Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1929
(1929)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 26]
| |
Bijlage II. Voordracht van Dr. H.E. van Gelder.Beoefening van de Plaatselijke Historie.
Toen ik, Dames en Heeren, aan onzen Secretaris den titel mededeelde van de voordracht, welke ik heden de eer en het voorrecht heb voor U te houden, en ik deze als ‘Beoefening van de Plaatselijke Historie’ redigeerde, voegde ik erbij, dat het mij lief zou geweest zijn, indien ik er een had kunnen opstellen, die de bezoekers van Letterkunde's jaarvergadering reeds van te voren eenigszins meer zou kunnen boeien. Want inderdaad, aantrekkelijk klinkt hij zoo niet en ik kan mij kwalijk voorstellen, dat hij eenig lid bijzonderlijk kan hebben bewogen tot een pelgrimage naar deze zaal. Doch, aan den anderen kant: zou ik den slechten smaak mogen toonen bij één van U te veronderstellen, dat hij met geprikkelde belangstelling of nijpend ongeduld hierheen ware gesneld, indien ik, wat ik hier wilde zeggen, naar een nieuw recept zou hebben aangekondigd als ‘Rondom onze Stadhuistorens’ of, wat intiemer, als ‘Over plaatselijke sfeer’, of misschien quasi-diepzinnig als: ‘Mikrokosmische tendenzen in onze Historiografie’? Neen, ik heb het erop gewaagd een paar woorden te gebruiken, die, vrees ik, niet in al te besten reuk staan en zeker niet de reputatie hebben van bijzonder boeiend of onderhoudend te zijn, en gij moogt er mij, zoo gij wilt, van verdenken, dat ik het deed met de bijgedachte, daardoor de kans te loopen van mede te vallen De ‘plaatselijke sfeer’ van mijn woonplaats maakt iemand genoeg diplomaat, om hem niet ten kwade te duiden, dat hij met een dergelijken loozen zet begint. Toch is het mogelijk, dat ik mij vergis en dat juist thans en juist hier aan de beteekenis en de waarde van het object der beoefening van de plaatselijke historie iets minder getwijfeld wordt dan ooit. Immers heeft niet, zou ik willen vragen, de ramp in den nacht van 11 op 12 Februari, die het Leidsche Raadhuis verwoestte, niet slechts - en natuurlijk - allen in den lande, die voor kunst en schoonheid, historie en traditie, gevoelen, sterk getroffen en geschokt, maar ook en vooral in Leiden-zelf een diepen indruk gemaakt en daardoor iets wakker geroepen, dat nauwelijks leefde of van welks leven menigeen zich | |
[pagina 27]
| |
amper bewust was. ‘Ons Stadhuis afgebrand’ was niet alléén de klacht van hen, die lid zijn van Oud-Leiden, maar evengoed van velen, die gewoon waren zich het air te geven van ‘aan den ouden rommel’ in rond Hollandsch uitgedrukt ‘maling te hebben’ of althans zich verbeeldden vrij te zijn van wat zij noemen historische of antiquarische sentimentaliteit. Dit merkwaardig verschijnsel in een tijd van zooveel onverschilligheid en erger, bewijst nader, dat het verlies de kracht heeft de beteekenis van het verlorene eerst recht duidelijk te maken en op te wekken het besef van een zekere eenheid met het verlorene, een eenheid, welke besloten ligt in wat men als plaatselijk patriotisme zou kunnen aanduiden, een gevoel, dat diep in de harten van ons volk leeft, omdat het, zooals Vondel het in de bekende regel uit zijn Gijsbrecht uitdrukt, ‘yeder is aengeboren’.
Het is dit plaatselijk patriotisme, dat een achtergrond vormt voor het complex van vraagstukken, dat ik hedenmiddag met U zou willen behandelen en waarvoor ik dus op uwe belangstelling hoop. Niet alleen, omdat die verschillende vraagstukken in de kwarteeuw, dat ik, zoowel aan plaatselijke archieven als aan plaatselijke musea leiding heb mogen geven, mij telkens weder hebben moeten bezig houden, maar ook, omdat het mij voorkomt, dat al wat aan dit onderwerp vast zit in onzen tijd in een eenigszins ander licht is komen te staan en dat er dus reden te over is, om zich juist in zake de plaatselijke historie, de belangstelling voor haar en wat er met en door haar kan worden gedaan, eenigszins anders en dus opnieuw te orienteeren. Men kan daarbij ons onderwerp van hoofdzakelijk twee gezichtspunten uit bezien. Men kan zich namelijk vooreerst plaatsen op dat van den historicus, die weten wil, welke beteekenis de beoefening van plaatselijke historie hebben kan voor de kennis van onze geschiedenis in het algemeen. Men kan zich ook plaatsen op het gezichtspunt van hen, die vragen naar de beteekenis van de beoefening van plaatselijke historie voor de cultuur van ons volk. Wetenschappelijk dus in engeren zin of sociaal, wil men ethisch. Ik wil U waarschuwen, dat het mij vooral om de laatste beschouwing te doen is, maar ik wil daarbij tevens dadelijk en duidelijk vooropstellen, dat een dergelijke beschouwing mij slechts mogelijk, of wil men liever, slechts nuttig lijkt, wanneer het zal gebleken zijn, dat óók de historicus op zijn vraag een bevredigend antwoord zal hebben gekregen. Het is mijn overtuiging, dat de cultuur van ons volk zeker niet zal kunnen worden bevorderd of gediend, met middelen, welke in het oog van den man der wetenschap slechts zéér betrekkelijke waarde hebben, waaraan dus ernstige menschen hun energie en bekwaamheden op goeden grond niet zouden kunnen geven. Wenden wij ons dus eerst naar deze zijde van ons vraagstuk, | |
[pagina 28]
| |
dan komen wij tot een belangrijke ontdekking, indien ik althans goed zie. En wel deze, dat, al naarmate de geschiedenisbeoefening, naast de vraag naar het ‘hoe’ der feiten ook duidelijker die stelt naar het ‘waarom’, en al naarmate de cultuurhistorie niet slechts is een laatste, - vroeger dikwijls vergeten - hoofdstuk ‘zeden en gewoonten’, maar een integreerend en zelfs centraal deel van het vak, de beteekenis van de kennis der plaatselijke historie is toegenomen en de beoefening ervan in omvang niet minder. Maar aan den anderen kant lijkt het wel, of daarmede nog steeds niet het tikje geringschatting is overwonnen, waarmede deze loot aan den stam der historische wetenschap pleegt te worden bezien. Naar mijn meening ten onrechte. Men behoeft immers de hand maar even uit te steken om, te kust en te keur, voorbeelden te vinden van de groote beteekenis, die de kennis van de plaatselijke geschiedenis, en van de plaatselijke verhoudingen vooral, heeft of hebben moet, juist voor het doorgronden van den gang der gebeurtenissen op het wijder veld der landshistorie. Is het bijvoorbeeld eigenlijk wel goed mogelijk om iets te begrijpen, óók van de middeleeuwsche politieke conflicten met Duitschlands keizer, met de Hanzesteden, met Engeland, Vlaanderen of Frankrijk, zonder kennis