Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1929
(1929)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Bijlage I. toespraak van den voorzitter.Dames en Heeren, leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde!
Ik heet U allen welkom in onze Jaarlijksche Vergadering, - in deze stad, ontluisterd door den rampzaligen brand, die, nu juist vier maanden geleden, ons oud en schoon Stadhuis, op den gevel na, vernield heeft: een nationale ramp, die niet alleen de Leidsche, maar alle leden onzer Maatschappij heeft getroffen. Velen Uwer zullen, langs de Breestraat herwaarts opgaande, een droeven blik geslagen hebben op dat tooneel van jammer en verwoesting, deze nieuwe Leidsche ‘Ruïne’. Inderdaad, een tweede ‘Ramp van Leiden’! Was de eerste - die op den 12den Januari 1807 een heel stadskwartier, met inbegrip van de plek waar wij ons nu bevinden, tot één ontzaglijken puinhoop maakte - stellig veel schrikkelijker dan deze, in zooverre toen niet alleen anderhalfhonderd huizenGa naar voetnoot1, maar ook bijna evenveel menschenlevens vernietigd zijn; deze tweede ramp, die 122 jaar later, op 12 Februari 1929, ons beroofde van het schoonste gedenkteeken der stad, is in ander opzicht nog meer beschreielijk, omdat - afgezien van het onherstelbaar verlies van zoovele ambtelijke stukken en bescheiden, voor het bestuur en beheer der Gemeente vereischt - ook hetgeen ons hier allicht 't meest ter harte gaat: het geheele inwendige van het gebouw, die fraaie zalen, getuigen van de deftige en zwierige pracht onzer voormalige regenten, met hars eiken betimmeringen, wandtapijten en schilderijen, met zoovele eerwaardige herinneringen aan de geschiedenis, den bloei en de grootheid onzer stad, en ook de slanke toren - schier de eenige van beteekenis die het silhouet der stad verlevendigde - met het aan de burgers dierbare carillon; dat dit alles met één slag reddeloos verwoest, ten onder gegaan is. - Jammer genoeg, schijnen de algemeene betuigingen van rouw en droefenis der eerste dagen aldra weer vergeten, zijn zij althans in 't openbaar vervangen of verdrongen door een luidruchtig twistgeschrijf tegen en vóór het behoud en herstel van den meestendeels gespaarden, nog overeindstaanden gevel, met zijne historische herinneringen | |
[pagina 8]
| |
aan het roemrijk beleg en ontzet, het sieraad der Breestraat. Maar nu juist dezer dagen het zoo lang door vóór- en tegenstanders van dat herstel met spanning te gemoet geziene verslag der deskundigen verschenen is, vertrouw ik wel te spreken in den geest, zoo niet van alle, dan toch van de meeste leden onzer Maatschappij, wanneer ik er mijne groote vreugde over uitspreek, dat zij, de deskundigen, behoud en herstel niet alleen mogelijk, maar ook - in overgroote meerderheid althans - wenschelijk achten en aanraden. Zoo zal dan voldaan kunnen worden aan den gebleken wensch der Leidsche burgerij - in deze stadszaak toch wel de naaste belanghebbende en ook tot spreken meest gerechtigde -, waarmede bovendien zoovele, academische en andere, corporaties, binnen en buiten de stad, instemming betuigd hebben: den wensch om dien gevel, indien eenigszins mogelijk, te behouden, waar noodig te herstellen en, zonder schreeuwende tegenstelling, te verbinden met een nieuw ‘huis der gemeente’, staande, als vanouds en van rechtswege, in het hart der stad, en meer en beter dan het oude voldoende aan de behoeften en eischen van dezen tijd. Moge bij de aanstaande beslissing, door de vertegenwoordiging der burgerij, van dit ‘brandend vraagstuk’ het historisch besef, de piëteit jegens het verleden, die in onze Maatschappij uiteraard een tehuis - gelijk zij zelve, in deze stad haren zetel - gevonden heeft, een krachtig woord medespreken!
