Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1932
(1932)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Bijlage I Toespraak van den voorzitterDames en Heeren, leden onzer Maatschappij.
Met vreugde begroet ik namens het bestuur u allen, die van verre of van nabij naar deze plaats onzer samenkomst getogen zijt, zooals ook gij u verblijd hebt, toen men tot u zeide: laat ons gaan naar de plaats waar de maatschappij vergadert, die ons lief is. Want al hebt gij uwe bezwaren: zij is zoo ouderwetsch, zij is zoo conservatief, ook ietwat zelfgenoegzaam, met soms een lichten aanval van lugdunitis, toch voelt gij u aan haar verbonden om hare geschiedenis, haren arbeid, om haren eenvoud ook, denk ik, wars van luidruchtig vertoon. Het is - vergeeft mij deze reminiscentiën van den ouden dag - het is de vierde maal, dat mij het voorrecht beschoren is u te verwelkomen en ik doe dat met de oude liefde voor eene maatschappij, wier leden, wat hen daarbuiten ook verdeelen moge, hier één van zin zijn in hunne warme belangstelling in onze taal, letteren en historie, een gelukkige eendracht in ons partijziek vaderlandsch Kanaän, naar wier bevestiging wij op geene conferenties behoeven te zoeken, maar voor wier ongekreukte bewaring wij ons allen stilzwijgend verbonden hebben. Naar gewijde traditie herdenken wij ook thans allereerst de dooden, die ons in het afgeloopen jaar ontvallen zijn. Lang is de droeve lijst, die ik u voorhouden moet. Zij begint met Karel Marie Polydoor de Mont, den hooggeleerden taalkundige, geliefd vooral als Vlaamsch dichter, waardige evenknie van Conscience, van Beers en Benoit, wier beeld hij ons immers geteekend heeft, strijder ook hij voor rechten, waarvan wij Nederlanders de heiligheid soms wat hartelijker erkennen mochten. Wij gedenken Mr J. Wackie Eysten, van den laagsten rang bij het wapen der artillerie tot lt kolonel opgeklommen, die de wapenen een poos voor de (advokaten) toga wijken liet en ons o.a. een boek over prins Willem II schonk. Naar Zuid-Afrika voert ons de nagedachtenis van Hubertus Elfers, den Haarlemmer, maar 53 jaren daarginds bij het Nederlandsche taalonderwijs en schrijver van bekende school- | |
[pagina 8]
| |
boeken. Naast hem een zoon van Zuid-Afrika, Pieter Jacobus Gerhard de Vos, met zijn forsche gestalte en zwaren sappeursbaard, 89 jaren oud overleden, predikant, dan professor en kanselier der hoogeschool te Stellenbosch als opvolger van John Murray, stichter van den Taalbond, ijveraar voor het Nederlandsch. ‘Met die dood van Prof. de Vos verdwijn een van die laaste aartsvaderlike figure van die toneel van ons kerklike lewe’Ga naar voetnoot1. Aan het vaderland ontvallen is ook Marie Willem Frederik Treub, de laatste der drie gebroeders, wethouder van, straks hoogleeraar te Amsterdam, lid der Tweede Kamer, minister van landbouw en van financiën in booze oorlogsjaren, kenner van Indië uit eigen aanschouwing, voorzitter van den Ondernemersraad voor Ned.-Indië en medestichter der Indologische faculteit te Utrecht. In zijne ‘Herinneringen en overpeinzingen’ wijst hij ons den weg tot de kennis van eigen, wel zeer veelzijdig samengestelde, van radicalisme naar behoudzucht gegroeide persoonlijkheid. Ik doe voor u oprijzen de deftige, patricische, ietwat stramme figuur van Prof. Mr Dommes Paulus Dirk Fabius, oud-hoogleeraar der Vrije Universiteit, dan lid van den Raad van State. Trouw aan de beginselen van Groen den vereerde, was Fabius het antirevolutionnair geweten, die in de partij zelfs Dr Abr. Kuyper, schoon hij hulde bracht aan zijne buitengewone gaven, dorst wederstaan. Trouw aan het gereformeerde volk, was hij, de aristocraat, weder in de lijn van Groen, toch geen volksman. Het goddelijk karakter van het recht was het onderwerp zijner intreerede als hoogleeraar; als raadslid verdedigde hij met geestdrift niet alleen de oude, maar ook de nieuwe schoonheid van Amsterdam. Staatsman was ook Dr Johannes Theodorus de Visser, schoon hij zich zijn afkomst als theoloog niet schaamde noch die verloochende, als kanselredenaar de man van welverzorgden stijl en juiste woordkeuze, als minister voorstander van nationale eenheid, saamhoorigheidsgevoel, meer zoekend naar wat verbond dan naar wat scheidde, de ‘complete mensch’ die ook aan de fraaie kunsten noch belangstelling noch steun onthield, tegelijk de schrijver van het doorwrochte werk over Kerk en Staat. De politiek heeft een aantal jaren Prof. Mr Jan Ernst Heeres aan de wetenschap ontroofd, aan zijne wetenschap van onze overzeesche gewesten, waarvan hij de geschiedenis te Delft, en hier in Leiden heeft gedoceerd, haar met zijne geschriften verrijkend. Vier jaren is hij lid der Tweede Kamer geweest, daarna leider eener kleine partij, kantige, soms koppige Groninger, die elk spoor van zelfzucht miste, op het eind zijns levens ons nog het tweede deel schenkend van het Corpus Diplomaticum Indicum. Geleerde alleen was Prof. dr Willem Caland, op wien Utrecht lange jaren roem gedragen heeft, Kern's geliefde | |
[pagina 9]
| |
leerling, beoefenaar der Indo-Germaansche taalwetenschap; sanskriticus, die vooral de godsdienstige gebruiken der oude Indiërs met liefde naspeurde, en de oude werken daarover, van Rogerius, Geleynssen de Jongh, Ziegenbalch opnieuw uitgaf. Over zijn zwak gestel heerschte zijn leven lang zijn sterke geest. Aan de Nederlandsche taal en aan de goede betrekkingen tusschen Nederland en Duitschland waren leven en arbeid gewijd van Prof. Dr M.J. van der Meer, den directeur van het Hollandsch Instituut te Frankfurt. De oeconomische aardrijkskunde was de geliefde wetenschap van Prof. Dr Hendrik Blink, als Drentsche dorpsjongen met een hart voor den landbouw, leeraar H.B.S., privaat-docent hier te Leiden, dan hoogleeraar te Wageningen, een warm vriend ook van Z. Afrika. De weduwe deed zijn autobiographie verschijnen, die ook een bijdrage levert tot de tijdgeschiedenis van ons land. Dr H.J. Eymael, eershalve doctor der Leidsche hoogeschool, is onder ons het meest bekend om zijne Huygens-studiën en uitgave van enkele van's dichters werken. Mèt u betreur ik het heengaan van Cornelis Anthony Jacobus van Dishoeck, uit een Zeeuwsch boekverkoopersgeslacht gesproten, zelf als uitgever de man van het prachtig verzorgde boek; die onze Zuid-Nederlandsche schrijvers bij ons heeft ingeleid, zoodat Maurits Sabbe Bussum eens de hoofdstad van Vlaanderen noemde, Bussum dat hij om natuur en menschen liefhad. In Haarlem overleed Mr Vincent Loosjes, wethouder dier gemeente, die op onderwijs- en op maatschappelijk gebied voor de stad zijner vaderen zooveel geweest is. Aldus voor zijne stad, Zutphen, Johannes