van de historie van Dordrechts stapel, of van de rivaliteit der IJsselsteden, zonder wetenschap omtrent de ontwikkeling der lakennering te Leiden en elders, of omtrent de handelsbelangen der Zeeuwsche steden? Hoe kan men in de ingewikkelde politiek van de Hollandsche en Geldersche graven den weg vinden, als men niet naar de Utrechtsche bisschoppen ziet en bij deze laatsten in niet mindere mate in het oog houdt, hoezeer deze geestelijke heeren afhankelijk waren van gebeurtenissen en stroomingen in de stad Utrecht zelf, hare handelsbelangen, haar gildenbewegingen en wat dies meer zij? Of, indien wij zien naar een ander gebied dan de politieke geschiedenis, kan men het doordringen, postvatten en sterk worden van een groote beweging als die der Hervorming niet pas volkomen duidelijk zien, als men haar op den voet volgt in de notulenboeken eener zestiende-eeuwsche vroedschap, in de sententieboeken der schepenbank, in de correspondenties tusschen de stedelijke magistraat eenerzijds, Hof van Holland en Landvoogdes anderzijds? Ik denk daarbij bijvoorbeeld aan Knapperts boek over de ‘Opkomst van het Protestantisme te Leiden’ en dat van Smit over ‘den Haag in den Geuzentijd.’ Laat ik dit nog nader illustreeren door iets meer in bijzonderheden af te dalen en U enkele gegevens uit de historie van een onzer kleinere Noord-Hollandsche steden voor te leggen. Ik bedoel Alkmaar, dat, als eerste stad, welke de Spaansche troepen met succes weerstand heeft geboden, als een der bolwerken van het Protestantisme kan worden aangezien. Hoe was het daar vóór en na het Beleg echter met dat Protestantisme? De Calvinistische | |
[pagina 29]
| |
Gemeente is er opvallend klein; zij bestaat grootendeels uit kleine luiden, naast hen uit enkele meer aanzienlijken, allen te zamen slechts 78 mannelijke en iets minder vrouwelijke leden, nog geen 3 % van het heele bevolkingsgetal van het stadje. Zelfs in 1587, dus 14 jaren nà het Beleg, geeft de lidmatenlijst nog niet meer dan 159 mannelijke en 281 vrouwelijke leden; daarvan zijn 72 echtparen. Het getal der aanzienlijken onder hen is niet grooter dan 20, en van de 24 leden der stedelijke vroedschap behooren er slechts 10 tot de Gereformeerde GemeenteGa naar voetnoot1. Ik heb zelden zóó sterk den indruk gekregen van de beteekenis van overtuiging, organisatie en doorzettingsvermogen als tegenover deze Gideonsbende, die instaat bleek leiding te geven aan de bij zeer velen bestaande afkeer van het Spaansch bewind. Maar werpen dergelijke plaatselijke cijfers werkelijk een verrassend licht op de verhoudingen bij het begin van den strijd voor onze onafhankelijkheid, zij helpen ook om ons twee verschijnselen te verklaren, die in de eerste jaren der zeventiende eeuw van zoo groote algemeene beteekenis zijn: de tegenstelling tusschen de Remonstrantsche regenten en de Contraremonstrantsche kleinburgers allereerst en daarna de groote successen van de actieve Roomsche propaganda. Mag ik in verband met dit laatste uit de Haagsche plaatselijke historie even aanstippen, dat in deze regeeringsstad der Republiek in het midden der 17de eeuw, ten minste 50 aanzienlijke woningen werden aangewezen, waar min of meer geregeld Roomsche kerkelijke diensten werden gehouden?Ga naar voetnoot2 Kan ik met deze enkele voorbeelden reeds den indruk gevestigd hebben, dat de plaatselijke geschiedbeoefening vruchten kan afwerpen voor goed begrip van verschijnselen van algemeenen aard, dan wordt dit nog duidelijker, als wij het tijdperk van de historie onzer Republiek tijdens 17de en 18de eeuw beschouwen. Vormde vóór de 17de eeuw het landsheerlijk gezag nog eenigszins een tegenwicht tegen den overheerschenden invloed van de plaatselijke belangengemeenschappen, nauwelijks had het oude vertegenwoordigende stelsel zijn nieuwen, republikeinschen vorm gekregen, of de beteekenis van de eigen, stedelijke politiek werd nog grooter en nam soms zelfs uiterst bedenkelijke vormen aan. Het feit, dat de Gecommitteerden ter Statenvergadering hun stem niet konden uitbrengen zonder ruggespraak met hun stedelijke vroedschappen, bracht de bespreking en behandeling van bijna elk punt van de agenda der Staten Provinciaal ook binnen den stedelijken regentenkring. En het werd daar uit den aard der zaak bezien van een specialen gezichtshoek uit, waarbij het echt | |
[pagina 30]
| |
Hollandsche spreekwoord, dat het hemd nader is dan de rok, als hoogste wijsheid gold. Men behoeft de briefwisseling van Johan de Witt slechts even op te slaan om te leeren beseffen, wat dat beteekende, en ook om te waardeeren, welk een staatsmanskunst er noodig was om de zaken op gang en tot een goed einde te brengen. Een belangrijk bestanddeel van deze staatsmanskunst moest wezen om volkomen op de hoogte te zijn van de plaatselijke omstandigheden en plaatselijke belangen en van de persoonlijke verhoudingen van hen, die ze vertegenwoordigden. De moderne beoordeelaar zal zonder kennis van veel plaatselijke bijzonderheden niet billijk kunnen zijn. Letten wij een oogenblik op Johan de Witt zelf. Reeds dat zijn instructie hem voorschreef, dat hij de neutraliteit tusschen de steden moest bewaren, is even typeerend als zijn eigen woorden daarover: ‘gelijck ick oock verhope te sullen doen, onaengesien mijne naterlijcke inclinatie voor de stadt van Dordrecht’Ga naar voetnoot1. Wij krijgen den indruk, met Japikse, dat hij in dat voornemen is geslaagd. Desniettemin wordt zijn politiek sterk beheerscht door die van Amsterdam eenerzijds en die van Dordrecht anderzijds en kunnen wij haar zonder studie van deze niet volgen. Maar ook die der andere steden moeten wij daarvoor nader kennen. Een aanwijzing in deze richting geve het volgende geval. Mocht de Witt nimmer, wat hij het staatsbelang achtte, hebben ondergeschikt gemaakt aan de belangenpolitiek der steden, in zaken van minder importantie kon hij zich wel eens door zijn ‘natuerlijcke inclinatie’ voor zijn vaderstad laten leiden. Zoo in het geschil in 1655 ontstaan over de, door Dordrecht gewenschte, doorgraving van het tegenwoordige Mallegat, waarbij Delft, Rotterdam, Schiedam en den Briel hun scheepvaartbelangen bedreigd achtten en met alle mogelijke middelen Dordrecht tegenwerkten. De Witt schijnt niet volkomen overtuigd, dat zijn geboortestad gelijk had, maar hij geeft niettemin aan zijn vader raad hoe Dordrecht de zaak behandelen kan. En in den daarover geschreven briefGa naar voetnoot2 is een merkwaardige passage, die ik U moet voorleggen. Hij schrijft, dat hij ‘oick van de ordinaris voirsichtigheyt van de heeren van de regieringe (te Dordrecht) niet anders verwacht, als dat deselve albereyts habile personen bedektelyck sullen hebben gehouden aen d'een sijde in alle de steden, die haer jeghens de stadt van Dordrecht parthije maecken ....’ Is deze uitlating niet bijzonder duidelijk? Wil zij eigenlijk wel wat anders zeggen dan dit, dat het, om in de Republiek iets te bereiken, onvermijdelijk was een net te spannen van spionnage en vaak konkelarij? Gaf ik u daarvan voorbeelden, ik zou U te ver van mijn gedachtengang afvoeren. Ik zou U uit de historie van ons postwezen kunnen vertellen hoe Amsterdam erin slaagde tot het | |
