (3 avonden),
Haar en Quito (Arenquito?) (1 avond),
De roovertapijt (2 avonden),
Jan Stout en Boerequist (6 weken),
de Drij diserteurs (1 avond),
Don Juan (2),
de Danseres van America (3),
Eustachius (3),
Don Cesar (2),
de Bloedige Bruiloft (2),
Katarina Howar(d) (3),
Don Jineiro (3),
Raoul de ijzeren Arm of de graven van Valkenburg en Velsen (14 avonden),
Orsino de Bandiet der rotsvestingen (3 weken),
| |
| |
Rodolphe de Boos,
Ruibrecht den Duivel,
de Drij mattemakers,
de Muzikale matinee of Romeo en Juliette,
Pilatus' Kluis (4 avonden),
Henri en Joseph,
Barbier de Seville,
Jan Onversaagd zeven in eenen slag slaagt,
De zeven leugenaars,
den Bedrogen Huisbaas,
Den armen Schoenmaker,
Onschuldig veroordeeld of van honger gestorven,
Gusseman de gevloekte,
Jan Wouters,
Kobe Dada (3 weken),
- En naar Conscience en anderen:
de Leeuw van Vlaanderen,
de Boerenkrijg,
het Wonderjaar,
Simon Tourche (Turchi),
Lambrecht Segsmans (Hensmans),
Lodwig en Clotildis (14 avonden),
Ferdinand de Zeeroover,
Jozef den Brigand,
Don Pareix van Madrid,
de Bokkenrijders,
Juda Mardock,
de Pomp van de Veemarkt ...
Te zamen omtrent een 50-tal tragische en boertige spelen, waarvan de titels hier voor de eerste maal - belangrijk document! - opgesomd worden, naar de meest vertrouwbare bron.
Nu was 't aan de beurt der poesjenellen. Als 't ware met een ‘God zegen de greep!’ haalde de brave directeur me een voor een de voornaamste zijner schelmen aan het licht. ‘Zie’, sprak hij, ‘die gast met zijnen tulband op, en met een zon op zijn harnas, dat is de knecht van Jackes. En hier hebde Jackes zelf, hier is ten minste zijn lijf, waar voor 't oogenblik de kop van den Vliegenden Ridder op staat; hij heeft een half maan op zijn borst. Merk op, dat het kostuum met een grooten nagel aan de verlenging van den houten kop vastzit, zoodat beide gemakkelijk van elkaar te scheiden zijn. Hier is het Duveltje, zoo gezeid ‘de vervoerder van de wereld’, die brengt de anderen van het eiland op vasten bodem terug.’ Ik zag een zwarte klomp met krokodil-wezen, van uiterste naïefheid.
In een donkeren hoek zag ik een groot poesjenel als in onmacht liggen. ‘Wie ligt daar ginder?’ - ‘Ho, da's de groote reus, hij heeft een oog kapot, hier is 'm, zie!’ En met groot geweld haalde hij den zwaren kerel uit de duisternis, die met een bons
| |
| |
op den grond plompte: ‘deze artiest weegt niet minder dan een 25 a 30 kilo’ zei de directeur, ‘en dan mankeert er nog zijnen kop aan ... wacht, ik zal hem eens pakken ... die ligt een eind verder’- Hij kreeg hem, en een dikke zware reuzenkop kwam te voorschijn, afkomstig van den boeg van een schip: een vervaarlijke lompe tronie, met zwarten vlokkigen baard.
Daar sprong Oursson de Wildeman naar voren, naakt met een rosse vacht over den buik en ruig ook aan enkels en polsen en borsten; zijn baard een onontwarbare klis donker bruin haar; als van een beer. Men weet dat hij geen andere woorden kan spreken dan: ‘Kolleminor resjkontsjinababber’. Hier is een reus, die zijn mondstuk kan bewegen. Daar hangen de geesten: doodskoppen, met roode oogen en tanden erin, en gewikkeld in een wit lijnwaden hemd. Hier hebt ge een der voornaamste komieke helden: de Grijze, och arme, zijn kop is half in splinters, van 't overdadige bokken, zijn vel is afgeblot en zijn oogen staan nog maar half in zijn gezicht: de zware matroos heet hij zijn eigen. Hier is zijn kameraad, de Schele Bertrang, zijn broek is weeral kapot, zie; het knechtje van den Koning van Majorka is een negerke, aangedaan in hemelsblauw pompadoeren wambuis; de beul, met een gladgeschoren wreed, echt beulengezicht, heelemaal in bloedrood, tot zijn haren toe, en vlak daarbij de kapblok of galgetien (guillotine) en zie maar eens, hoe dat hier werkt, het kapmes is nog roestig van 't vergoten bloed. Daar komt Den Bult: och, zijn bult is precies plat geslagen, het helpt haast niet hem een bult te geven, iederen avond is hij plat van wege 't beuken dat er op gedaan wordt, en gewoonlijk heeft hij er twee, een van voren en een van achteren.