Gimberg, haar archivaris en meteen ijverig bestuurslid van Gelre. Naar Maastricht voert ons de herinnering aan Petrus Henricus Albers, S.J., van 1896 tot 1920 professor in de kerkgeschiedenis in die stad en schrijver van vele werken op dit terrein der wetenschap. Hem ter eere gaf Dr van Gils een overzicht van de ‘Limburgsche historici der sociëteit van Jezus’. Nog ontviel ons Mevrouw de weduwe van Gelder-van de Water, wier leermeester Verdam haar belangstelling voor Middel-Nederlandsche tekstcritiek inboezemde, gelijk wij ook Dr A. Hendriks zagen heengaan, lange jaren leeraar in het Nederlandsch aan het Leidsch gymnasium. Dr Ernst Bonebakker gedenken wij als den bekwamen leider der afdeeling Onderwijs van Philips' fabrieken te Eindhoven. Diep betreurd, niet het minst door zijne oud-leerlingen die hem immers op handen droegen, is aan de zijnen, is aan ons ontrukt Frederik Jan Hopman, oud-voorzitter ook onzer Maatschappij. Op welke zijde zijner rijk begaafde natuur wilt gij, dat ik vooral het licht zal laten vallen? Om welke zijner vele, nobele eigenschappen hoort gij hem het liefst gehuldigd? Eene hulde, die hij nimmer begeerde en die wij hem toch zoo grif schonken, hem den geestigen opmerker en ernstigen denker, romanticus en realist, schilder en schrijver, uitnemend docent, grondig kenner van het Engelsch, | |
[pagina 10]
| |
in welke taal hij ook Huizinga's ‘Herfsttij’ en ‘Erasmus’ overzette, letterkundige meer dan journalist - boven alles een hart van goud. Ook hij, als Hildebrands boezemvriend, ‘vriend van schoone natuur en van al wat schoon was en welluidend’, multis ille bonis flebilis occidit. Reeds 3 Januari 1930 is op Ceylon Richard Gerald Anthonisz. heengegaan, uit Nederlandschen stam gesproten, die zijne liefde voor onze taal en historie getoond heeft als leider der Dutch Burgher Union of Ceylon en als schrijver van een reeks van studiën over onze geschiedenis op dat eiland. Wij achten ons gelukkig, dat Dr L.A. Prins te Colombo het levensbericht des voortreffelijken mans heeft willen schrijven, van wien de vrome nagedachtenis ook onder ons behoort voort te leven. En eindelijk ontviel ons, reeds 5 Mei 1931, Helen Lincklaen Fairchild (Mrs Charles S. Fairchild), de schrijfster o.m. van ‘Francis Adrian van der Kemp’, welk boek Prof. Blok indertijd in eene vergadering onzer Maatschappij bij ons inleidde. Hare brieven aan ons getuigen van hare liefde voor ons land en onze geschiedenis. Als een stille hulde aan hun aller nagedachtenis verzoek ik u, u van uwe zitplaatsen te willen verheffen ...
Aldus hebben wij in weemoed de dooden, die ons ontvielen, herdacht. Valt het u niet al te moeilijk u uit uw eigen tijd los te maken, vindt gij mijn voornemen niet te ouderwetsch, dan waag ik het nog voor eene korte poos uwe toegenegen aandacht te vragen voor eene andere herdenking, die voor mijn gevoel als het afdoen eener schuld onzer Maatschappij wezen zal jegens een harer vermaardste leden. Bilderdijk, driemaal inwoner van Leiden, heeft even zooveel malen in lot en leven der stad gedeeld en aan den arbeid van Letterkunde ruimschoots deelgenomen. Dit na ruim honderd jaren in uw midden te gedenken scheen mij uwe belangstelling overwaardig. Den 19den Mei 1780 liet de toen bijna 24-jarige zich als student in de rechten inschrijven. En reeds was zijn roep hem vóórgegaan, nademaal het Leidsch Genootschap ‘Kunst wordt door arbeid verkregen’ hem reeds twee keer had bekroond. Thans verwierf hij zich nieuwe lauweren door zijn beantwoording van een prijsvraag onzer Maatschapbij, ‘Over het verband van de dichtkunst en de welsprekendheid met de wijsbegeerte’, waarvoor hem, met het lot tegen Hieronymus van Alphen, de gouden eerepenning ten deel viel. Het volgend jaar, 8 Maart 1781, werd hij toen lid en weder een jaar later, 8 Juli 1782, zelfs briefschrijver, welk ambt als een soort pro-secretariaat toen ter tijd onder ons bestond. Intusschen studeerde hij onder Van Pestel, Van der Keessel, Van de Wijnpersse, hard werkend, met vrienden als Van der Palm, Johan Valckenaer, J.W. Bussingh. Er is een miniatuurportretje van hem als student, waarop hijzelf in een zwartgallige bui de | |
[pagina 11]
| |
sporen van ‘nare kwelling’ en ‘heimelijk verkropten druk’ waarneemt, maar die wij er kwalijk op terug vindenGa naar voetnoot1. Het was wezenlijk niet anders dan een ijdel en aanstellerig spelen met eigen zwaarmoedigheid. Wat hem niet belette vurig het hof te maken aan Chloë, arme Anne Luzac, met wie hij later boozer spel spelen zou, toen reeds Catharina Rebecca hem gevangen hield; totdat hare oogen opengingen en zij hem dien afscheidsbrief zou schrijven, die ons in zijne mengeling van smartelijke verontwaardiging en ongestild verlangen nu nog diep ontroert. Als student ook bezorgde hij den tweeden, weder anonymen druk van ‘Mijn verlustiging’. Stellig werd hier uit hartstocht en verbeelding schoonheid geborenGa naar voetnoot2, maar eene vroegtijdig geprikkelde en verontreinigde verbeelding was het, voor wier ‘wellustige dartelheid’ hij zich, in een wel wonderlijk verwrongen voorbericht, tegenover de ‘beschroomdheid van zwaarmoedige zedenmeesteren’ verdedigt. Dan volgt 19 October 1782 de promotie op 105 stellingen, publiek, en waarbij hij, schrijft hij aan Feith, het genoegen had met de sterkste opposanten en lice te treden. Er zijn stellingen onder met, volgens deskundigen, goede tekstverbeteringen van het Corpus Juris, andere opmerkelijke als ‘De moord op graaf Floris V is onverdedigbaar’, of ‘In onze republiek is de stadhouder de beste beschermer der burgerlijke vrijheid’Ga naar voetnoot3. Bussingh en van der Palm voegden achter het proefschrift hunne uitbundige lofgedichten, en de nieuwe doctor stelde aan het promotiemaal de gezondheid in van Zijne Doorl. Hoogheid, zonder tegenspraak, hetgeen hij zelf iets ongehoords noemt. II. 's-Gravenhage, Londen. Brunswijk. Dan, 26 Maart 1806, de terugkeer, ‘'k Heb dan met mijn strammen voet
Eindlijk uit d'ontstuimen vloed
Hollands vasten wal betreden ..’Ga naar voetnoot4,
welke wederkomst een tegenwoordige vereerder van Bilderdijk, al te geestdriftig, een nog grooter wonder noemt dan Oranjes landing te Enkhuizen, Mei 1572Ga naar voetnoot5. De toen 50 jarige heeft geen oogenblik geaarzeld, waarheen te gaan: reeds na twee dagen laat hij zich te Leiden inschrijven als Gulielmus à Teisterbant dictus Bilderdijk, jur. dr h.c. Leiden was de stad van zijn hart, ‘Ach nooit vergeet mijn hart de wellust die 't gevoelde,
Dien morgen toen mijn voet dit Eden wêer betrad ..’Ga naar voetnoot6
| |
[pagina 12]
| |
Ja zelfs: ‘Vol balsem waaide uw lucht mijn adem lieflijk tegen ..’