[pagina 31]
| |
midden der achttiende eeuw haar postmonopolies te handhavenGa naar voetnoot1, of U uit de historie van onze groote bedijkingen mededeelen Ga naar voetnoot2, wat het Alkmaarsche archief leeren kan over de manier, waarop van die stad uit juist door omkooping van leden van andere stadsregeeringen of provinciale college's, die ‘daer gelogeert sijn, dat zij mede gaarne een beet willen hebben’, gezorgd werd, dat de octrooiaanvrage, ‘sonder umbragie te wekken’ werd ingewilligd. Maar liever wil ik U, ook als resultaat van plaatselijke-historie-beoefening, een der factoren schetsen, die een tegenwicht konden vormen van dat plaatselijk particularisme, dat het besturen van onze Republiek zoo buitengewoon moeilijk maakte. De factor, waaraan ik denk, zou men kunnen noemen den Haag, de Haagsche mentaliteit, de Haagsche sfeer, datgene wat den Haag onderscheidt of onderscheiden kan van de andere plaatsen in Holland en in de Republiek. Huygens was er nader aan toe, dan hij wellicht vermoedde, toen hij zeide, dat den Haag wel leek: ‘het heele landt in 't kleyn’. Inderdaad méér dan eenige stad had den Haag een nationaal karakter, voelde het niet alléén zichzelve maar het gewest, niet alléén het gewest maar de Unie. Hoe dat kwam? Ik zie er den oorsprong van reeds in de dagen, toen het wereldrijk der Bourgondiers opkwam en toen hier in het centrum van deze belangrijke gewesten een groep van ambtenaren en leden van hooge college's zich vestigde, die aan den vorst en zijn macht hun positie, hun invloed, hun levensdoel te danken hadden. Zij waren niet de stedelijke patriciers, nauw verbonden aan hun plaatselijk bedrijf en hun enge familie-verwantschappen, zooals er elders in de streng-ommuurde steden het bewind voerden, angstig wakend voor hun vrijheden, maar daardoor behoudend, bang voor al wat nieuw was of nieuw scheen. Zij, die Haagsche hooge ambtenaren, daarentegen, stonden open voor de nieuwe gedachten, die zich baanbraken over de regeerkunst: absolute vorstenmacht, centralisatie van bestuur, van rechtspraak, van financiewezen; allemaal zaken samenhangend met wat wij, op een ander plan van geestelijk leven, de renaissance noemen. En die sfeer is, trots alle stormen der zestiende eeuw, in den Haag blijven hangen, niet het minst omdat juist in die belangrijke lichamen en college's, welke zich met rechtspraak, financien, legerleiding en dergelijke bezighielden, het uitheemsche element zich bleef handhaven, en zelfs, door tal van Zuid-Nederlanders - en wat de hoogere legerleiding betreft door Duitschers en Engelschen, later ook door Franschen - nog versterkt werd. Ik herinner aan namen als: Fagel, Rosa, | |
[pagina 32]
| |
Dedel, Hinojossa, Huygens, Doubleth, de Wilhem, Dierquens, die men in allerlei functies tegenkomt, een noblesse de robe, welke in het naar alle kanten open vlek den Haag slechts één vast, indrukwekkend middelpunt kende: het gebouwencomplex van het Binnenhof. Wat al die van alle kanten samengestroomden bijeenhield, was het algemeene staatsbeleid, niet het gewest Holland en in het geheel niet het belang van den Haag. Voeg daar nu den toevloed bij van regenten uit alle provincien buiten Holland, die als vanzelf hun vastheid zochten in wat de Unie bond, en aan den anderen kant de talrijke gezanten van vreemde naties met hun breed opgezette hofhoudingen, die den toon aangaven in de kringen der upper-ten en daardoor den invloed van al het uiterlijke hunner uitheemsche - aantrekkelijke! - beschaving oplegden aan een gansche bevolking, welke niets liever deed dan navolgen en - met het uiterlijke - ook van het innerlijke, zij het weinig, toch iets overnam. Dit is de sfeer der intellectueele Haagsche kringen, waarin de regentenzonen - als de WittGa naar voetnoot1 - die duurzaam bij het landsbestuur betrokken waren, het tegenwicht konden vinden van het particularisme, dat hen trok naar hun vaderstad - en hun familie. Ik mag daarop thans niet verder ingaan, want het is mij niet erom te doen uw aandacht op fragmenten plaatselijke historie te vestigen, doch slechts om even duidelijk te maken hoe vooral ook hij, die met de historie onzer Republiek zich bezig houden wil, om haar werkelijk te leeren kennen en de werking van haar ingewikkeld regeerstelsel te begrijpen, terecht komen moet in een labyrinth van plaatselijke verhoudingen, van stedelijke en persoonlijke belangen en eerzuchten, waarin men den weg niet vinden kan, zonder degelijke kennis van de plaatselijke geschiedenis, ook in hare onderdeelen. Het is gemakkelijk op al dit ‘kleine werk’ neer te zien, maar als het niet gedaan wordt, is een deugdelijke uitvoering van ‘grooter werk’ met breeder vleugelslag en wijder vergezichten niet goed mogelijk. Hoe vele doopen trouwacten zijn er nagegaan, hoevele verpondingsregisters geëxcerpeerd, hoeveel weeskamerboeken doorsnuffeld, vóór Elias zijn ‘Vroedschap van Amsterdam’ heeft kunnen publiceeren? En zou er thans iemand wezen, die dit boek zou willen missen voor de historie der 17de en 18de eeuw? Ik weet wel, Amsterdam neemt nu eenmaal een bijzondere plaats in, en de door deze stad gevolgde politiek heeft daardoor reeds hare beteekenis, zelfs buiten wat men ‘plaatselijke historie’ noemt om, maar kan dit desniettemin niet op de beteekenis van deze laatste wijzen, als men maar bedenkt, dat Amsterdams politiek toch ook voor een groot deel beheerscht werd door die harer tegenstanders en de op haar naijverigen, zeker ook door de houding der overige pro- | |
[pagina 33]
| |
vinciën? Men zal de vaderlandsche historie te uitsluitend als Amsterdamsch of Hollandsch bekijken en dus een valsch beeld krijgen, wanneer men dat niet degelijk overweegt. Voor het kennen van hetgeen geworden is, is het soms even belangrijk als te weten wat er gebeurd is, het besef te hebben van wat niet is gebeurd en waarom dat is nagelaten.