Die historische zin - vrucht der philologische wetenschappen - schept ook billijker waardeering, warmer belangstelling en liefde voor oudere literaire kunst. Aan deze overweging ontleen ik de vrijmoedigheid om U enkele beschouwingen voor te dragen over Hooft's historische drama's, met name zijnen Baeto. Maar vooraf ga de vervulling van den naasten plicht des Voorzitters - een plicht wederom der piëteit -: de herdenking onzer afgestorvene medeleden. Veertien gewone leden zijn in den loop van dit genootschapsjaar aan onze Maatschappij ontvallen. Heb ik, negen jaar geleden, van deze zelfde plaats, onder meer andere klachten met betrekking tot den ‘staat der Maatschappij’, er ook een geuit over het betrekkelijk gering getal Nederlanders, in staat en gezind om, naar Engelsch of Amerikaansch voorbeeld, de wetenschap of de kunst met een deel hunner aardsche middelen in belangrijke mate te steunenGa naar eind2, thans staat mij de dood van drie zulke Maecenaten te betreuren. De eerst - slechts enkele dagen, nadat hij onze vorige Jaarvergadering bezocht had - overledene, de heer C.W. van der Hoogt te 's-Gravenhage, verdient niet alleen naar tijdsorde de eerste plaats bij onze herdenking in te nemen. Immers, thans mag ik U het tot dusverre, naar zijn wensch, bewaard gebleven geheim onthullen, dat hij het is geweest, die, na een verblijf | |
[pagina 9]
| |
van vele jaren in Amerika hier te lande teruggekeerd, sedert 1924 onze Maatschappij in staat heeft gesteld om den voordien door de ‘Haagsche Post’ uitgeloofden ‘prijs van aanmoediging’ (ƒ 1000.-) voor jonge, veelbelovende Nederlandsche of Afrikaansche dichters en prozaschrijvers telken jare te blijven uitloven, en die ook maatregelen heeft getroffen ter vorming van een vast fonds, welks renten de bestendiging dezer bekroning reeds thans zoogoed als verzekeren. De heer Van der Hoogt heeft daarmede getoond hoe warm hij was blijven voelen voor de kunst van zijn geboorteland. Onze Maatschappij, die door zijne milde gaven in kracht en in aanzien veel gewonnen heeft, zal dezen weldoener met eerbiedigen dank blijven gedenken; waartoe het onder no. X op den beschrijvingsbrief vermelde voorstel ons de gelegenheid biedt. En ik voeg hieraan toe: mocht zijn voorbeeld, in dezen of in anderen vorm, menigmaal navolging vinden! Op een ander gebied vaan kunst en wetenschap heeft Dr. E. van Rijckevorsel niet alleen zelf gewerkt, maar ook van zijn goedgeefschheid blijk gegeven, door de voorwerpen van landen volkenkundigen aard, op zijne reizen naar Oost-Indië en Brazilië verzameld, aan het Maritiem Museum ‘Prins Hendrik’ zijner vaderstad Rotterdam te schenken. Een echt kunstbeschermer is ook de heer M.P. Voûte sr. geweest: Amsterdamsch koopman, met een warm hart voor de schilderkunst, die, vooral als voorzitter der vereeniging ‘Rembrandt’, tot zijn dood toe krachtig geijverd heeft voor het behoud of de aanwinst van kunstschatten voor onze musea; bij de talrijke kunstveilingen der laatste jaren den Staat of andere particulieren bewegende tot eene vrijgevigheid, waartoe hij zelf, uit eigen middelen, het voorbeeld gaf. Drie andere afgestorvenen hebben zich in hoofdzaak bewogen op het terrein van het staatsrecht of het staatsbestuur. Mr. C.C. Geertsema heeft, behalve als curator der Rijks-Universiteit en commissaris der Koningin te Groningen, zich ook door studiën over de geschiedenis van den waterstaat in zijn gewest verdiensten verworven. Mr. W. van der Vlugt, 43 jaar lang hoogleeraar in de encyclopaedie en de wijsbegeerte des rechts, hebben wij hier te Leiden en hebben zijne talrijke leerlingen in het gansche land gekend en geëerd als een man van hooge beginselen, diepe overtuiging, edel en beminnelijk karakter, vroom gemoed en fijn beschaafde vormen; warm vaderlander, maar ook onversaagd kampioen voor het, door wien en waar ook, geschonden recht - getuige zijn strijd voor de zelfstandigheid als constitutioneele staat van Finland, welks literatuur en volksepos hij ook wist te waardeeren -, voortreffelijk stylist en redenaar, die ook in de redactie van De Gids en later van Onze Eeuw op de openbare meening invloed geoefend heeft; bovenal voornaam - in | |