En nog in zijn hoogen ouderdom: ‘U roeme ik, o gezaligd Legden,
U zal ik in mijn lied verbreiden
In hart en zangtoon onverdeeld ..’Ga naar voetnoot1
Valckenaer, zijn vriend ofschoon niet juist zijn geestverwant, toen op zijn buiten Meer en Bosch onder Heemstede, druk bezig met zijn plannen tot uitwatering van den Rijn te Katwijk, stelde aan Schimmelpenninck voor om Bilderdijk secretaris van onze Maatschappij te maken met een tractement van staatswegeGa naar voetnoot2, maar Siegenbeek, sinds 1803 secretaris, had begrijpelijkerwijze weinig lust om voor hem te wijken. Te Water dacht toen aan het opzienerschap over het drukken van de werken van Letterkunde. Het aftreden van Schimmelpenninck echter deed ook dit plan vervliegenGa naar voetnoot3. Lodewijk Napoleon had 18 Juni 1806 den troon bestegen, en de Maatschappij benoemde eene commissie Van Wijn, Scheltema, Brugmans en Bilderdijk (in dezen tijd trouw bezoeker der maandvergaderingen) om den koning te gaan begroeten. Met gepast zelfgevoel vroeg de Maatschappij ‘eene bijzondere en gedistingeerde audiëntie, in welke haar volkomen gelegenheid zou gegeven worden om de belangen der Mij zóó omstandig en onbelemmerd aan Z.M. voor te dragen als de waardigheid en luister eener Maatschappij van Letterkunde, die de eer had door het oppergezag des lands bevestigd te zijn, scheen te vorderen’. Vooraf deed men den Koning een door Bilderdijk gesteld bericht over oorsprong en inrichting der Mij toekomen, waarop Vrijdag 11 Augustus het bijzonder gehoor in het Huis ten Bosch plaats vond. Woordvoerder was de heer archivaris Van Wijn, voor een oogenblik zijn ‘Huiszittend leven’ ontvloden. Z.M. staande bij de marmeren tafel, hoorde de toespraak minzaam aan, maar op de vraag, of het hem zou mogen believen de Mij te sieren met den glorieusen titel van Koninklijke | |
[pagina 13]
| |
Maatschappij, gaf hij een ontwijkend antwoord. Voor Bilderdijk was hij uiterst vriendelijkGa naar voetnoot1. Middelerwijl was mevrouw Bilderdijk - op haar reispas van 18 Juli 1806 stond zij als Katharina Wilhelmina Schweickhardt, Ehefrau des professoris von Teisterbant - met twee kinderen en de meid ook naar Leiden gekomenGa naar voetnoot2. Daar stierf 30 September hun zoontje Alexis Izaäk, het tiende kind dat de vader den dood moest afstaan, en daags na de begrafenis, Vrijdag 3 October - men bespeurt dat de dag niet werd gevierd - droeg hij in de maandvergadering zijn ‘Herinnering aan Leydens ontzet’ voor, ‘de lijktoorts van mijn kind nog rookende in de handen’. Hij bezong den moed der burgers van toen, maar ook: ‘'t Was hunner als een leeuw geborsten uit zijn banden,
Te worstlen tegen 't spits van 't blinkend jachtgeweer;
Wij, met ontwrichten arm en uitgebroken tanden,
Wij liggen als de hond aan 's meesters voeten neer’Ga naar voetnoot3.
Dat was 3 October. Den 10den, in zijn opdracht van ‘Nieuwe mengelingen’ aan Z.M. hoort gij hem vleien: ‘Sire vous paraissez, le bonheur va renaître,
Tout un peuple à genoux vous demande la loi;
Le Batave est surpris et d'adorer un maître
Et d'être libre enfin sous le pouvoir d'un roi’Ga naar voetnoot4.
Ja, van 14 October is de befaamde ‘Ode aan Napoleon’ als bedwinger der revolutie, op aansporing van Dupré, den secretaris des Konings, gedicht, ‘Napoleon gij treft mijn oogen
En al wat groot heet is vervlogen,
Gij schittert en 't Heelal verdwijnt ...’Ga naar voetnoot5
Van trouw aan Oranje valt hier weinig te bespeuren. Het is ook waar, dat reeds tijdgenooten zich stieten aan Bilderdijks houding tegenover den Koning, die van zijn kant van een onuitputtelijke goedheid jegens den dichter geweest is, eenige, spoedig gestaakte, taallessen bij hem nam, hem de ordening der Kon. boekerij opdroeg en het opstellen van dat merkwaardig verslag over onze hoogescholen, waarin hare zonden van verouderde dictaten, lichtvaardige promoties, repetitorenmisbruik en wat niet al haar worden voorgehoudenGa naar voetnoot6. | |
[pagina 14]
| |
Van den avond van den onzaligen 12den Januari 1807 hebben wij een briefje van 's dichters hand aan Mad. Schweickhardt née van Hulst, Kerkstraat bij de Vijzelstraat, Amsterdam. ‘Lieve Mama ....’ enz., waarin hij meldt dat zij ongedeerd zijn gebleven. Alleen zijn huis, op de Hoogewoerd, had wat schadeGa naar voetnoot1. Om zijn krachtige hulp en hartelijk medelijden heeft Bilderdijk den Koning terecht, schoon op wat al te hooge tonen, geprezen: ‘God spreekt, zijn reddende engel daalt,
Zie, zie hem o wanhopig Leyden
Uw koning bij de hand geleiden,
Uw koning, van Zijn glans omstraald’Ga naar voetnoot2.
En elders: ‘Ja Lodewijk verschijnt op Leydens steengruishoopen
En bergt met eigen hand een zuigling van den dood ...’Ga naar voetnoot3.
Wanneer hij spreekt over den dood van een ander kind, vlecht hij de herinnering in aan eigen leed: ‘Lief meisje, hoop uws stams en beeld van mijn Irene ...’,
want zijn dochtertje Adelheid Irene, geboren 3 Juni, was 3 September 1807 reeds overleden, als Poot's dochtertje had ook zij zich ‘aan het endt geschreit in haere onnozelheit’. Bilderdijk en Siegenbeek hebben, herinnert gij u, in een bundel poëzie en proza ‘Leydens Ramp’ herdacht. De dichter had het willen voorlezen, maar was ziek geworden, en toen heeft Siegenbeek 13 Januari 1808 de voordracht in de Maatschappij van fraaie kunsten edelmoedig op zich genomen. ‘De vergadering won er bij’, zeide Bilderdijk, toen nog niet van hem vervreemd. Gij herinnert u evenzeer, dat hij in November 1806 te Leiden zijn ‘Ziekte der geleerden’ voltooid en der Leidsche hoogeschool opgedragen had: ‘Gij Leidsch Atheen, dat op uw eedlen schoot
Europa's roem gewiegd hebt en gekoesterd ...
Ontfang gij ook dit wierook van mijn handen!
Het koomt u toe van uwen voedsterzoon,
Die de uwe bleef ook aan de verste stranden’Ga naar voetnoot4.
Thans bestemde hij de opbrengst voor de slachtoffers van de ramp en kon later ƒ 1400 in het fonds storten. Maar den leden van den Senaat bood hij 20 gewone, aan Curatoren zes fraai gebonden exemplaren aanGa naar voetnoot5. Dat was in Augustus 1807. Hij woonde | |
[pagina 15]
| |
toen al weder in Den Haag, maar vond het een ‘nest door den Hemel vergeten’ en verlangde terug naar het ‘geruste, hemelsche Leiden’. In Januari 1808 vindt gij hem dan althans in de buurt, te Katwijk, geruild hebbende ‘'t walglijkst hol voor ruime en frissche velden’,
maar jammerend dat het landelijk genot niets voor hem is, noch ‘hier nutloos op het veld als onkruid voort te groeien’Ga naar voetnoot1.