Hebt gij deze zee al gezien bij storm en den vuurtoren met het lichtje aan? 't Is natuurlijk niet als in de groote theaters, maar 't pakt toch. We hebben negen of tien duvels, zie hier staan ze, met hun zwarte snoeten, doorveegd met vlammend rood: schooner duvels zult ge niet gauw vinden. Zie, daar is de Sultan, ging Deschamps voort, zijnen kop zit half vol cement, dat was noodig, want de haak hield niet meer; hier hebt ge den gardevil, die altijd met een pak slagen moet aftrekken, zie hoe goed hij is aangetakeld met sabel en revolver. Maar hier is een meesterstuk: peeke Roelants, een oude pachter, die altijd spreekt van ‘soep van eikelblaren’, en ik zag een smoezelig, maar uiterst karakteristiek oudje, snugger kopje vol vernuft. Dan: pater Fransuscus, te veel gevernist, ongelukkig, ik zal er dat met een beetje soezemoetje wel afkrijgen (hij bedoelde: met voorloop van soda); zie eens wat aardige kop, en bezie me dien nek, hoe vol pezen! Kende gij de koppen van Brussel: allemaal cartonnen ventjes, die Brusseleerkens, die zouden het tegen onze harde Antwerpsche koppen niet uithouden ... Hier is 'ne Koning: ik moet er nog vier laten bijmaken, want ik kom niet toe. Daar wordt té véel op geslagen! Hoe vindt ge dees Prinske, in zijn
| |
| |
floeren kostumeken en zijn flodderhoedje, hemelsblauw en goud, daar kruipt veel geld in, wilde 't gelooven? Peist eens: nu en dan moeten de gasten gekalfaterd, op zijn versch geschilderd en heelemaal aangekleed worden; daar heb ik een vrouw particulier voor: een poesjenel kwam vóór den oorlog soms op een 20 à 25 francs te staan. Reken maar uit op uw vingeren! Wat denkt ge, dat aan floer en galon inkruipt? Broek en mouwen van de simpelen, dat gaat nog, dat maken we zelf, en schilderen doe ik ze ook, en voor 't ondergoed zorgt mijn vrouw, maar ... dan moeten ze nog gekostumeerd worden, astemblieft! En dan zwijg ik nog van de reparaties. In heel ons gezelschap zijn er misschien geen tien, die hun echte neuzen nog bezitten, de meesten moeten het met lederen neuzen stellen. Er wordt zoodanig op gerammeld en getroefd, hé? Bij mij thuis heb ik in reparatie een poesjenel die voor Criviole heeft gespeeld, de moeder van Spietom, in Malegijs en Vivien: e' geef koppeke, zulle! Daar is nog Godmaart, uit 't Wonderjaar, en de Snoef, waar in zijnen tijd Sus de Paus voor speelde, een helper van papa zaliger: die moest áltijd grof spreken, en van tijd tot tijd goten ze door zijnen open bek (van de pop sprak de direkteur) water uit een fiesch, en dat liep deur en deur zijn lijf weg ... Die Snoef heeft ook niet weinig op zijn neus gehad! En wilt ge gelooven, dat Criviole er ook al zoodanig heeft van gehad, dat we haar op den duur voor Baronneke hebben moeten gebruiken? Voor een vrouwmensch deugde haar afgetakelde kop niet meer ... En dan is er nog het Zeeserpent, Achille de Vliegende ridder, och ik heb er wel bij de tweehonderd hier staan ... Maar, genoeg!
De Vlaamsche volkskunst ontleent haar primitiefste bekoring aan het dialekt.
Reeds heb ik u uit den mond van den Antwerpschen schouwveger eenige staaltjes van de Antwerpsche spreektaal laten hooren.
Niemand is er beter dan Conscience in geslaagd die sappige volkstaal weer te geven, namelijk in het vertelsel ‘de Geest’ uit zijn Avondstonden. Het is de historie van Sterke Jan, de oude soldaat, die den Marmitten-oorlog meemaakte (onder Jozef den IIden, op de Schelde tusschen Hollanders en Brabanders, en waarbij alleen een ketel het moest ontgelden), en hoe hij eens in een groot ledig huis, waar 't spookte, den nacht door ging waken, en er zijn tijd kortte met aan den haard koeken te bakken. Maar ieder keer als hij een koek halfklaar heeft, valt er door de schouwpijp een been in zijn pan, en dan nog een, en dan een heele reesel, en Jan zijn koeken in de assche! Ja - maar, Jan gooide de beenderen zoo maar achtereen tegen den muur, en bakte rustig door. Tot op eens, op slag van twaalven, de beenderen alle kropen aan mekaar, en daar stond permantig een geraamte, dat Jan met de knokkelige hand toewenkte ...
| |
| |
‘Het spook wees aan Jan, dat hem die zark moest opheffe’; maar Jan die begost te lachen en hij zé: jà, g'houd me wâ veur de zot, brurke! Als ge geene nikanik in ouwe zak hebt, zulde nog al lang moete' rondloopen. Heft gij de steen zelf op, want ik kan ekik het nie.
‘De geest hefte de' steen op, en daaronder was ene groote put, daar drij groot' ijzere' potten in stonde' vol gouwe geld.