Heb ik hiermede op het groote belang der plaatselijke geschiedbeoefening gewezen, dan moet het mij van het hart, dat, ondanks het feit, dat de belangstelling voor onze plaatselijke historie in het algemeen groeiende is - een verschijnsel, waarop ik zoo aanstond in ander verband moet terugkomen, - aan hare beoefening te zelden de leiding gegeven wordt, die haar zou kunnen opvoeren boven het niveau van een welwillend dilettantisme, dat meestal door de boomen het bosch niet ziet. Als een zeer belangrijke factor zie ik het daarbij, dat de zoo sterk juridische richting, welke ons Nederlandsch archivariaat uitgaat, de meest aangewezen leiders der plaatselijke geschiedbeoefening, de archivarissen, van het zich verdiepen in het eigene afhoudt of afleidt. Ik wensch nu niet mij partij te stellen in de vraag, wat onze archieven en onze administraties thans allereerst noodig hebben, ik constateer alleen het feit. Maar ik waag tevens om in herinnering te brengen, dat het, blijkens het werk dat Mr. Muller voor Utrecht heeft gedaan, mogelijk moet zijn om, archief-inventarissen gereedmakend, tevens het beeld van het stedelijk leven in al zijn eigenaardigheid, - zijn eigene geaardheid bedoel ik daarmede vooral - duidelijk voor oogen te brengen. Door de breedheid zijner belangstelling, die hem waarlijk niet belette ook in de diepte te gaan, lijkt hij mij nog altijd een der beste voorbeelden, die een archivaris zich voor oogen stellen kan, ook al bekent hij zichzelf, dat hij niet in staat zal zijn het volkomen te volgen, laat staan te achterhalen. Ik zou echter de archivarissen en mogelijk ook jonge historici niet nog eens uitdrukkelijk op een dergelijk voorbeeld wijzen, indien ik niet overtuigd ware, dat er op dit veld nog heel wat werk, en belangrijk, bevredigend werk te verrichten ware. Niet alleen in direct verband met onze algemeene landshistorie, waarop ik zooeven met enkele voorbeelden de aandacht vestigde. Doch ook wel degelijk met een doel in zich zelf. Niet zonder voorbedachten rade toch heb ik zooeven gesproken van het doen kennen van het eigene, die eigen geaardheid van onze plaatselijke cultuureenheden. Immers de kennis daaromtrent ontbreekt ons over het algemeen nog te zeer. Er liggen nu uit de verschillende perioden, waarin men zich met de plaatselijke historiebeoefening heeft bezig gehouden, zeer belangrijke hoeveelheden materiaal. Daar zijn de maar zelden critisch genoeg bewerkte zeventiende-eeuwsche en achttiende-eeuwsche geschiedverhalen die, natuurlijk, onze behoeften niet meer kunnen bevredigen | |
[pagina 34]
| |
niet zoozeer omdat er dingen instaan, waaromtrent wij thans veel beter zijn ingelicht, maar vooral, omdat er zeer veel niet in staat, dat thans onze belangstelling bezighoudt en dat wij bij het ontwerpen van ons historiebeeld-beeld toch niet kunnen missen. Voorts zijn er de, door het geslacht uit het midden der vorige eeuw, dat de archieven voor zich zag opengaan, met grooten ijver opgestapelde bouwstoffen, in een later stadium gevolgd door de naar wetenschappelijk beginsel in het licht gegeven geschiedbronnen. Tijdschriften als de Navorscher en gemoedelijke oude volksalmanakken hebben plaats gemaakt voor bronnenpublicaties en voor plaatselijke jaarboeken, met min of meer geluk geredigeerd. Evenwel, die zoo bijna niet meer te verduwen massa feiten en feitjes wordt maar zelden, te zelden, aangewend tot het tot stand brengen van een samenvattend verhaal, dat voor ons de lijnen trekt, waarlangs zich in den loop der eeuwen de ontwikkeling voltrokken heeft van zulk een min of meer gesloten samenlevings-complex. En toch zouden wij, naar mijne meening, daaromtrent wel gaarne ingelicht zijn, vooral dan, wanneer wij van de geschiedenis vragen ons een uitzicht te openen op de cultuur van ons volk. Laat mij met enkele voorbeelden op een bepaald gebied, waar mijn dagelijksch werk mij herhaaldelijk heenvoert, mijn bedoeling verduidelijken. Ik denk aan de Nederlandsche kunsthistorie, die in haar schiftend en ordenend werk aan determineering behoefte heeft en die bepaalde richtingen in de kunstuitingen bijvoorbeeld als Haarlemsch of Amsterdamsch, als Utrechtsch, Haagsch of Delftsch pleegt aan te duiden. In hoever nu, zou ik willen vragen, hebben deze en dergelijke plaatsnamen werkelijke beteekenis, of, met andere woorden, in hoeverre is er iets méér dan toeval in het spel, wanneer bepaalde groepen van kunstenaars eigenschappen gemeen hebben, en welk aandeel kan daarin worden toegeschreven aan de stad, welke hen huisveste. Ik begin met te erkennen, dat het geval niet eenvoudig is en zeker niet in een korte beschouwing kan worden afgedaan, laat staan opgelost. Trouwens aan eene oplossing waag ik mij ook niet, waar ik juist bedoel slechts suggesties te geven voor dieper-gaande studies over de beteekenis voor bepaalde kultuurstroomingen van de bedding, waarbinnen wij deze waarnemen. Reeds zestig jaar geleden heeft Taine in zijn ‘Philosophie de l'Art dans les Pays Bas’Ga naar voetnoot1 een poging in die richting gedaan, bij de onderscheiding tusschen de kunst der Vlamingen en der Noord-Nederlanders. Die poging is toenGa naar voetnoot2 met spot en hoon begroet en voor zéér oppervlakkig uitgemaakt. Ik zal niet ontkennen, dat uit den aard der zaak de feitelijke gegevens, zoowel bij zijn milieu-schildering als bij zijn mededeelingen over de Nederlandsche | |
[pagina 35]
| |