Wederom ingeschreven als student, woonde hij ook de vergaderingen onzer Maatschappij getrouw bij, rapporteerde met Tydeman over de Fransche verhandeling van Raepzaat over het Jus primae noctisGa naar voetnoot2, een ander maal over de middelen om aan de maandelijksche vergadering meerdere belangrijkheid bij te zetten, terwijl hij 7 October 1808 op de openbare samenkomst (die op de maandelijksche placht te volgen en waartoe niet-leden toegang hadden, wanneer zij een kaart ervoor wilden afhalen) eene dichterlijke navolging van den elfden zang der Odyssea voordroeg. Enkele maanden vroeger had de Koning hem benoemd tot lid der tweede klasse van het Kon. Ned. Instituut. Bilderdijk bedankte: ‘Ik lettren, kunst, geleerdheid staven,
Mijn koning, verg het niet.
Mijn stem is 't nachtgekras der raven,
Geen filomelenlied’Ga naar voetnoot3.
Doch het was ook, omdat hij niet met Scharp en Van Hemert en anderen in één college wou ‘hassebassen’, een werkwoord, dat wij ons van tante Martha de Harde, goedhartiger nagedachtenis, herinneren. Z.M. echter nam dat bedankje niet aan: zoo de heer Bilderdijk zich te ziek gevoelde, dan moest hij eens wat op Soestdijk komen uitrustenGa naar voetnoot4. Hij deed het, 13 Juli. Drie dagen later was hij met vrouw en kind al weder in Leiden terug! In welke stemming, leert ons het gedicht op zijn verjaardag, 7 September 1808, dat aldus aanvangt: .... Ik zal alleen dit ééne voorbeeld van Bilderdijk's gezwollenheid en heftigheid geven. Al te gemakkelijk zou het vallen met meer van dien aard den lachlust te wekken. Maar dat zou immers schaden aan het karakter onzer herdenking, die den lichten glimlach om de lippen brengen, maar geene spottende vroolijkheid voeden mag. Ook is mij, zooals u, eene geschiedschrijving, eene geschiedvertelling tegen de borst, die het verleden bij voorkeur in komische tinten zet ... De aanvang dan luidt: | |
[pagina 16]
| |
‘'k Zie dan na een jaar vol weenen
't Haatlijk daglicht weêr verschenen,
Dat mij op den mesthoop smeet,
Dien het menschdom wereld heet’Ga naar voetnoot1.
Aldus worden de Amsterdamsche jaren ingeluid, reeds het begin ervan vergald doordat hem alweder, nu een Leidsch professoraat ontging. Het was grievend, maar begrijpelijk. Grievend, want gij stemt het Busken Huet toe, dat Bilderdijk's geest op de vijf faculteiten eener hoogeschool gelijktGa naar voetnoot2. Inderdaad, met stille bewondering ziet men op naar den man, die, ondanks oppervlakkigheid, dilettantisme en ongebreidelde verbeelding, zulk eene belezenheid, zulk eene wijd omvattende kennis van allerlei ver uitéénliggende wetenschappen en kunsten ten toon spreidt. En toch begrijpelijk. Het ontbrak hem immers aan die onbevooroordeelde waarheidsliefde, die zonder bijoogmerken alleen zoekt en vaststelt wat naar ons beste weten waar is. Gebrek aan waarheidszin. In 1798 zegt hij, Ossian uit het oorspronkelijk Keltisch vertaald te hebben, terwijl die Schotsche vorm eerst in 1807 verscheenGa naar voetnoot3. Men vond hem te wild, te onbetrouwbaar. Kern heeft de waarde van zijne taalkundige werken gering genoemdGa naar voetnoot4, aan Grimm schenen zijne theorieën eenzijdig en onhoudbaar. Ik gedenk wel en gaarne wat De Vries zegt: ‘Niemand doorgrondde de diepten der taal met zoo genialen blik, noch spreidde hare duizendvoudige schatten zoo kwistig ten toon. Al wat gevoel, verbeelding en vernuft den taalleeraar kunnen schenken, daarin was Bilderdijk meester. Maar juist daarom schoot hij tekort, waar het koele verstand moest beslissen’Ga naar voetnoot5. Ik gedenk even gaarne Allard Pierson's woord: ‘Bilderdijk, die altijd hart gehad en getoond heeft voor onze taal, welker helderheid, nauwkeurigheid, innigheid, zwier, schittering en macht ... hij door eigen arbeid heeft bevorderd’Ga naar voetnoot6. Of eindelijk W.G.C. Bijvanck: ‘men hoort woorden van zoo diepen, vollen klank dat de taal van ieder ander daarbij benepen schijnt’Ga naar voetnoot7. ‘Dat men zing' van Trojes val,
Van het woedend krijgsgeschal
En de wijdberoemde helden,
Die op rookende oorlogsvelden
Zich kweten voor zijn wal!
Dat men zing' van Trojes val!
Ik weet wat ik zingen zal ...’Ga naar voetnoot8.
| |
[pagina 17]
| |
Men kan dan dit alles en meer nog beämen en met graagte in zijn credit boeken, wij begrijpen toch dat men hem geen leerstoel durfde aanbieden. Hij zelf echter schreef dat toe aan weerzin tegen het ‘Oudbataafsche graan’ dat hij bracht. ‘Geef Fransch en Engelsch kaf en Duitsche paardenboonen
Vooral! Ziedaar de smaak van Bato's nieuwste zonen’Ga naar voetnoot1.
Duitschland haatte hij nu eenmaal en de Duitsche wijsbegeerte, die het orthodox geloof bedreigde, ‘die helsche vonden eerde en op den troon dorst zetten.’
In plaats van begeerigen om de ‘aaloudheid te doorwroeten’ waren de Duitschers voor hem neologen, ‘vreemdelingen van de Grieksche zanggodes’, ‘Die Klopstock's droomgebulk voor echte heldenzangen
En Hallers laf gezwets voor godentaal ontfangen ..’Ga naar voetnoot2
Dat was al te kras voor tijdgenooten, van wie toch ook Joh. Valckenaer geen Duitsch kende, D.J. van Lennep geen Duitsche boeken in zijn huis duldde en Gijsbert Karel Duitsche berichten voor zijne vrienden vertalen moest; die, als van der Palm, de Duitsche wijsbegeerte een soort raaskallen, filosofische dweperij scholden of, als Borger, haar met ‘mysticisme’ waanden te kunnen doodverven en verslaanGa naar voetnoot3. Maar Bilderdijk zag niet, dat deze onbesuisde eenzijdigheid, dit onwetenschappelijk om-zich-heen en er-maar-op-los-slaan hem de toga missen deed, zoo min als hij zich er van bewust was, dat zijn eigen taal door het Brunswijksche verblijf vol germanismen zat (‘het verstaat zich dat het uitzonderingen geeft; omsonst; verwandlen’)Ga naar voetnoot4. Te liever dan herinner ik er u aan, dat deze zelfde man in den zomer van 1821 den jongen Hoffmann von Fallersleben allervriendelijkst te Leiden ontvangen zou. Was het, omdat N.G. van Kampen, de Duitsche lector, zijn vijand, van Hoffmann niet weten wilde? Was het, omdat hij zich geel en groen ergerde aan die Leidsche juffers, die ginnegapten om de Middeleeuwsche liedjes, die de enthousiaste Duitscher haar voorzong?Ga naar voetnoot5 Zeker is, dat Bilderdijk toen de eer van het benepen en zelfgenoegzaam vaderland tegenover den vreemdeling heeft gered. ‘Ware het jonge Holland’, de verzuchting is van Dr A.S. Kok, ‘van's dichters dagen maar even opgewekt en geestdriftig geweest als deze arme, Duitsche | |
[pagina 18]
| |
student, die het geheim scheen te bezitten om den dichter in te nemen’Ga naar voetnoot1. Wat Bilderdijk aangaat, hij zegt vóór de uitgave zijner brieven aan Hoffmann: ‘.. wien de aaloude Biederkeit
In 't Duitsche hart besloten leit,
Dien bied ik willig hart en hand
Tot eer van 't oude vaderland.’Ga naar voetnoot2
Intusschen was de teleurstelling over dat hem ontgane professoraat zoo hevig dat nu zelfs ‘Leyden (hem) even onlijdelijk was als de rest van de provincie’ en ‘een Leydenaar niet beter dan een andere hondsvot’. Maar die stemming week, al sterker werd weer zijn hart naar Leiden getrokken en eindelijk, 4 Mei 1817, ziet onze stad hem, met vrouw en zoon, ten derden male binnen hare wallen. III. 1817-1827, die tien jaren van het derde en laatste Leidsche verblijf zijn in hooge mate belangrijk geweest, volgens een zijner warme vereerders wegen zij tegen een gansch menschenleven opGa naar voetnoot3. Hij is eerst komen te wonen aan de Hooigracht, in een huis dat de oude Tydeman voor hem gehuurd had, maar waarover hij even hard klaagde als over al de woningen, die hem hebben gehuisvest. Men krijgt altijd den indruk, alsof al de lekkende, rookende, op afbraak wachtende kavaljes der stad slechts hem beschoren waren, Hooigracht, Garenmarkt, Rapenburg, Oude Vest tegenover de Marekerk (het huis, waarvan de tusschenmuren uit turven in plaats van uit steenen bestonden!Ga naar voetnoot4 ... gelukkig de slak, verzucht de murmureerende grijsaard, die haar eigen woning meêdraagt! Leiden zag hem dan thans zooals de trekken van zijn karakter zich hadden gezet, onbeholpen en schutterig van bewegen; met even weinig verstand van geldzaken als Harold Skimpole in ‘Bleak House’, zoodat Mr Lodewijk Caspar Luzac ze voor hem behartigdeGa naar voetnoot5; zwaartillend en gemelijk met uitbarstingen van woede; in spijs en drank matig genoeg; met sterke driften, die niet in uitspattingen, maar in zwoele, erotische gedichten uiting en uitweg vonden. Leiden hoorde hem roemen op zijne hoogadellijke voorvaderen van overoud Oostersch bloed, met aanspraak op een familiegraf in Constantinopel, en opgeven van een dichtvermogen, ‘waar 't oude Griekenland zijn eigen geest in kent ...’