En zoo gauw als Jan het geld gezien had, begost het spook te spreke.
Ziede da geld? vroeg het aan Jan.
Wel, gij vieze landsman, riep Jan, ge sprekt gelak Vlaamsch? Nou beginne me malkandere te verstaan. Fransch kan ik toch ook, zulle, want 'k heb vijf jaar gediend - en Vievan Apoleon! Ja 'k zien zoo al iet blinken, da sterk op tienguldestukke' trekt.
De geest haalde de drij potten uit de put en zé mê en holle stem:
Da zijn drij potte' geld, die ik had verbeurgen, eer dat ik dood was.
Eer da ge dood waart! riep Jan heel verwonderd, zijde gij dood? Da zoude nie zegge'. 'k Geloof, da ge me wat opwindt.
Maar de geest die luisterde daar nie naar, en hij zé: Ik heb in d' hel zoo lank moete' brande', tot dat die potte' zoude' gevonde' zijn - en gij hebt me nou uit d' hel verlost.
Heb ik ouw uit d' hel verlost? riep Jan; dat doe me groot spijt. Ge zijt dan toch' ene' schoone jonge! 'k Zal er maar van zwijge' want mijn bloed kokt al!
Nou brand ik nie meer, zé de geest, arrê! daar is mijn hand, voelt, nou is ze heel koud ...
Bedanke veur de goedheid, zé Jan, houdt uw pikkelbeentjes maar stillekes thuis. Zoo weinig komplementen a's 't meugelijk is. Ik ken u, vogel, gij zijt gij den duvel te plat, gij!
Zie, zè het spook, van die drij potte' goud verzoek ik u, dat g'er eenen aan den arme' zoudt geven, eenen aan de kerk, om missen veur mijn ziel te doen, en ...
Hola, riep Jan, da' verwensch ik' en bitje. Ben ik ouwe knecht? Ge mokt gij geen slechte rekening! En wa zal ik dan hebbe? Neen, maar a's er wa drinkgeld overschiet, dan zal ik het doen ... Ge zijt gij ommers toch rijk genoeg, al is 't da ge zoo slecht gekleed gaat, en dan nog al in de winter ... Ah wel, wa zegde?
Den derde pot, zé de geest, is veur ouw.
Veur mij! riep Jan heel blij, wel Simenie! daar weur ik stapelzot van. Kom hier, ik zal u eens kusse' op uw postelijne kaken;
En Jan sprong op van arreusie; maar hij strunkelde en hij viel in de put en zijn licht uit. Het sloeg just éen uur.
Na' was Jan in den donkere!
Pietje de Dood! riep 'm zoo hard as hem kost, waar zijde? He, spookske lief, komd eens hier! 'k Heb ouw uit d' hel verlost, ge moogt me nou ook wel uit deze put verlosse'.
Maar het spook was weg.
| |
| |
Jan die kroop dan me' veul moeite de' put uit en raapte zijn keers op.
Hij ging dan naar boven, en as hem zijn eige' wa' gewarmd had en nog twee fleskes had gedronke', viel hem in 't slaap.
's Anderdaags dé Jan hetgeen da de geest hem gezéed had. Hij gaf ene pot aan den armen, ene pot aan de karrek, en hij hield ene pot veur zijn eige'.
En Jan was rijk, want in zijne' pot ware' wel honderd duzed millioen.
En Jan woonde dan in e groot huis, en hij hiel' sees en peerd, en hij sliep op e fraweelen bed, en hij dronk wijn, en hij gink alle dagen naar d' herberg,..
En daar kwam e varke me eene lange snuit, en 't vertelsel is uit!
Ik geloof niet, dat iemand ooit beter toon en geest gevat heeft van den Antwerpschen volksjongen dan Conscience dit deed in dit vertelsel, waar ik u alleen het slot van gaf. Er steekt in dat Antwerpsch een gemoedelijke fantasie, een robuste humor, een gezapige leukheid en een zekere Brabantsche grootsprakigheid, zooals in geen ander onzer dialekten wordt bereikt.
De Gentenaar heeft niet die ongerepte joligheid, die te Antwerpen als 't ware uit de steenen zingt. Ook de Brusselaar, die in 't opsnijden anders zijn gelijke zoekt, heeft een geheel andere klank. Het is of het uitzicht der stad in de taal zelf, zooals ze op de lippen van het volkskind ligt, haar schaduw afwerpt.
Ziehier de Brusselaar aan 't woord in d'Istore van Goffra de Boejon, ‘verteltsch deu ne platten Brusseleer’.
‘Dane man te pjeed, die ie te Brussel veu de kerk van Kaanberg stoot, dad en es niemand andes as Goffra de Boejon. - Ik zeg ijle da mo, omda ge 't zotsch wete, want sedert meer as twintjschtig joor, da se postuur doe stoot, emme se tot den dag van vandoeg, doe nog zenne noom nie op geschreve.