[pagina 10]
| |
den besten zin des woords - in al zijn denken en doen, zijn spreken en schrijven. Mr. J.H. Carpentier Alting heeft zich, in een zeer belangrijke en eervolle ambtelijke loopbaan in of ten bate van ons Nederlandsch-Indië, groote verdiensten verworven voor de kennis van het adat-recht en voor de voorbereiding der hervorming van het Nederlandsch-Indisch staatsbestuur. Drie anderen waren beoefenaars onzer vaderlandsche geschiedenis. Luit.-Gen. G.J.W. Koolemans Beynen was tijdens zijn diensttijd alhier en nog lang daarna een ijverig en zeer gezien lid onzer Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, waar hij herhaaldelijk zijne krijgsgeschiedkundige studiën, vooral over den Franschen tijd, heeft voorgedragen, die meest alle ook in onze - thans, helaas, gestaakte - ‘Mededeelingen’ gedrukt zijn. Het overlijden van Mr. L.G.N. Bouricius, die, als archivaris van Delft, zich vooral op de geschiedenis van Delfland had toegelegd, was voor ons des te treffender, omdat het slechts enkele weken voorviel na onze Januari-maandvergadering, waarvoor hij eene studie had aangekondigd, die hij echter, reeds ongesteld, niet meer zelf heeft kunnen voordragen. Dr. H.F.M. Huybers, hoogleeraar in de geschiedenis te Nijmegen, is nog betrekkelijk jong overleden; een man van grondige, degelijke methode en met een vurig gemoed, dat, achter een gesloten uiterlijk schuilgaand, slechts zelden uiting vond. Ten slotte drie philologen: Dr. P. Hoekstra, oud-rector van het Gymnasium te Breda, die zich in het gymnasiaal onderwijs en door het uitgeven van classieke schrijvers verdienstelijk gemaakt heeft; Dr. V.F. Büchner, conservator der handschriften aan de Universiteits-Bibliotheek alhier, uitnemend palaeograaf, maar die zijne hartstochtelijke liefde verpand had aan de studie van een onwaarschijnlijk aantal talen; en eindelijk, de eenige Nederlandsche philoloog in deze bonte rij: Dr. A. Borgeld, leeraar aan eene Hoogere Burgerschool te Amsterdam, die, aanvankelijk meer taalkundige, zich later gewijd had aan de vergelijkende literatuurstudie. Reeds waanden wij onze doodenlijst gesloten, toen ons nog in de laatste weken het bericht gewerd van het overlijden van een onzer oudste leden, J.J.L. ten Kate, den zoon en genan des dichters, die den naam zijns vaders ook in de schilderkunst heeft doen voortleven; en van Dr. C. Easton, een veelzijdig begaafd man, algemeen bekend niet alleen als voortreffelijk redacteur van dag- en maandbladen, maar ook als wetenschappelijk beoefenaar van sterren-, weer- en aardrijkskunde, wiens verdiensten - gelijk verleden jaar nog aan onzen maaltijd herdacht is - hem reeds in 1903 het doctoraat hon. causa in de wis- en sterrenkunde verwierven. Wat onze buitenlandsche leden aangaat is alleen te onzer kennis gekomen het overlijden van Dr. W. von Bode te Berlijn, | |
[pagina 11]
| |
den vermaarden kenner vooral van onze oude Nederlandsche schilderschool. Zoo hebben al deze mannen langeren of korteren tijd, elk op zijn gebied en naar de mate zijner krachten, de wetenschap of de kunst van ons vaderland gediend. Ik noodig U uit om, staande, eene stille hulde te brengen aan hunne nagedachtenis.