en van | |
[pagina 19]
| |
‘een ziel aan tijd, noch lot, noch menschenwaan verkleefd,
die de Almacht en zich zelf alleen tot rechter heeft’Ga naar voetnoot1.
Maar Leiden kon, zoo het wilde, hem ook waarnemen in zijne zelfstandigheid en oorspronkelijkheid, een ziener, die waarheden schouwde waarvoor zijn tijd nog blind was, een dichter die het gevoel boven het verstand uitspraak dorst laten doen. Een vat vol tegenstrijdigheden, grenzenloos ijdel maar meteen ootmoedig in stille oogenblikken; voor de natuur ongevoelig, voor tegenstanders wreed, maar voor zijn uitverkorenen gul en hulpvaardig, soms ontroerend teeder. Was zijn godsdienst eerst uitwendig, vindt men van 1808 tot 1816 schier geen godsdienstige verzen, ontbreekt in ‘De ziekte der geleerden’ eigenlijk het christelijk geloof - thans toont hij zich hartstochtelijk rechtzinnig gereformeerd, van die bevindelijke vroomheid, die hem tot den vader van het Nederlandsch Réveil zou maken en thuisbrengen onder die ‘fijnen’, die, gering nog in aantal, eerlang in macht zouden toenemen, toch eene vroomheid die in zachte schroomvalligheid voor die van Willem de Clercq onderdeed. Want fel, onbeheerscht vaak spreekt hij nu van den menschelijken hoogmoed, waaruit alle ongeloof voortkomt en die niet weten wil van Jezus Christus en die gekruisigd. Hij droomt van vroeger tijden toen: ‘De Maagd van Holland steunde op 't wetboek der gena
De naald der wijsheid wees naar 't bloedig Golgotha’...
Helaas:
‘Maar van dat oogenblik dat Jezus werd verzaakt,
De godsdienst tot een spel of rededienst gemaakt,
Was 't uit met Nederland. Geweld en moedwil stegen;
De burcht des heils leed last en Sions wachters zwegen;
De naam Verdraagzaamheid werd masker van 't Geweld
Het heidendom vereerd en Gode een wet gesteld’Ga naar voetnoot2.
Zoo geducht is het ongeloof dat de Dies irae niet kan uitblijven, de doemsdag, waarop God, de lang getergde Wreker, in een verterend vuur zijn tegenpartijders verpletteren zal. Bilderdijk hechtte veel aan zijne voorspellingen van den ondergang der wereld, van het Duizendjarig rijk, juist als in den Réveilkring, gelijk men ook bij hem dat belangstellend onderzoeken vindt naar wat er op dat punt aan den kleinen man in gezichten en droomen werd geopenbaard. Deze verwachting van den Laatsten Dag deed echter niet af aan de felheid van zijn strijd tegen dien geest der eeuw, waartegen ook Da Costa welhaast zijn befaamden aanval richten zou. Van zijne staatkundige beginselen, van zijn blik op onze geschiedenis zal ik zoo aanstonds spreken. | |
[pagina 20]
| |
Het begin der Tien jaren was droevig door ziekte zijner vrouw, door zoovele bevallingen en miskramen uitgeput. Waarlijk, Katharina Wilhelmina Schweickhardt verdient het wel, dat gij haar vriendelijke gestalte voor uwe herinnering laat oprijzen. In September 1806 was, herinnert gij u, de kleine Alexis Izaäk overleden. Bilderdijk wijdde het kind een grafdicht met de slotregels: ‘En behaagt het U, o Vader, gij die neemt en ook hergeeft,
Troost ons weder met een telgje, waar Alexis in herleeft.’Ga naar voetnoot1
De arme vrouw zal er het hare bij gedacht hebben. 3 Juni 1807 nietwaar werd toen Adelheid Irene geboren, maar 3 September reeds weer weggenomen. De moeder heeft dit lichamelijk en geestelijk lijden met aandoenlijk geduld gedragen en de nukken en luimen haars echtgenoots nog daarbij, eene ‘engelachtige levensgezellin’, zeide de jonge Tydeman, eene ‘heerlijke vrouw’, Willem de ClercqGa naar voetnoot2 eene ‘slavin’, Van Vloten. Zóó heeft zij - of wat dunkt u? - zich zelve niet gevoeld, en het is waar dat Bilderdijk haar in tallooze verzen zelfzuchtig, maar ongehuicheld, heeft vereerd. Gij denkt met mij aan dat vers van 1822, ‘Vrouw’, waarin hij zijn ideaal eener echtgenoot bezingt en dan eindigt: ‘Doch erken bij al uw schat,
Dat gij nooit dat goed bezat
Arme wereld. Maar zoo rijk
Maakte de Almacht Bilderdijk.’Ga naar voetnoot3
Zelfzuchtig? Slaat zijn huwelijkscatechismus, ‘Het echtgeluk’, van 1799, op, vol van grenzenloos, laat ons hopen niet geheel bewust, egoïsme, waaruit deze distellezing: (is de man) ‘Door den wrevel overcast ..
Leer dan voor dat onweer buigen
Als de rietscheut voor den wind ..
Toont zijn inborst somtijds vlekken,
Zwijg, en heb er eerbied voor ...
Leer uw eigen wil verneedren
Voor uw egaas grilligheên’ ..