kunst, tamelijk veel leemten hebben. Maar de Nederlandsche verontwaardiging over het spiritueele Fransche boekje sproot toch meer uit afkeer voor het nieuwe van het inzicht en het ongewone van het experiment. Wij zijn wel wat anders gewend en zijn gaan begrijpen, dat ook geestelijke uitingen in hooge mate afhankelijk zijn en beheerscht worden door materieele verhoudingen en omstandigheden, waaronder het milieu een rol speelt, al vatten wij het begrip milieu wat dieper dan Taine dat deed en al hebben wij dit inzicht gewonnen, dat in de beteekenis van deze beinvloedende factoren in den loop der tijden verschuivingen en veranderingen zijn te constateeren. Die van het plaatselijk milieu voor de geestelijke ontwikkeling van hen, die erin vertoeven, bijvoorbeeld, neemt steeds af, hoe meer men den tegenwoordigen tijd nadert. Maar in onze 17de eeuw is zij zeker nog aanwezig en belangrijk. Dat Rembrandt Leiden verliet voor Amsterdam is, dat gevoelen wij duidelijk, méér dan een gewone verhuizing. Zijn genie ontsnapt aan de Leidsche sfeer, waarin Dou en van Mieris prospereeren zullen, maar waaraan ook Metzu zich onttrekt en Jan Steen zich herhaaldelijk heeft ontworsteld. Ik durf het niet als oplossing te geven, omdat de detailkennis omtrent allerlei verhoudingen mij ontbreekt, maar ik waag de gissing, dat het feit, dat in Holland Leiden juist in den loop der zeventiende eeuw het type begint te krijgen van een echte industrie-stad met de ergste verschijnselen van slechte arbeidstoestanden, vrouwen- en kinderarbeid, en wat dies meer zijGa naar voetnoot1, op de eenzijdigheid en beperktheid van het artistieke leven van invloed is geweest. Er is daardoor juist zulk een merkwaardige tegenstelling met Delft aan den eenen, Amsterdam aan den anderen kant, die twee polen waartusschen zich de Hollandsche kunstuiting heeft bewogen: bezonken concentratie en dramatische kracht. Zouden bij die twee polen, waarin wij Vermeer en Rembrandt plaatsen, alléén toevallige verschillen zijn in den aanleg van het genie-zelve, is er niet veleer plaats voor de veronderstelling, dat bij alle invloeden, die overlevering en voorbeeld uitoefenen op de richting, waarin het genie zich ontwikkelt, óók een te voegen is van de plaatselijke sfeer? Plaats in uw verbeelding Rembrandt in Delft en gij voelt toch een tegenstelling, die niet op te lossen is. Voor het tegenovergestelde hebben wij een voorbeeld. Niet Vermeer-zelf maar Pieter de Hoogh heeft de stille grachtjes en de sobere binnenhuizen van Delft verlaten voor de pompeuze interieurs van het Amsterdamsche patriciaat. Heeft hij er niet in betrekkelijk korten tijd wel heel veel aan innerlijke kracht en aan bekoring bij ingeboet? Hij kon zich niet straffeloos losmaken van dien eigenaardigen bodem, waar zijn | |
[pagina 36]
| |
echte kunst thuis was met die van Fabritius en Vermeer. Die eigengeaarde stad, die ons nog als een der bekoorlijkste boeit met haar smalle belommerde grachten, maar die in het midden der zeventiende eeuw met zijn wallen en poorten en met haar rijk, maar niet overdadig patriciaat een besloten sfeer moet gehad hebben, welke iets méér voor haar kunstenaars zal hebben beteekend dan alleen als kleurrijk model voor hun aandachtige en overgegeven schildersliefde. Ik herinner hier aan de poging, die de Oostenrijksche kunsthistoricus Max Eisler gedaan heeft in zijn boek Alt-DelftGa naar voetnoot1 om van dit gezichtspunt uit de ontwikkeling binnen het locale Delftsche verband van het kunstleven in al zijn uitingen te schetsen. Wie dat voor Amsterdam zou doenGa naar voetnoot2 zou een glorieus hoofdstuk kunnen geven over Rembrandt, voor wien de sfeer van de metropolis iets anders beteekende dan voor de Hoogh. In Lugts boek over Rembrandts Amsterdamsche teekeningen krijgen wij daarvan een indruk. Maar de stad en haar water, haar schilderachtige buitenkanten, het drukke beweeg van velerlei volk uit allerhande naties, dat alles, waaraan Rembrandts oog zich verlustigde, het krachtig groeiende en gloeiende leven, dat zijn polsslag sneller kloppen deed, was ook een ander Amsterdam dan dat, waaraan de Hoogh te gronde ging. Rembrandt heeft dat laatste ook gekend en het symbool ervan is: de verwijdering uit het pronkgebouw van Amsterdams patriciaat van het meest dramatische der schilderijen van zijn volle kracht: de Claudius Civilis. De kolos was hier zelfs het groote Amsterdam te boven gewassen, zijn werk was te breed van allure, niet zoozeer voor de architectuur van Van Campen als wel voor de menschen, die daarin huizen moesten. Die eenvoudige grootschheid paste niet bij het begrip dat men zich van grootschheid vormde in de kringen, waar de Schuttersmaaltijd van Van der Helst daaraan voldeed. De weelde was hun naar het hoofd gestegen; ook de snelheid van haar groei. Met de pronk en praal van Van der Helst's festijn toch werd de vrede van Munster gevierd door de kleinzonen van hen, die 80 jaren te voren op een anderen Schuttersmaaltijd door Dirk Barendsz waren afgebeeld aan een soberen disch met gebakken visch en broodGa naar voetnoot3. Zoo markeert de schilderkunst de verandering in stads omstandigheden, - zou zij zelf in haar innerlijk er den invloed niet van ondergaan? Vergunt mij nog een aanduiding, nu van de Haagsche sfeer, die zich zoo merkbaar wijzigt na het eerste kwart der zeventiende eeuw. Noem het de tegenstelling tusschen den somberen zoon van Anna van Saksen en zijn prachtlievenden broeder met meer | |
[pagina 37]
| |
Franschen zwier. In 1618 bereikte Jan van Ravesteijn het hoogtepunt in zijn portretschilderkunst met zijn groote Schutterstuk en in hetzelfde jaar penseelt Van der Maes zijn prachtigen rooden VaandrigGa naar voetnoot1; Miereveld is nog midden in zijn roem. Daar komt de nieuwe stadhouder met zijn weelderig hof, waarnaast ook dat van de Bohemers den toon aangeeft - Brederode, de Wassenaars, de Aerssens, de Doubleths volgen gewillig. Welk een opdrachtmogelijkheden! En toch stijgt de lijn niet: noch de genoemden, noch jongeren als Hanneman en Mijtens, noch passanten als Abraham de Vries of Cornelis Janssen evenaren de stijging die Amsterdam te zien geeft: de Haagsche portretkunst leidt onherroepelijk naar Casper Netscher en Jan de Baen. De kunst prospereert, waar zij in al haar uitingen door het stadhouderlijke paar wordt bevorderd; ongetwijfeld, maar het was niet het eigen-boortig Haagsche, dat die beschermers zochten, het was iets anders, het was de kunst als mode, als dienaresse van een internationale mondainiteit. De Hollandsche Italianen, die Caravaggio volgden, de Vlamingen, de Vlaamsch-Engelsche hofschilders vooral, dat waren de meest gezochten en wat in den Haag kans wilde hebben, paste zich daarbij aanGa naar voetnoot2. Maar gelukkig leefden er in andere regionen dan de deftige