Ik ga nu over tot mijn eigenlijk onderwerp. Hooft is ons beter dan vele andere zeventiendeeuwers bekend: uit zijne werken, maar vooral uit zijne brieven, dien kostelijken schat, die ons vergunt hem, althans in zijn latere leven, schier van dag tot dag gade te slaan en met hem mede te levenGa naar eind3. Misschien zijn juist daarom zijn persoon en karakter in de laatste halve eeuw betrekkelijk zelden van naderbij beschouwd en besproken; denkelijk echter wel mede, omdat hij velen van het tegenwoordig geslacht minder aantrekt. Wel zijn zijne staatkundige en godsdienstige beginselen en denkbeelden, zooals hij die o.a. ook in zijnen Baeto heeft uitgesproken, meermalen in 't licht gesteld; al zou hierover, evenals over de eigenaardige veelzijdigheid zijner taal, allicht nog een en ander op te merken en na te lezen zijn. Maar over dit alles, hoe aantrekkelijk ook, zal ik, in dit bestek van tijd en gelegenheid, niet spreken; alleen, als gezegd, over zijne twee historische drama's: Geeraerdt van Velsen en Baeto. Beide stukken hebben tot dusverre zich niet in bijzondere hoogschatting te verheugen, veeleer over miskenning te beklagen gehad. Jonckbloet, scherp rechterGa naar eind4, Te Winkel, historisch beschrijverGa naar eind5, en Kalff, liefhebbend bewonderaarGa naar eind6 onzer zeventiendeeuwsche literatuur, verklaren, ditmaal nagenoeg eenstemmig, dat zij aan onze eischen van het drama niet voldoen, dat wij er eenheid en individueele karakteristiek in missen, in 't algemeen de figuren der personages voor ons oog zwak van omtrek blijven, de hoofdpersonen zeer kwalijk beantwoorden aan onze voorstelling van den held eener tragedie enz. PrinsenGa naar eind7 schat den Geeraerdt van Velsen wel iets hooger, vooral als historisch-Amsterdamsch schouwspel, maar toch ook om zijne dramatische verdiensten. Slechts zeer enkelen, als Busken HuetGa naar eind8 en BreenGa naar eind9, stellen, evenals Hooft zelfGa naar eind10, Baeto boven Geeraerdt. Afgezien van de vraag, of het billijk is, aan Hooft, in 1611 of 1616, onze hedendaagsche eischen te stellen, waaraan toen ter tijd nauwelijks één enkel dramatisch genie, waaraan nog een halve eeuw later de meeste tooneelschrijvers, ondanks langere ervaring en diepere studie, evenmin als Hooft voldeden, dient zeker toegegeven dat wij in deze beide drama's noch een werkelijk tragisch conflict, noch één strak gespannen handeling, noch ook een scherpe persoonsuitbeelding vinden, die ons aanstonds, rechtstreeks boeit en ontroert. Het moge overdreven (of liever: eene miskenning van Hooft's denkbeelden en bedoeling) zijn, | |
[pagina 12]
| |
Baeto een karakterloozen zwakkeling te schelden; hij is inderdaad wel bovenal de ‘pius Aeneas’: gehoorzame zoon, die niet tegen zijn vader wil opstaan en strijden, trouwe echtgenoot, die de nagedachtenis zijner gade in eere houdt, maar met dat al zeker nog niet wat wij in een tragischen held verlangen te zien. Wat ons in hem belang doet stellen, dat zijn voornamelijk zijne denkbeelden over staat en kerk, waarin wij die van zijn geestelijken vader Hooft afgespiegeld vinden. Maar dit is ten slotte niets meer - neen nog iets minder, of eigenlijk, nog weer iets anders dan die ‘historische waardeering’ van een drama, waarover Dr. Walch in onze Februari-maandvergadering, ter viering van den 250sten verjaardag van Vondel's stervenGa naar eind11, heeft gesproken: die historische waardeering, welke, uit objectiviteit en piëteit geboren, wel niet louter, maar toch in hoofdzaak van intellectueelen aard is, maar geen rechtstreeksche zielsontroering wekken kan. Het is dezelfde zuiver wetenschappelijke, historische belangstelling, die ook de onnatuur van Hooft's volslagen onhistorische voorstelling zoowel der ‘Baet(h)auwers’ uit den Germaanschen voortijd als der Hollandsche edelen uit de 13de eeuw (allen libertijnsch-aristocratische geestverwanten en ‘woordvoerders’ van Hooft) voor ons niet meer belachelijk en moeilijk