En ‘Beter aan zijn voet slavinne,
Dan verheven koninginne
Op des aardrijks hoogsten throon.’Ga naar voetnoot4
Hoeveel edeler heeft Huygens zijne ‘Starre’, heeft Vondel | |
[pagina 21]
| |
zijne Maria bemind, ook zij zijne ‘bleeke star’ die ‘voor het rijzend licht ging onderdalen.’Ga naar voetnoot1 Intusschen hoe droevig ook het begin der Tien Jaren, toch was het in Leiden altoos nog beter dan in dat vreeselijk Amsterdam met zijn Instituut, waarover de dichter zich tegenover Valckenaer in weinig vleiende bewoordingen placht uit te latenGa naar voetnoot2. De vergaderingen onzer Maatschappij woonde hij aanvankelijk weder getrouw bij, las er zijne gedichten voor, bood er verzen, treurspelen van zichzelven en mevrouw Bilderdijk aan, ook de tweede uitgave van zijne Verhandeling over de geslachten der zelfstandige naamwoorden en van die andere over ‘Het verhevene’, en deed het voorstel dat de leden in de maandelijksche vergadering eene lezing zouden houden. Van hem is ook het rapport over den Catalogus van de handschriften der Maatschappij, van de hand, zooals gij weet, van Hoffman von Fallersleben, die voor zijn arbeid ƒ 50.- ontvingGa naar voetnoot3. Eene groote vreugde te midden der gewone klachten: ‘... wien dan zal het nog bevreemden,
zoo ik, leven moe en leed,
ook in Rhijnlands zoete beemden
van geen zielsgenoegen weet?’Ga naar voetnoot5,
eene groote vreugde gaven de drukke bezoeken van Da Costa, die 7 December 1818 in de beide rechten promoveeren zou. In den zomer van 1817 komen dan de plannen voor het privaat college. Zoo men hem dan niet als boogleeraar wilde, welnu hij zou buiten de hoogeschool om leerlingen vormen. Na de zomervacantie opende hij zijn lessen in de vaderlandsche geschiedenis, sinds November in het nieuw betrokken huis aan de Garenmarkt. Daar zaten aan zijne voeten de eerstelingen der geroepenen, over wie zijn geest vaardig worden zou, zoodat zij zijne beginselen zouden uitdragen én toepassen in een herboren vaderland, Da Costa en Capadose, Willem en Dirk van Hogendorp, Nic. Carbasius, later ook Groen, toen nog liberaal, Van Wassenaar, Elout van Soeterwoude, de antirevolutionnaire partij in windselen. Ook Jacob van Lennep zat onder de leerlingen. Gij meesmuilt? Het was ook maar voor een poos, en zijn vader, Prof. D.J. van Lennep te Amsterdam, behaagden deze excessen geenszins; hij keurde het af dat Bilderdijk de studenten in paradoxale gevoelens van ‘ultra-royalismus of monarchismus van goddelijken oorsprong opwiegde’Ga naar voetnoot4. En dat was de steen des aanstoots. In voortdurende | |
[pagina 22]
| |
tegenstelling tegen Jan Wagenaar, dat ‘onwetend, waanwijs gekjen’Ga naar voetnoot1, ontvouwde Bilderdijk zijne, u bekende, opvatting der vaderlandsche geschiedenis. Zij is waarschuwing voor het heden. God staat tot Nederland in bijzondere betrekking, maar dan moeten Zijn wil en woord ook heerschen. En deze beginselen zijn monarchaal, Oranje-gezind, antiliberalistischGa naar voetnoot2. De graven toonen reeds den zegen van dat monarchisme, Prins Willem grondvest de gezuiverde Kerk, Maurits redt den Staat als Oldenbarnevelt's verraad openbaar wordtGa naar voetnoot3, de Loevesteinsche partij is het vaderland noodlottig geworden, Jan de Witt is niet slecht misschien, maar zeker onnoozel. Dat Koning Willem I door eene grondwet zich gebonden ziet, strijdt met het koningschap bij Gods genade, ‘de Koning, vrij als God en niemands onderdaanGa naar voetnoot4,
en het is jammer dat Z.M. Kerk en Staat niet hereenigt en dat hij rechten moet gunnen aan het volk, dat als een duizendhoofdig monster kruis en kroon vertreedt. Ziedaar de vaderlandsche geschiedenis, waarin de oude zijne leerlingen ‘opwiegde’ en zooals zij na zijn dood, 1832, zou worden uitgegeven. Meer nog dan die beginselen zelve heeft de toon, waarop ze werden voorgedragen, de menschen geprikkeld. Stellig betreurt gij dit met mij, overmits Bilderdijk aan den waan van Wagenaar als het eind der wetenschap een eind heeft gemaakt en nademaal hij de hoeksch-staatsgezinde-patriottische geschiedbeschouwing, waarvan Wagenaar de tolk was, door Kluit voorgelicht, heeft bestreden en gehoond ‘met veel variatie maar zonder eenige gratie’, zegt Kernkamp. Zeker, maar dan toch zóó, dat hij het goede in de oude, grafelijke monarchie deed zien en in de geschiedenis der republiek brak met die eenzijdigheid der loevesteiners, waarvan Wagenaar de verdediger, Betje Wolff's ‘Santhorstsche geloofsbelijdenis’ het maar weinig caricatuur-achtig beeld is. Groen is hem daarin gevolgd; maar ook Fruin en Bakhuizen van den Brink hebben op die denkbeelden voortgebouwd. Wij dan, die Oldenbarnevelt en De Witt naast de Oranjes zoo hartelijk vereeren, betreuren het nochtans dat Bilderdijks toon ook zijne denkbeelden verwerpen deed. O, die toon, o dat vocabularium van scheldwoorden voor tegenstanders in verleden en heden! ‘Wat blaft ge o, vuige hondenstoet ..
En lekt de vuile hand van snoode plonderfielen ..
Lafharte gluipers bij den nacht ..’Ga naar voetnoot5
| |
[pagina 23]
| |
‘... Laat groene slijkelingen
Tot berstens opgezet, op de eergestoelten springen ..Ga naar voetnoot1.