portretschilders - een burgemeesterszoon als Hannenan, een kapitein der schutterij als Mijtens - nog schilders genoeg, die hun eigen gang gingen er voor wie het welvarende dorp met zijn prachtige ligging aan den duinrand de aanleiding werd tot een landschapsschilderkunst welke, met die van enkele schilders uit Haarlem, welks ligging sterk met die van den Haag overeen kwam - iets zeer eigens er typisch Hollandsch geworden is: Jan van Goyen en zijn vele navolgers, Salomon Ruijsdael en de zijne, hebben zich er weinig om bekreund, dat vorstelijke bescherming aan Poelenburg en zijn school de voorkeur gaf. Tweehonderd jaar later werden in datzelfde den Haag, - terwijl de deftigheid zich door Kruseman conterfeiten liet, of plezier had in de van Lennepsche humoristiek van David Bles, - in een eenvoudig letterzetters-gezin drie jonge kunstenaars groot gebracht, die op hun beurt aan de Hollandsche landschapschilderkunst een nieuwe beteekenis zouden geven. De middelste van hen trok het grijze waas der nevelige morgens in zijn vaderstad over de kleurige beelden van den droom, waarin hij zijn vrede vond, maar de beide anderen waren hoogtepunten in een echt Hollandsche landschapschilderschool, die, al rekenen wij er kunstenaars uit alle deelen van ons vaderland toe, niet zonder reden als de Haagsche school wordt aangeduid. Het lijkt een kostelijk probleem voor den historicus van het 19de eeuwsche den Haag om ook in dit verschijnsel onzer kultuur de fijne | |
[pagina 38]
| |
draden aan te wijzen, die het binden aan de eigenaardige ontwikkeling van den Haag, dat instaat was zulk een aantrekkingskracht op de besten van Nederlands kunstenaars uit te oefenen. Evenmin als in de 17de eeuw lijkt dat louter toeval. Voor den schrijver onzer negentiende-eeuwsche vaderlandsche kunstgeschiedenis zal het een belangrijk feit zijn vast te stellen, dat in het derde kwart dier eeuw in menig opzicht den Haag den toon aangaf; evenzeer dat sedert het laatste Amsterdam die plaats heeft ingenomen. Maar hij zal voor de verklaring van die feiten zeker ook de hulp behoeven van hen, die zich in de plaatselijke ontwikkelings- en cultuurgeschiedenis met ernst hebben verdieptGa naar voetnoot1.
Ik meen met deze enkele voorbeelden, die uit den aard der zaak op dit oogenblik niet tot méér dan aanduidingen kunnen worden uitgewerkt, onze historici te hebben opmerkzaam gemaakt op het vele en, naar het mij voorkomt, belangrijke en een groot publiek belanginboezemende werk, dat er nog voor en door onze plaatselijke geschiedbeoefening te doen valt. Wetenschappelijke arbeid met psychologischen inslag, waarvoor zich de beoefenaar der historie niet behoeft te schamen, die naar het woord van Fruin, tot taak heeft ‘onder het schijnbaar toevallige het wezenlijk noodzakelijke te ontdekken’Ga naar voetnoot2. Doch toen ik besloot dit onderwerp hedenmiddag voor U te behandelen, was het mij toch niet in de eerste plaats er om te doen aannemelijk te maken, dat er op het gebied der plaatselijke historie problemen liggen, met welke het nuttig en aantrekkelijk kan wezen zich bezig te houden. Ik geloof, dat ik daarvoor niet op de belangstelling van een publiek, waarvan de historici slechts een deel uitmaken, zóó nadrukkelijk beslag zou hebben mogen leggen. Er is nog een ander aspect, waarop ik reeds in den aanvang wees. Vastgesteld - of wil men: aannemelijk gemaakt hebbende, dat de plaatselijke geschiedbeoefening niet een minderwaardig object is, kom ik nu tot deze vraag: heeft deze geschiedbeoefening niet alleen nut voor de kennis van de historie van ons volk, maar óók beteekenis voor onze huidige cultuur. Het is de vraag naar het belang, dat kennis van en liefde voor eigen omgeving in dezen tijd kunnen hebben voor ons volk, en deze vraag raakt, dunkt mij, ook anderen dan hen, die zich met de geschiedbeoefening in engeren zin bezighouden. Wilt gij mij ook bij de bespreking dezer vraag nog een oogenblik volgen, dan vestig ik allereerst uw aandacht op twee verschijnselen, die wij na den Oorlog zien optreden en waarmede wij in dit verband rekening houden moeten. Er is allereerst, en gelukkig, een sterke verlevendiging van de kracht der internationale gedachte, van verbroedering der | |
[pagina 39]
| |
volken en gemeenschappelijke regeling van gezamenlijke belangen. De sterk nationalistische propaganda gedurende den oorlog gevoerd, heeft na de ontnuchtering een groot deel van zijn kracht verloren en ook zij, die voorheen in het internationalisme minder vertrouwen hadden, zijn gaan begrijpen, dat, zoo ergens, daar de redding kan liggen van onze cultuur. Wij kennen en hooren dan ook internationale leuzen op elk gebied. Doch daarnaast is terzelfder tijd, en niet alleen bij de voorheen oorlogvoerende volken, maar ook bij de zoogenaamde neutralen, sterk op den voorgrond getreden, wat wij nationaal besef zouden kunnen noemen. De bij ieder in die jaren van gevaar telkens weer gewekte gedachten over de waarde van het eigen, onafhankelijk volksbestaan, van het volkskarakter en wat daarmede samenhangt, hebben tenslotte, wat bij velen was ingeslapen, of een frase geworden of een onwerkelijk stukje romantiek, gemaakt tot iets echts en levends. Het lijkt, alsof beide stroomingen tegen elkaar moeten in gaan en er is inderdaad groot gevaar, dat zij elkaar niet begrijpen. Dat zou gebeuren, indien zij elkaar uitsloten. Gevaar daarvoor ligt allereerst, naar mijn gevoelen, aan de zijde der nationale strooming. Hoe dicht bij het nationale besef ligt niet het chauvinisme, de tot het uiterste gedreven zelfverheerlijking, die tot star conservatisme, tot de meest noodlottige reactie voeren kan; hoe dichtbij ligt niet, - ik behoef een zéér recent voorbeeld niet eens te noemen - dwaze bekrompenheid, die zich voedt met angst en haat. Maar ook in het internationalisme ligt een gevaar, zoodra het individuëele differentiatie der volken ontkent of ontkennen wil. De neiging ziet men op velerlei gebied. Ik wijs alleen op die beweging in onze beeldende kunst, welke erin groeit als een Fransche bouwmeester, en een Duitscher en een Hollander