‘Awel! dane Goffra de Boejon wit in zennen taaid gebore in 't Broebans Woelekottier, lanst de kante van Nijvel en Genappe. Van as en nog en klei menneke was, goenk se voor, ne rijke pachter, al overal oep em stoeffe; aai verteldjschje oen iedereen, da senne zoon ne felle kadee zou weudde. De klaaine was mè moeite uit sen eeste broek gegroeid, as en al dienstjsch nam, as porte-drapeau, by de dragonders van Latour, e regiment dad uitpakte, zelle! - en keurten tijd dornoe, in nen oorlocht tegen de Saksers, stak en de lans van ze vonjel tot tegen zen vuistjsch, dwees endeu 't laaif van nen doschje keizer. Van doe goenk et ventjschje noe 't boembardement van Rome, omda, zoo 't schaaintjsch, de paus doe e wa te veul op senne poot speldjschje. Zoo rap as ne metteko klefferden aai d' ooige vesten op, sproenk den eesten van allemoe de stad in, liep recht noe 't uis van de paus, pakten en baai zenne schabbernak en schupten em mè
| |
| |
sen klikken en klakke 't gat uit. Dane selfsten dag nog kreeg Goffra van ze monoenkel et ijzere kruis van 't order Leopol en aai kwamp wee noe Brussel met d' eeste delegence de beste.
‘As e ie na eenigen taaid te Brussel rond gezwaainschjeld ha, kreeg en in zennen bol van ischj' nen beeweg te doen, mo ginnen beeweg noe Alle och Scherpenheuvel, mo da nog al noe Jerusalem, om de Teurken ne ki gon goed af te beustele.
‘Ge moetjsch ni paze, zelle, dat er em doe iemand e strooitjschje in zenne weg geleed a; in 't géél niet; mo Goffra de Boejon was bekendjsch veu nen eeste vechter, 't was zelfs en betjschje ne ruzemoeker.
Godfried trommelt duizend boeren bijeen, zet zijn meubelen in den roep, zijn oorringen en zijn horlogie in den berg ... enz. en bereikt de ‘aailige stad’ .... Mechelen. ‘Z'oeten elk nen boteram me. j. esp, droenke ne kapper faro, en ze pakte den aaizere weg tot oen den ave God’. Verder gingen ze te voet voort. ‘Versmacht van den dorst’ willen de Brusselaars, na een avontuur met een beer, terug naar huis. Maar dat ware de groeschtje labbekakke die dat zegden. Ten langen laatste roept Godfried zijn gezellen toe:
‘Joenges, oud aaile waais (houdt u wijs), zelle, we zaain van d'aailige stad, doed, in Goesjsch noeme! aaile moesjsch af en aaile schoenen uit!
‘Ge moetsjch ma wete, da ze sintjsch twieje joor al op eule bloote ferkette liepe’.
‘Met een Fransche abiletaaid’ springt Godfried op een plank de veste binnen, doe 't poeiermagazijn springen en vermoordt veu 't minstjsche vier onder duzed Egypteneers.
Jerusalem was ferlost!
't Was oep ne Vraaidag, keuts noe de noen, om dra ure ...
De Jerusalemmenaars veur de Belge te pladooizen aaijen al eule beureputte vergeven. Da vergaf Godfried hun niet.
‘Aai begost mense in twieje te klieve, nekke te breke, koppe af te kappe, da't e plezier was om te zien ....
Hij stierf van een vergiftigde appelcien, die van binnen vol nicotine stak’.
De schrijver S.C.A. Willems, die dit dolle verhaal schreef ten behoeve van Leopold's Van de Schelde tot de Weichsel heeft daarin een monument gezet aan den Brusselaar, die trouwens thans op zijn best nog voortleeft in den schrijver van Johan Doxa gothieker of den wijsgeerigen verhaler van de Wandelende Jood, Herman Teirlinck en August Vermeylen.
Laat me u, om den Gentenaar te laten optreden, eenige regelen laten hooren uit de vrijagie van Jellen en Mietje, zoo kostelijk in 't jaar 1811 beschreven door den Gentenaar Karel Brouckaert.
| |
| |
Dit boekje heeft zijn geschiedenis gehad.
De schrijver had het handschrift, naar luid van de bestaande dekreten op de drukpers, besteld op de secretary van de prefecture van het departement der Schelde. Vandaar werd het verzonden naar Parijs, waar verlof moest gekregen worden om het te drukken. De censuur viel in dien tijd niet makkelijk, te meer dat er onder de boekkeurders niemand was die de taal van Jellen en Mietje verstond. Het werd gedeeltelijk teruggestuurd met verzoek een Fransche vertaling in te zenden. Hiervan kwam niets, het deel dat hier toekwam werd door Annoot-Braekman in 1842, later door Snoeck & Ducaju te Gent uitgegeven.
Jellen gaat Zondags met zijnen schranslooper, zijnen splinternieuwen hoed, een vierendeel suikerspekken (noot van den schrijver: gemeen suikergebak dat zeer gezocht is) en een paar stijve leerzen die hij op d'oude merkt voor acht permissieschellingen had gekocht, om Mietjen te vragen, en zij hadden samen 't volgende gesprek:
Hij: - Mietje ...!
Zij: - Jellen ...!