Hoe moeten zij onder Bilderdijks medeburgers, die reden hadden zich dit schelden aan te trekken, hem hebben aangekeken, wanneer zij hem op zijne dagelijksche wandeling tegenkwamen?! Helaas, dat de volstrekt onbeheerschte man zelfs iemands ongeluk niet spaarde en op Van Hemerts mismaaktheid dorst rijmenGa naar voetnoot2. Zulk een schimp, in plaats van een wetenschappelijk verweer, dat hij niet aan dorstGa naar voetnoot3, is ongetwijfeld evenzeer of meer de oorzaak van de verbittering tegen Bilderdijk geweest als zijn politiek of godsdienstig standpunt. En deze zelfde man is voor enkelen de zachtheid, de hulpvaardigheid, de gulheid zelve, voor vrienden en leerlingen stonden huis en hart open, wanneer zij ziek zijn bezoekt hij hen dagelijks. Zijne vaderlijke vriendschap voor Da Costa kent ieder. Wanneer hij al maar vraagt om brievenGa naar voetnoot4, dan moet ik denken aan Potgieter, al maar vragend om brieven van Huet, waarvoor La Saussaye hier eens het werkwoord ‘drensen’ gebruikte, hetgeen Naber zich toen met tranen aantrok. Altijd zal die aanteekening van De Clercq in zijn dagboek ons bijblijven, dat bij den doop van Da Costa, zijne jong getrouwde vrouw en Abr. Capadose 20 October 1822 in de Pieterskerk, Bilderdijk er zat ‘met eene onderwerping, eene ontvangbaarheid ...’. Des avonds verzamelde hij allen aan tafel en ‘wij zaten gelijk de broeders in de eerste christenkerk’, de gastheer dronk op ‘bruid en bruidegom’ en toen zeide hij: ‘zoo heeft mij een glas wijn in lang niet gesmaakt’Ga naar voetnoot5. Vriendelijk tafereel, gelijk trouwens deze jaren 1822-1825 meer oogenblikken van blijmoedigheid hebben. Doch buiten dien intiemen kring bracht hij, strijdlustig, telkens het stille Leiden in beroering, het deftige, zelfgenoegzame Leiden, waar de professoren als halfgoden over straat gingen en waar zij, een paar jaren later, in hun olympische rust, deswege ook den geestdriftigen, bedrijvigen Von Siebold (Bijleveld heeft het ons geschilderd) noch begrijpen noch verdragen kondenGa naar voetnoot6. Hier schreef hij, 1819, eene aanprijzende voorrede vóór Nic. Schotsman's ‘Eerzuil der Dordtsche synode’, en, wanneer in den zomer van 1823 Da Costa zijne ‘Bezwaren tegen den geest der eeuw’ het sluimerend vaderland inslingert, een gewetensalarmkreet, bij alle overdrijving niet zonder ernstige waarheden, hijzelf daarom voorwerp van aller toorn, komt Bilderdijk | |
[pagina 24]
| |
voor hem op in een bekend geschrift, ook hier te Leiden, bij Herdingh, uitgegeven, ‘De Bezwaren toegelicht’. Tot stikkens toe vol van woedende grieven zit hij tegen liberalenGa naar voetnoot1 en remonstranten; tegen Byron en Lamartine, die het herstelde heidendom huldigen; het godtergend helsche Parijs; den gruwel van het neutrale onderwijs; de armenzorg die tegen Gods onderscheidingen ingaat en de afschaffing der slavernij, een vooruitloopen der Almacht; het onnatuurlijk en ontoereikend lamplicht; de beide Kamers der Staten Generaal, een warklomp, een jammerlijk tooneel van burgerlijken twist; tegen de geneeskunde, die Boerhave den rug toekeert en de scheikunde, wier beoefenaars, bij de bittere en bijtende sappen van galnoten en vitriool opgevoed, uit alles giften ter verwoesting trekken’Ga naar voetnoot2. Dit laatste klinkt ons, in deze overigens verouderde acte van beschuldiging, akelig modern in de ooren, gelijk wij ook met een bitteren grimlach lezen, dat Prof. van Hengel, optimistischer geest dan Bilderdijk, in de maandvergadering van 21 November 1828 eene voordracht hield ten betooge, dat wij geene terugkeering der barbaarschheid in Europa meer te duchten hebben. Is deze dan ‘de’ Leidsche Bilderdijk ao 1817-1827? Maar nu daagt Vrijdag 3 October 1823. De raad heeft besloten Leidens ontzet niet meer te vieren, de studenten doen het dan op eigen gelegenheid, uitbundig en afdoende. En Bilderdijk stond hun krachtdadig ter zijde. Des morgens had de oude man zijn woning aan de Oude Vest verlaten met een reusachtigen oranjestrik op zijn oudmodischen rok en overal op straat de feestvierende jongelui de hand gedrukt. Doch bovendien had hij zijn schallend lied, ‘De derde October’ gedicht met coupletten als: ‘Vlecht Wijnmaand thans door rank en druif
Een krans van korenhalmen!
't Bezwijkend Leyden bracht gij brood
o, Wijnmaands derde morgenrood,
Gij dag van zegepalmen.
Zoo vaak uw blinkende uchtend daagt
Moet al wie 't Hollandsch hart nog draagt
U 't juichend Iö galmen.’Ga naar voetnoot3
Hij deed het door de stad verspreiden en des avonds lieten de studenten het in den schouwburg door den tooneelspeler Bingley voordragen, waarop het handgeklap den schouwburg daveren deedGa naar voetnoot4. Helaas dan, dat in deze jaren de vriendschapsbanden tusschen | |
[pagina 25]
| |
hem en van der Palm, den jongen Tydeman, Kemper, Siegenbeek braken, losrafelden voor 't minst. Van der Palm hield 28 Januari 1824 die voordracht over ‘Het gezond verstand’Ga naar voetnoot1, die, door overduidelijke toespelingen op Bilderdijk, den prikkelbaren man hevig ergerde. Wat H.W. Tydeman aangaat, gij herinnert u de geestdrift ook hier te lande voor den Griekschen opstand, de ontzetting over den ondergang van Missolonghi, 22-25 April 1826, de nationale geldinzameling onder leiding van Gijsbert Karel. Tydeman en Van Kampen deden het voor Leiden. Bilderdijk, gelijk ook Da Costa, zagen in den opstand louter jacobinisme en misbruik van het kruis van Christus. Doch was het noodig daarom met Tydeman te breken en te schimpen op het goddeloos gespuis der eerlooze Grieken?Ga naar voetnoot2 Kemper opende 19 September 1821 zijne lessen met eene rede, waarin hij o.a. waarschuwde tegen de dissertatie van J. Rau S.F.J. fil., ‘Over de monarchie als den besten regeeringsvorm’, waaraan velen aanstoot hadden genomen. De schrijver had, zeide Kemper, te weinig acht gegeven op wat tegen het goddelijk recht der Kroon viel in te brengen. Moeten wij dan, vroeg hij, tegen alles in aannemen wat die eene man - unus ille vir - ons verkondigt? Gelukkig gaf dit geene blijvende verwijdering, daarvoor was Kemper te loyaal en te edelmoedig en hij heeft Bilderdijk tegen onwaardige bejegening altijd beschut. Gij kent het trieste verhaal van De Clercq dat niet alleen op een maaltijd van het Nut te Amsterdam Bilderdijks gezondheid gesist werd, maar ook dat op eene maandvergadering van Letterkunde niemand naast hem wilde zitten, totdat Kemper zich over den verstootene ontfermdeGa naar voetnoot3. Daarom kon hij zingen bij Kempers vroegen dood, 20 Juni 1824: ‘Wiens ziel mij liefde en eerde ..
.. mijn dichtlier was hem waard;
Hij was mijn vriend ..’Ga naar voetnoot4
Maar gij wacht op den naam Siegenbeek. Ik zal kort zijn met dit ‘infandum renovare dolorem’. Siegenbeek had 20 September 1821 gesproken ‘De laude Wagenarii’, wat echter nog niet tot een breuk geleid had. Eerst de spellingskwestie bracht de scheuring. Het was een oud zeer. Reeds in 1803 had Siegenbeek opdracht gekregen over de verschilpunten in de spelling eene verhandeling te schrijven. Over dat stuk verzocht hij het advies der Mij, 20 April 1804 rapporteerden Kluit en Meinard Tydeman uiterst gunstigGa naar voetnoot5 en sinds aanvaardde Letterkunde de nieuwe spelling; | |
[pagina 26]
| |
slechts de heeren Van Wijn en Meerman wenschten bij hunne eigene spelling te blijvenGa naar voetnoot1. Bilderdijk spelde aanvankelijk naar het systeem der Mij door Frans van Lelyveld en beschouwde de kwestie als vrij onverschillig. Sedert zijn derde komst te Leiden, toen hij zijn eigen spelling had, begon zijn spot met die van Siegenbeek. Over die spelling zelve zal ik, als niet-philoloog, mij wel wachten te spreken, van Bilderdijks spot een voorbeeld uit zijn ‘Rondedans in futuro om een doodkist’: ‘Nu is Bilderdijk
Een lijk ...