op volkomen gelijke wijze hun projecten verwezenlijken, of als beeldhouwers en schilders van verschillende naties u voor precies dezelfde oplossing van precies dezelfde problemen zetten; op een kleurlooze kunst, die, zich aanpassend aan de internationale techniek, de vaderlandsloosheid een vooruitgang acht, en een merkteeken van de schoonheid der toekomst. Men zal er mij niet van verdenken, dat ik zou twijfelen aan de mogelijkheid eener toekomst, waarin de volken elkander broederlijk verstaan en aan den anderen kant is naar mijne overtuiging de ontwikkeling in het technische ongetwijfeld van invloed op de vormen, waarin het geestelijk leven en zeker de beeldende kunst zich zal uiten. Maar dat neemt niet weg, ja dat sluit zelfs in, dat ik niet gelooven kan aan de echtheid eener kunst, die niet uit de werkelijke verhoudingen van het heden geboren is, zoomin als aan den kunstenaar, die niet zijn eigen gevoelsleven als bron van zijn werken beschouwt, maar zich ondergeschikt acht aan de mechanische techniek. Niet, zou ik willen waarschuwen, | |
[pagina 40]
| |
moeten onze kunstenaars tot ingenieurs worden, maar men moet hopen, dat eenmaal ook onze ingenieurs zich tot kunstenaars zullen ontwikkelen. Laten wij in afwachting, dat dat laatste proces zich voltrekt op de wijze, waarop processen in het geestelijke en cultureele leven zich plegen te voltrekken, de mechaniseering der wereld tot ons aller nut en gemak aan de ingenieurs overlaten, doch terdege waakzaam zijn en toezien, dat die mechaniseering zich niet uitstrekt tot wat ons echt en eigen bezit is, onze persoonlijkheid. Onze persoonlijkheid als individu en ook als volk. Een ingeboren drift tot zelfbehoud kan ons daarbij helpen, zoo wij dien drift weten te bedden en te leiden tot den hoogeren vorm, dien ik zooeven als nationaal besef heb aangeduid. En bij die opleiding tot hooger vorm behoort in de eerste plaats de veredeling van een tweede gevoel, dat den primitieven mensch reeds eigen is, dat der saamhoorigheid, tot wat wij noemen gemeenschapszinGa naar voetnoot1. Het samenwonen van eeuwen, het ondergaan van gelijke invloeden van allerlei aard, het hebben van in sommige opzichten gelijksoortige belangen, het hebben van dezelfde historie en daardoor dezelfde traditie, al die dingen geven aan elke bepaalde natie een type, dat in gewestelijke en plaatselijke variaties dikwijls nog sterker tot uiting komt. Juist in dezen tijd nu van alle kanten invloeden in andere richting werken, moeten wij vasthouden aan dat eigene en typische, dat ons van andere volken onderscheidt en aan de traditie die ons, als leden van één volk samenbindt, hoe groote tegenstellingen rasverschil en klasseverschil ook geschapen hebben. Onze ligging in Europa, onze noodzakelijke aanraking met andere volken, onze gemakkelijke verspreiding over de geheele wereld, maken alle het juist voor ons volk moeilijk, veel moeilijker dan bijvoorbeeld voor het Engelsche, om zijn persoonlijkheid te handhaven. En toch is het noodig. Wij moeten niet te gering denken over wat het typisch Nederlandsche element, gedurende eeuwen beteekeend heeft in de cultuur van Europa en wat het vasthouden aan deze traditie beteekenen kan ook in een sterker internationaal getinte cultuur van de toekomst. Niemand zal ons meer houden voor iets bijzonders, wanneer wij ons zullen hebben opgewerkt tot Europeanen zonder eigen kleur. Maar anders zal het blijven, wanneer wij de zeer belangrijke taak, die wij in het internationale leven der volken hebben te vervullen, waarnemen met al de kracht, die wij putten uit de eigenheden, de typische karaktertrekken van ons ras. Daarvoor is het zaak onze traditie te kennen, onze eigenheid op te sporen, en te weten, wat ons verbindt en waarin wij verbonden zijn. Hier zie ik een taak, - en zoo kom ik eindelijk en gelukkig | |
[pagina 41]
| |
weder tot ons onderwerp terug, - hier zie ik een taak voor onze plaatselijke geschiedbeoefening. Maar gij begrijpt wel, dat ik hier met mijn wenschen ver uitga boven, wat zoo gemeenlijk de lokaal-historie bedrijft. Ik zou haar immers willen zien omvatten alles wat liefde voor en kennis van de traditie van eigen omgeving kweeken kan. Niet alleen het geven van inzicht in de historische ontwikkeling, maar ook belangstelling voor de monumenten van geschiedenis en kunst, overblijfselen uit het verleden, die ons nader vaak dan het gesproken of geschreven woord met de schoonste tradities in contact kunnen brengen; ook belangstelling voor de historie van heden, die zoo gauw die van gisteren is: kennis van de ontwikkeling en de ontwikkelings-mogelijkheden van thans; in contact brengen niet alleen met de kunst van vroeger, maar ook met die van nu. Waardeering voor oud stedenschoon en voor nieuw; begrip van de bewaring van beide. Samenwerking niet minder met hen, die het natuurschoon der omgeving beschermen willen en willen leeren kennen, met zijn flora, zijn fauna, zijn vogels. Het brengen van al die dingen, - niet als brave liefhebberij van weinigen, maar - als noodzakelijk, onmisbaar element in het leven van allen, dat moet een krachtig middel wezen om het nationale besef aan te kweeken en te versterken. Ook, en daar komt het mij vooral op aan, om het te veredelen, en het te behoeden voor een vervallen in bekrompen conservatisme of blind chauvinisme. Het archief heeft hier een taak en de historische vereeniging, ook het historisch museum van gewest of plaats. Ik heb den indruk, dat in de laatste jaren de behoefte aan dergelijke hulpmiddelen sterker wordt gevoeld. Telkens weer hoor ik van stichting van plaatselijke musea, gaan er stemmen op voor bescherming van plaatselijke monumenten en stadsschoon, voor bewaring van kostelijke stukken natuur en wat daarmee samenhangt. Maar ik heb ook den indruk, dat in de kringen, die daaraan leiding zouden kunnen geven, niet altijd begrepen wordt, wat de beteekenis kan zijn van de beweging achter de stunteligheid, waarin zij vaak tot uiting komt. Er is in ons land, uit angst om voor bekrompen-chauvinistisch gehouden te worden, eigenlijk betrekkelijk nog zoo weinig gedaan, veel minder dan in groote landen, waar de gevaren minder groot zijn. Het is bij ons niet vreemd, als een beschaafd bewoner van een stad U niets weet te zeggen over de prachtige kerktoren onder welks schaduw hij zijn dagelijksch werk verricht, en verwonderd opkijkt als gij hem vertelt, dat het werkelijk een der mooiste is onder de schilderachtige, en ook in het algemeen zoo bijzondere torens van ons vaderland. Maar het is ook niet vreemd, dat, als gij hem opmerkzaam hebt gemaakt op het fijn silhouet tegen de lucht, op de eigenaardige beteekenis van zulk een zwaren wachter midden | |