- Mietjen, mag ik mijn pijpe ne keer ontsteken aan uywen vierpot?
- Och jaech Jellen, waarom niet dan? Moeste daer veuren daar zoo lange staan drenten?
- Maar Mietje, bezie mij ne keer, mag ik uy es wa vraegen?
- En wel, wat est nuy?
- Ten es maer da 'k zegge wille, verstae mij wel: daar en es geen kwaad bij, noch g'en meugt er uy niet in ontstellen .. T'es da'k gepeist hè, dat ne keer zoo verre kwaeme ... T'es noch zoo verre niet, noch k'en zeggen niet dat 't zoo verre zal komen: maar zoo genomen, het kwame nuy ne keer zoo verre, daar nog geen apprentie van en es. Maar 'k zie wel, Mietjen, ge gaet kwaed zijn, en g'en zilt het mij niet laten uytzeggen ..
- En waerom en zou 't ik uy nie laeten uytzeggen? m' hooren wel nen hond bassen. Kijk, Jellen, ge zijt toch nen aerdigen jongen, as 't ik uy regtuyt moe' zeggen.
- Verstae mij wel, Mietje, me moeten malkaer nie' ameseren: dat en waer nie' fraey veur uy, en ten waer ook nie' wel van mijnen kant; en dat zoo genomen, nuy 'ne keer zoo verre kwaeme, g'en zou gij toch zoo slecht nie' zijn me' mij.
- Maer, Jellen, laet mij om de liefde Gods gerust. Kijk, ge doet er mij zuiver de vlamme van krijge in mijn gezichte.
- Ziede wel, da wist 'k van te veuren!
- Maer, Jellen, 't en es dat nie' da 'k zeggen wille.
- 't Doet, 't doet, 'k hoore 'k ik uy wel komen, al en hadde geen kloefkens aen, ge ziet liever Cobben de voerman: den diën zwemt nog altijd boven.
- Uy, zou'k wel? en 'k zal mij daer van meyen ... Zal 'k my daer van meyen!
| |
| |
- Maer dat 't ik nie' gezien en hae', Mietje? Nuy trouwt er maer mee, ge gaet er nen g'heelen vetten aen hên. Hij es den helft van den tijd zat, en toens slaet hy zyn aerme beeste dat 'en schande es, en ge zilt van 't zelve laeken een broek krijgen: rekent daer maer op.
- Maer, Jellen, wa komt er uy nuy overe, en waer zijn weer uy droeve zinnen?
- Maer dat 't ik ommers nie' gezien en hae; ik ben ook vijftien jaer ...
- En wat hedde weere gezien, laet hooren?
- Op de bruyloft van zijn zuster Tonia en was hij van uy nie' schuppelijk; 'k en was 't ik alleene niet die 't zag ... Ze spraeken er genoeg op ...! Ten es zeker nie' waer! 't Zijn zeker weer leugens?
- Wa' koest ik daer aen doen, Jellen? We moeten vrij leven in onzen staet met God en g'heel de wereld. T'es 'nen goeien kalant. Al dat hij verleesten (vergaren) kan es veur te snoepen; hij koopt veel schurren bij ons, en alle Zondagen kerrekolen of krabben; mijn moeder ziet hem geerne, en dat es g'heel naturelijk. Daer en es maer een baete, zegt Tone Wyters, en elk end' een zoek-ze. Ge zou'g het zelve zijn!...
- Ge zie' gij hem ook geern, Mietjen en steekt gij da' nie' weg.
- Huy zou 'k wel, Jellen! maar 't es dade gij mij nie meer geern en ziet; want g'het wel gezien, da'k mijn handen onder mijnen veurschoot stak, en da k er altijd mijn gat naer keerde. (Nota van den schrijver: ‘Bij de beschaafde kringen zou men zeggen: mijn rug naer toe keerde’).
- Da'k uy nie geern en zie? Mietje, hoe kunde zulke dingen zeggen? ... Da gae zoo verre ('k ben beschaamd van 't te moeten zeggen), da gae' zoo verre, zeg ik, da 'k er binst g'heel den nacht geen oogen meer en kan luyken; es 't in den dag, 'k loope gelijk verloren, en 'k en kan mê mijn eigen geenen weg; as ik bij uy niet en ben ... Dat es n'e keer aerdig! Zijn al de vrijers azoo, ze zijn wel te beklaegen.
- Tes zonde van den aerme jongen!
- Jae, Mietje, g' het gelijk, lacht er maer mê, ik gevoel te kik best ... Kijk, as ik zoo moeg ben, gelijk nen hond, 'k en moe uy maer zien, 'k kome achtereens op mijn lappen; en oft regent dat 't giet, en oft vriest dat 't kraekt, en oft zoo heet es dat de kraeyen gaepen, dat es mij al gelijk; 't en es veur mij, noch slecht weere, noch slechten tijd, as ik uy maer en zie ...
- Gae maer voerts, Jellen, g' en zy nog niet gefaald.