Nu met nieuwe kracht
En macht
aan het taalverbasteren ..Ga naar voetnoot2
Erger, dat hij ook hier zijn gebrek aan onbevooroordeelde waarheidsliefde toont. Hij stelde Siegenbeek voor als een taaldwingeland, kwansuis vergetend dat hij slechts de opdracht der regeering had gehoorzaamd. Toch - nog geen breuk. ‘Ik heb het niet tegen u, maar tegen uwe spelling’, zegt Bilderdijk. Doch in de voorrede van ‘Verscheidenheden’ 4 Augustus 1823 heet het: ‘gelijk ik geen knods van Heracles op wil nemen om een vlieg te verpletteren, zoo zou het mij smarten den heer Siegenbeek door eenige te sterke uitdrukkingen zeer te doen. Maar hij was niet tegen zijn taak opgewassen en kon nu moeielijk meer terug.’ Dat was zelfs Siegenbeek te veel. Bilderdijk sprak sinds van de verfoeilijke, pedante Siegenbeekiaansche spelling en vond het aardig ‘Ziegenbeek’ naast Witsen Geysbeek te plaatsen, want deze laatste had het verkorven doordat hij in 1813 het dichtstuk ‘Bonaparte’ in het licht had gegeven, ondeugend toegezongen aan den dichter van de ‘Ode aan Napoleon’. Wanneer wij alles overwegen, zijn wij hoe langer zoo meer overtuigd, dat het verzet tegen Bilderdijk niet vooral, zooals latere geestverwanten gezegd hebben, hieruit voortvloeide, dat hij de bestrijders en loochenaars der geopenbaarde waarheid geeseldeGa naar voetnoot3, maar veeleer uit de ongenadige wijze, waarop hij te keer ging tegen ieder, die met hem van meening verschilde. Laat ons hem ook in dezen laatsten Leidschen tijd gedenken, ontrust door een hevige ziekte van Mevrouw Bilderdijk en zelf van doodsgedachten vervuld: ‘Befloersde trom,
Noch rouwgebrom
Ga rommlend om
| |
[pagina 27]
| |
voor mijn gebeente.
Geen klokgebom
Uit hollen Dom
Roep' 't wellekom
In 't grafgesteente’Ga naar voetnoot1.
Of, schrijnender nog, ‘... Kan ik, mij bedwingend in die pijnen,
Dit scheuren doorstaan en 't onzachlijk oogenblik
Van slooping intrêen en niet siddren van den schrik,
Als alles voor mijn oog, ook 't dierbaarst, gaat verdwijnen’Ga naar voetnoot2.
Dit is van 1827. In dat jaar, 27 April, verhuist de grijsaard naar HaarlemGa naar voetnoot3 met dat weemoedig Afscheid: ‘'k Verlaat u dan, o dierbaar Leyden ...
Uw Rhyn zal om mijn graf niet ruischen
Uw landwind om mijn asch niet bruischen
In 't piepen door zijn golvend lisch ...
Vaarwel; en blijft er van mijn zangen
Nog iets in uwen luchtkring hangen
Zeg dan: hij liet zijn hart bij ons’Ga naar voetnoot4.
En daarna, in Haarlem, ‘vol raatlend straatgewoel bij nacht noch dag te stillen’,
in heimwee: ‘o zalig Leyden, wieg van 't zanggodinnendom’Ga naar voetnoot5.
Hier te Haarlem ging Mevrouw Bilderdijk, 16 April 1830, tot hare rust in. Leiden vergat hem niet. De Mij hield 5 Juli 1831 hare jaarvergadering naar gewoonteGa naar voetnoot6 te Lisse ten huize van den kastelein Veldhorst. Daar zou aan Bilderdijk en Van der Palm de gouden eerepenning uitgereikt worden, waarbij Siegenbeek, sinds 1823 voorzitter, spreken zou. De oude dichter was er zelf niet, hij was te ziek, maar Siegenbeek wist dat niet, toen hij zijne rede opstelde. Gij hebt de Handelingen dier samenkomst niet vóór u en begeert toch te weten, hoe Siegenbeek zich van zijne kiesche en pijnlijke taak gekweten heeft. Na de dooden, Ds D. Rijke, Arius Adriani, Dr Joachim Bodel en H.C. van der Boon Mesch herdacht te hebben, vervolgde de waardige man: | |
[pagina 28]
| |
‘Veel aangenamer taak wacht mij, hulde bieden aan twee nog levende sieraden onzer Maatschappij, de eerste door de uitspraak van alle bevoegde regteren voor den tweeden Vondel van Nederland gehouden. Ik wende mij tot u, Nestor der vaderlandsche dichteren en taalgeleerden, door jaren en verdiensten eerbiedwaardige Bilderdijk. Al uit uw eersten Leidschen tijd is de voorspelling, dat gij den Nederlandschen dichtroem in top zoudt voeren. Die voorspelling hebt gij op het heerlijkst vervuld, ook als taalgeleerde brengen vele kundigen u gaarne hun hulde. In een stukje, voor eenige jaren door mij in 't licht gezonden, waarin ik het waagde, zoo ik meen met de hoogste bescheidenheid, in een min belangrijk punt van u te verschillen, heb ik het mij tot een aangenamen pligt gesteld openlijk u mijnen dank te betuigen voor hetgeen ik aan uw mondelijke en schriftelijke onderrigtingen ter uitbreiding mijner taalkennis verschuldigd ben. Het is waar, gij hebt sedert mij tot mijn leedwezen genoodzaakt uwen omgang te vermijden en mij tot handhaving mijner verguisde eer mijns ondanks tot eene pligtmatige zelfsverdediging gedwongen; dan, noch die verwijdering noch mijne afgeperste zelfsverdediging is in staat geweest het erkentelijk gevoel der verpligtingen welke ik aan U heb in mijne ziel uit te wisschen ... Na deze verklaring zal niemand der aanwezigen kunnen twijfelen, of ik volbreng met bereidwilligheid de taak, mij als voorzitter dezer vergadering opgelegd, dit eeremetaal aan te bieden. Dat het den Hemel behage den avond van uw leven kalm en liefelijk voor u te maken en zooveel mogelijk uwe regtmatige droefheid te verzachten over het verlies eener gade, wier verdiensten als dichteresse geheel Nederland vereert, en wier stille en praallooze deugden als echtgenoot en moeder ik in de, voor mijn hart steeds dierbare, gelegenheid geweest ben op haren vollen prijs te leeren schatten’Ga naar voetnoot1. Gij zult stellig aan Siegenbeek den lof der gematigdheid niet onthouden. Typisch eerlijk is ook wat dan volgt: ‘Heb ik het eerste gedeelte der mij opgelegde taak met genoegen volbragt, met nog veel grooter genoegen (waarom zou ik ontveinzen 't geen ieder uwer, zich in mijne omstandigheden verplaatsende, levendig gevoelen moet?) ga ik tot het tweede gedeelte van dezelve over. Ja edele van der Palm ...’Ga naar voetnoot2. Dit alles is waardig en na al het gebeurde gematigd en vergevend. Tydeman nam den penning voor Bilderdijk in ontvangst. Enkele maanden later, 18 December 1831, volgde de dichter zijne vrouw in het graf. Met leedwezen zult gij 't volgende ver- | |
[pagina 29]
| |
nemen uit de notulen van de maandelijksche vergadering van 10 Februari 1832: ‘De secretaris brengt een brief ter tafel van den heer L.W. Bilderdijk kennis gevend van het overlijden van wijlen zijn vader, Mr W. Bilderdijk, en wordt na deliberatie besloten, wegens het lange tijdsverloop dezen brief niet meer officieel van wege de Maatschappij te beantwoorden’. Wij zouden het van harte gaarne grooter, nobeler gehad hebben. En dat moeten wij ook zeggen van Siegenbeek op de jaarvergadering van 3 Juli 1832 bij het herdenken der dooden: ‘Het is u bekend dat tusschen hem en mij in de laatste jaren eene breuke ontstaan is, welke tot mijn leedwezen maar zeker geheel buiten mijn schuld bij zijn leven niet geheeld is. Gij zult dus niet verwachten, dat ik als zijn lijk- of lofredenaar zal optreden ...’Ga naar voetnoot1. Over Bilderdijk en zijne Leidsche omgeving oordeelt de geschiedenis. U zij het welgevallig geweest den man te hooren gedenken in zijne onloochenbare liefde voor onze Maatschappij en voor de stad waar zij haren zetel heeft. -
Ik verklaar de 166ste vergadering geopend. |
|