[pagina 42]
| |
in het stadsbeeld, of hebt aangeduid hoe zulk een bouwsel de herinnering bewaart aan verschillende tijdperken en een traditie heeft, die ons bindt aan het verleden en die de toekomst zal binden aan ons, - het is ook niet vreemd, dat dan een licht blijkt op te gaan voor welks schijnsel men dankbaar is. Geslacht op geslacht heeft verzuimd om naast de geschiedenisles uit het schoolboek, de geschiedenisles van de straat te doen spreken, om de steenen getuigen uit het verleden hun taak te doen vervullen, en hun een nieuw leven te schenken door ze hun plaats te geven in de vaderlandsche traditie. En daarmede is aan eenige generaties een der beste middelen onthouden om de waarde te gevoelen van historie en overlevering. Zijn er enkelen, die deze schade voor zichzelf weer hebben kunnen inhalen, voor de groote massa bleef al wat met kunst en schoonheid, met historie en overlevering te maken heeft, vrijwel een gesloten boek. Dit is niet alleen te betreuren, omdat daardoor aan velen een genot, een geluk van beteekenis onthouden wordt, maar dit is ook een gevaar voor onze cultuur. De groote massa - en ik onderscheid daarbij niet tusschen rijk en arm - mist daardoor juist datgene, wat haar instinctief nationaal gevoel kan veredelen tot een cultuurfactor. Er zijn daarin natuurlijk ook nog andere elementen, maar deze, die ik bedoel, zijn van groote beteekenis. Een voorbeeld moge dat duidelijk maken. Het zal elk van ons wel zijn overkomen, dat hij in een buitenlandsch museum werd getroffen door een of ander werk van Nederlandsche kunst. In die andere omgeving sloeg juist dit bij ons aan; was het niet, omdat in zulk een kunstwerk elementen vermoed werden, die zoozéér Nederlandsch zijn, dat wijzelf er gemeenschap mede gevoelen? Die kunstenaar en wij behooren bij elkaar: wij zouden de elementen niet kunnen noemen of omschrijven, maar onze intuitie bedriegt ons niet. En zouden het de minste gevoelens zijn, die, waardoor wij ons een oogenblik verbonden achten met een schilder of een beeldhouwer, een andermaal met een dichter of een geleerde? Dit nationaal besef heft zichzelf op aan de beste vertegenwoordigers van ons ras en de edelste producten van onzen stam. De mogelijkheid daartoe openen voor een groot deel van ons volk is een cultuurbelang, zooals het is een belang van nationaal zelfbehoud. Men mag in deze niet optimistisch wezen: Er is een achterstand als bijna nergens, en het gros der opgroeiende jongelingschap, dat ons beter inlichten kan over voetballers, automerken of sigaretten-voortreffelijkheid, dan over de voortbrengselen onzer hedendaagsche literatuur of beeldende kunst - om van de klassieke maar te zwijgen, - komt ons niet bepaald tegemoet. Maar pessimisme is toch ook niet noodig. Vooral niet als wij wat verder de maatschappij inzien. Ons onderwijs in de natuurlijke historie heeft naar de leiding van mannen als Heimans en Thijsse geluisterd en het heeft in eenige tientallen jaren een | |
[pagina 43]
| |
zóó belangrijke verbetering gebracht in de houding tegenover de natuur en de bronnen van schoonheid en genot, welke zij ons opent, dat ik er niet aan twijfel of het jongere geslacht zal de steeds zich hernieuwende vreugde over de typische schoonheid van ons land ten volle leeren kennen. De krachtige jeugdbeweging, vooral die onder de arbeidersjeugd, zal daarin een belangrijk deel hebben. En langs de jeugd (niet in de eerste plaats langs de school, naar mijn meening) ligt ook de weg voor hen, die ons volk - rijken en armen - weer nader willen brengen tot de eigen cultuurelementen, waarop het grootendeels het gezicht helaas verloren heeftGa naar voetnoot1. En men moet niet slechts beginnen bij de jeugd als het begin, men moet ook beginnen dicht bij huis: kennis van de eigen omgeving, liefde voor de natuur in den omtrek, voor de schoonheid van de bouwkunst, die men dagelijks ziet, bewondering voor de schilderkunst, die in dezelfde plaatselijke sfeer is opgebloeid, kennis van de historie zijner woonplaats, die niet is afgesloten, maar welker ontwikkeling men medemaakt. En dat alles, niet als einddoel, maar als middel tot een geleidelijke wederopvoeding van ons volk tot een edel nationaal zelfbewustzijn, daardoor beter berekend voor een mogelijke internationale taak. Ziehier tenslotte een arbeidsveld voor de beoefenaars onzer plaatselijke historie, aan wie daarin een voorlichtingsdienst van beteekenis toekomt. Mocht ik met hetgeen ik begon te zeggen, die taak als aantrekkelijk hebben geschetst, dan hoop ik dat mijn slot door de moeilijkheid ervan te verzwaren met het gewicht eener bijzondere verantwoordelijkheid, aan die aantrekkelijkheid het tegendeel van afbreuk mag hebben gedaan!
En zoo zijn wij, dames en heeren, medeleden onzer Maatschappij, terecht-gekomen bij vraagstukken, die gij wellicht bij het lezen van de betiteling van mijn voordracht niet hadt verwacht; toch zult gij, hoop ik, mij niet ten kwade duiden, dat ik getracht heb er uwe belangstelling voor te winnen. Niet alleen omdat, wat mij voor oogen staat, door zéér velen van U, invloedrijk in de verschillende centra van geestelijk leven in ons land, inderdaad op onderscheidene en zeer deugdelijke wijze kan worden bevorderd, maar ook omdat, naar mijne meening, de bespreking van de vragen: waarom en hoe brengen wij de liefde voor onze eigen Nederlandsche geschiedenis en kunst in hoofd en hart van ons volk, er zeker een is die in onze Maatschappij op aller belangstelling rekenen mag. |
|