- Nuy, 't es waerachtig waar, en ge meugt er van peynzen al da ge wilt, en zeggen da k ne groote wyten (snul) ben, da zal ik uy laeten doen; maer éen dingen dat vast es, dat es dat a's ik azoo aen myn deure stae, en da 'k uy azoo van verre zie aenkomen, gelyk een blomme des velds, 'k zwelle gelyk zuyver op van kontentement. 'K en moe uy maer taeken, Mietje,
| |
| |
by 't jopke van uwen kleynen vingere, 'k ben gelyk om uyt myn vel te springen, en ge zoudt zeggen, da 'k van al de mieren bezeekt ben. (Noot van den schrijver: groote jeuk te gevoelen.) En a's ik toens zitte te peynzen, bij myn eygen, da me nog nievers en zyn, dat alles nog kwalijk kan uytvallen, dat myn moeder misschien niet en zal willen (zes zy nog al aerdig) en da 'k hier nog een buize zou kunnen krijgen. (Noot van den schrijver: ‘Men verbeeldt zich hier bij de honden, die de straetjongens, naer het voorbeeld van Samsons vossen, met eene blikken buis aen den steert gebonden, de straten opjagen’) oh! dan en wee 'k niet meer wa dat er van my zou geworden. Jae! 'k verhing my, 'k ging my versmooren; 't waer gedaan mê Jellen. Ah! dat es zeker, en 't es gelijk of g' het zaegt ...
- Jae, Jellen, ge keun het zoo wel zeggen! K'en wee nie waer da g' het haelt; ge lees het g'lyk uyt een boeksken.
- 'K meen het noch al veel beter, Mietje ...’
Vindt u niet, dat het koppel prachtig geteekend vóor u staat? De jonkman, die eerst als een bevroren minnaar, bestaan en verlegen, naar woorden zoekt, daarna in zijn volle vuur raakt en zich prachtig opwindt. En Mietjen daartegenover, aangedaan, meer dan ze wil laten blijken, in den zevenden hemel eigenlijk, maar die in haar blooheid niet anders vindt dan schertsende, sollende woorden, die den ‘aermen jongen’ nog meer prikkelen.
Het is een liefdeduo, zoo frisch, zoo smakelijk en zoo innig doorvoeld, dat men zich afvraagt, waarom heeft men tot nu toe den schrijver Karel Broeckaert zoo verwaarloosd en niet waardig gekeurd om in de letterkundige geschiedenis de hem toekomende nederige, maar ruimschoots verdiende plaats in te nemen?
Nu we weldra, door de zorgen van Dr. Arthur Jacob, een uitgave van het kostelijke oude volksboek zullen krijgen - nadat hij ons in 1922 diens Borgers in den Estaminé heeft geschonken (uitg. de Sikkel, te Antwerpen) - zal er vermoedelijk door de historieschrijvers wel meer werk van hem worden gemaakt.
Ik zou dit overzicht van Vlaamsche volksliteratuur en -kunst nog belangrijk kunnen aanvullen. Ik zou u kunnen wijzen op het werk onzer folkloristen, die het volkssprookje met zijn geur van den bodem, met zijn humor en zijn tragiek, hebben opgeschreven van de lippen der levende vertellers. Zoo had ik u gaarne iets gelezen uit dat weinig bekende boekje van Guido Gezelle ‘Vlaamsche volksvertelsels’, die eerst in de drie eerste jaren van Rond den Heerd verschenen: een zuiver genot om deze prachtige Westvlaamsche taal te hooren. Ik had u willen wijzen op de uiterst zeldzame Oude vertelsels in den Brugschen tongval, door Ad. Lootens (Brussel, 1868), op de vijf deelen van de Oud-Vlaamsche Zeisels en Vertellingen, afgehorkt en opgeschreven door J. Leroy, onderpastoor te Staden, 1893-1903, met een woord vooraf van Guido Gezelle. De kostbare Wondervertelsels
| |
| |
uit Vlaanderen door Pol de Mont en Alfons de Cock, en de laatste verschenen deelen Sprookjes door Victor de Meyere.
En hier had ik - maar de tijd laat het niet toe - zoo gaarne uitgeweid over een pas bij ons geopenbaarde figuur: de smid Lodewijk Verhees, die in zijn Verhalen van den Smid in 1931 bij de Sikkel te Antwerpen verschenen, de populaire kunst van vertellen op meesterlijke wijze blijkt te verstaan. Het is niet te gelooven, uit welke schuldeloos-eenvoudige ziel, welke argelooze goedheid, deze verhalen opgeweld zijn. Stijn Streuvels schrijft me pas: ‘Vandaag, 1 Mei, heb ik me kostelijk verzet met de Vert. v.d. Smid van Lode Verhees, dat boek is me vóor enkele dagen door den auteur toegestuurd geworden met een glorieuse opdracht. Langs buiten zag ik dat het boek mij aanstond en ik heb de consigne verbroken: al 't ander dat sedert maanden te wachten ligt om gelezen te worden, is blijven liggen, om vandaag die vertellingen te lezen. Ik heb er heerlijk van genoten. Verhees is een aartsverteller - en vertellen op papier is nog iets anders dan mondeling. In dees tijden van gewichtig-doenerij is 't een verrassende gebeurtenis zoo iets aan te treffen. De kerel dient geluk gewenscht te worden’.
Men denkt bij deze van alle literaire smetten vrije vertelkunst aan iemand als le douanier Henry Rousseau: het is de wereld gezien op z'n Zondagsch, alles doet naïef en onbeholpen aan, maar wat een een eigenaardigen, nooit ergens gehoorden of afgekeken trant.
‘Vertellen, schrijft hij zelf, ‘dat is oprecht mijn aard, ik weet niet of dat goed of slecht is, gelukkig of ongelukkig, ik weet maar alleen dat ik van jongsaf op den keldermond mijn kameraden met vertellingen vermaakte, dat het niet aangeleerd, maar wel ingeboren is.
Verhees is kunstsmid, heeft zich in zijn ambacht een kunstenaar getoond; zijn haarden, kachels, met de spaarzame geëmailleerde versieringen waar hij tuk op is, evenals op zijn Antwerpsche kleuren, zijn beroemd. En in heel dit boek voelt ge zijn liefde tot zijn ambacht, en ook tot zijn stad, zijn omgeving, alles wat gaandeweg in hem bewust is geworden.
Hoor hoe hij de oude straat waar hij woont voor ons weet op te roepen.
‘Op een warmen zomeravond in het begin van de jaren '70, kom ik eens, moe geravot, nevens mijn vader plaats nemen, die aan de deur van ons huisje met eenige geburen zit te praten. De gesprekken waren niet belangrijk, kleine gebeurtenissen uit het straatje, en niets waarin ik als jongen, ik was 14 of 15 jaar oud, belang kon stellen. Zooeens niets van heldendaden of van grooten moed of van durven of van gevechten tegen wilde dieren of zoo iets, neen alles was kalm en stil, zooals ons straatje 's avonds om 10 uur gewoonlijk was.
| |
| |
Het was zeer warm geweest in den dag en moeder had de straat voor ons huisje kletsnat gegoten en nu kwam er een frischheid die ons werkelijk goed deed. Nu was het werkelijk zoo stil en vredig in het straatje als in een begijnehof. Rijtuigen kwamen er niet door op dit uur en menschen heel weinig, maar toch kwamen er nu van het houten huisje een paar menschen de straat ingewandeld en wanneer ze onder den gaslantaarn doorgaan herken ik den man.
Het is een groote schoone man met krullend haar en kinbaard, breed geschouderd, met lange jas gekleed, een breede geruite broek aan en hoed met breede randen, heelemaal gekleed en van figuur zooals men toen de Yankee's of Amerikanen teekende ....’
Dat heet het Beste Houwelijk van de Stad, en de spanning gaat stijgend. Uit wat ik u citeer voelt ge hoe hij met weinige woorden een stemming weet te geven.
Wonderbaar is het evokeerend vermogen van Lodewijk Verhees. Hij verhaalt van een wrak op zee, en hoe de matrozen aan boord klauteren, omzwommen door haaien; hoe ze daar in 't ruim een tot op het been afgeteerd vrouwenlichaam vinden; daarna 't aan boord hijschen van de lading, mahoniehouten balken; dan de vreugde der bemanning, het bereiden van een kostbare spijs ‘Jan in den Zak’ (en waarlijk, het is zoo suggestief verteld, dat het water er u van in den mond komt). En steeds die goedjongensche verteltrant, en ook steeds die verbazende kennis van alle techniek, van alles wat ambachtelijk is; waardoor ook deze volksman zich weer gunstig van dilettantische literatoren, die zoo weinig weten, onderscheidt. Men denkt dikwijls bij die verhalen aan Robinson Crusoë: drang naar avontuur leeft er in.
Daar steken in dit boekje duizenden kleine trekjes en waarnemingen, alles volks-echt en soms ontroerend door naïeve direktheid.
Amusant is bijv. iets als dit: de kleine Wannes zal als kajuitjongen mee op zee, moet eerst zich aanmelden bij Willem den bootsman: ‘Dat is een Hollander, de beste zeeman van heel onze handelsvloot ... ge zult tot dien man gaan, een buiging maken, uw klak afnemen en zeggen: ‘Willem de komplimenten van Wannes de klerk, dees pak toebak is voor u, ik ben de zoon van Wannes en ga mee als kajuitjongen’.
Die vertelling van Wannes de klerk - een der meest fantastische, met die Wrak-geschiedenis - begint erg droefgeestig:
‘1863.
Wanneer ik deze vertelling wil doen wordt het mij wee aan het hart, want ik moet mijn vader die ik zoo bemind heb, weer uit zijn graf halen, waarin hij nu reeds 44 jaren rust, en hem weer laten leven en bewegen in een tijd toen hij zeer ongelukkig was’.
Het klinkt bijna ... potsierlijk en het is zeker eigenaardig genoeg gezegd.
| |
| |
Maar men voelt, hoe ieder woord, dat voor anderen allicht banaal geworden is, bij hem nog de oorspronkelijke kracht heeft bewaard. En is dit niet van een bizondere gevoeligheid, dit detail, dat hij ongaarne zijns vaders rust verstoort om weer van zijn ouden tegenspoed te gewagen?
Zijn vader is eens op zee gegaan, toen er voor den smid geen arbeid was. Als 5- of 6-jarige knaap, wonende in de havenbuurt, zal Lodewijk zijn vader gaan begroeten wiens schip terug is:
‘Hoelang hij wegblijft weet ik niet, maar onverwachts, na 2 of 3 maanden, denk ik, is de tijding daar: vader komt, en nu loop ik zoo snel mijn kinderbeenen maar kunnen door de Lachuitstraat en de Kriekenstraat naar de werf en roep uit al mijn macht: ‘Vader, Vader’, alsof deze mensch mij op 500 meters afstand zou kunnen hooren’.
‘Deze mensch’; hoe links, hoe onwennig, en juist daarom hoe ontroerend klinkt dat. Zoo'n woorden zal geen gedrild letterkundige gebruiken.
‘Ik ken hem niet maar hij geeft mij een harde scheepsbeschuit waar ik veel van houd, neemt me bij de hand en ons geheele groepje gaat nu huiswaarts, Ik kan maar niet begrijpen wat er gebeurd is. Mijn vader was een geheel andere mensch. Maar nu is hij gewasschen en geschoren en heeft zuivere kleederen aan en begin ik stilaan mijn vader weer te vinden’.
Dat trekje tusschendoor ‘dat hij de 5-jarige jongen, van scheepsbeschuiten houdt’, lijkt me ook weer psychologisch zoo kenmerkend. ‘Ik ken hem niet, maar hij geeft me een scheepsbeschuit’. Van zoo iets geniet ge, omdat het heelemaal niet gezocht is.
Zoo kunt ge heel dit boek van Verhees doorproeven en soms eenzelfde aandoening daarbij hebben als ge kunt krijgen bij oude kinderprent-rijmen; er is een zekere Brave Hendrik-achtigheid, een doodelijke ernst, en een humor, die zichzelf ignoreert.
Teekenend voor dezen man, wiens lievelingsspreuk is ‘Sinjoren zijn van edel bloed’ is dit vaderlandsche slot van zijn Beste Houwelijk:
... ‘en de oude man, die deze vertelling schrijft (Verhees is in de 70) is in zijn hart trots omdat een van onze Antwerpsche jongens, een dapper man, zulke schoone levensgeschiedenis heeft gehad en zulke schoone en moedige en toegewijde vrouw had.’
Dat heet met zijn personages medeleven!
Want dit is het geheim van ‘dezen mensch’, den smid Lodewijk Verhees: hij leeft, denkt, voelt alles zooals de menschen waar hij van verhaalt, in den eenvoud des harten; zoo is hij diep bewust één te zijn met zijn volk uit de Scheldestad, het oude Antwerpsche volk van den havenkant, dat bij traditie trouwhartig is en vol geest en gulle goedheid.
Hoe velen zijn er nog over van dit uitgelezen rechtschapen volk? Ik vrees: slechts weinigen.
Maar het pracht-exemplaar onder hen allen, dat we thans ge- | |
| |
lukkig nog bezitten, is: Lodewijk Verhees, de smid, zooals Henri Rousseau, de douanier, was, en die van den Hemel de genade verwierf, bij al zijn andere deugden en ambachtelijke vaardigheid, de genade en de gave van te zijn onze sappige en inniggoede verteller, wiens argelooze verhalen langer zullen leven dan vele hoog-doelende zoogenaamde woordkunst.
Ik hoop, waarde toehoorders, bij u voor dezen volksjongen iets medegedeeld te hebben van de warme vriendschap en vereering die ik hem toedraag. Ik zeg slechts dit: ga en lees de Vertellingen van den Smid, uitgegeven door de Sikkel te Antwerpen. En uw ziel zal gezond worden!
Waarde toehoorders, wij hebben een Vlaamsche literatuur, waar wij al dadelijk bij denken aan Guido Gezelle, Stijn Streuvels, Cyriel Buysse, Herman Teirlinck, Felix Timmermans en zoovele anderen. Maar de Quickborn, de oer-bodem, waar heel deze hoogere kunst is uit opgegroeid, waar zij haar sappen uit trekt, ze ligt in de volksziel. Zoolang die bron niet is verdroogd, zoolang ons Vlaamsche volk zijn oorspronkelijk wezen niet heeft verleerd, zoolang onder onzen Vlaamschen hemel de Vlaamsche leeuwerik eigen-gebekt blijft zingen, zoolang zal ook de rijkere, doorleefde en met den geest bevruchte kunst in Vlaanderen blijven bloeien.
Het is een weldaad voor den Naderlandschen stam, dat er nog zoovele krachten in wording zijn op den ouden Nederlandschen bodem. Moge het aandeel dat het Vlaamsche volk aan de eigen cultuur bijbrengt genade vinden in uw oogen - tot grooter welzijn van het grooter Nederland, dat wij als ons ware vaderland beschouwen.
Emmanuel de Bom.
|
|