verduurbaar, maar veeleer belangwekkend maakt. Die tweeërlei historische waardeering kan stellig onze wetenschappelijke belangstelling in deze beide stukken verhoogen, maar ze toch als drama's evenmin redden als de Hollandsche vrijheidszucht en vaderlandsliefde of de Amsterdamsche herinneringen en voorspellingen (die echter wèl ons, hedendaagschen nazaten der toenmalige toeschouwers of lezers, nòg het hart kunnen verwarmen). Maar ik laat dit vraagstuk verder rusten. Eveneens dat andere, of de ‘dramatische bewogenheid’, de ‘innerlijke stuwing, naar 't conflict’, door Dr. Walch althans in ettelijke stukken van Vondel gezocht en gevondenGa naar eind12, bij Hooft zoo geheel en al ontbreekt; al zou men ook hier weer kunnen vragen, of althans in de meestal zeer levendige gesprekken der saamgezworen edelen, zoowel onderling als met den gevangen graaf Floris (met die vaak rake antwoorden), in de samenspraken van Penta met Proserpina, Circe en Medea, van Baeto met de hem tot den strijd aanvurende krijgsoversten, in de daarop volgende tooneelen tusschen Penta, Ot en Catmeer, en in Baeto's wisselende stemming na Rijcheldin's raadselachtigen dood geen gang zit, geen nuanceering of climax is waar te nemen. Maar, er moge dan al of niet eenheid, karakteristiek en dramatische bewogenheid in deze tooneelstukken van Hooft te vinden zijn, in allen gevalle bevatten zij vele levendige tooneelen, waarin althans beweging is, iets gebeurt, den toeschouwers inderdaad een ‘schouwspel’ te zien gegeven wordtGa naar eind13. Kalff heeft reeds te recht gewezen op menig zoodanig tooneel in den Geeraerdt: de opkomst der drie edelen met den gevangen en ‘gemuilbanden’ | |
[pagina 13]
| |
graaf, de samenspraak van Velzen's schildknaap met den toovenaar Timon (voorafgegaan door des eersten opmerkelijke, sceptische, ja humoristische alleenspraak!), het nachtelijk gesprek in den kerker tusschen Floris en de drie edelen, Floris stervend door zijne dienaars binnengedragen en door zijn volk beschreid. In Baeto roemt hij als zoodanig alleen den uittocht der ballingen, met het afscheid van het vaderland. Ik zou aan dit, inderdaad zéér treffend, tooneel uit Baeto toch nog gaarne toevoegen: de door een offerfeest voorafgegane verzoeningsplechtigheid, den strijd tusschen beide partijen, door Penta van omhoog aanschouwdGa naar eind14, Medea's door een arend overgebrachte boodschap, hare vervloekingen der uittrekkende ballingen, maar ook Baeto's huldiging, en eindelijk Rijcheldin's droomverschijning. Of een hedendaagsche régie van dit alles niet behendig partij zou weten te trekken; zoodat bij een gewenschte voorstelling van den Baeto niet alleen de voordracht van Hooft's heerlijke verzen het gehoor zou streelen, maar ook de vertooning dezer tooneelen een ‘oogenlust’ zou verstrekken; zoodat zelfs bij 't in brand vliegen van Rijcheldin's ‘perrujck’ (hoofdhaar) en Baeto's bepluimden ‘hoedt’ (helm) - allicht een ietwat gewaagde vertooning - den modernen toeschouwers het lachen zou vergaan? Dezen zouden altoos, dunkt mij, in de beide spelen van Hooft meer op het tooneel te zien, en minder ellenlange alleen- of samenspraken aan te hooren krijgen dan in menig ander, in- of uitheemsch, oud tooneelstukGa naar eind15, waarin het meer of minder vernuftig, stichomythisch heen-en-weer-geredeneer, zonder dat de handeling of ook maar de ‘redewisseling’ een stap verder komt, ons ontegenzeggelijk verveelt en hindert. Want ‘het zien gaat vóór het zeggen’, hoe grof ook door Jan Vos uitgedrukt en uitgewerkt, bevat toch zeker voor een tooneelspel eene onmiskenbare waarheid. Zeker, dit alles behelst slechts een zeer voorwaardelijken lof. Een vertooning van een der beide historische drama's van Hooft zou het nu misschien, als tooneelstuk, ook niet verder brengen, niet veel anderen lof behalen dan de bovengemelde ‘historische waardeering’ door Hooft's (thans wellicht niet overtalrijke) bewonderaars. Maar ... gaat het, eerlijk gezegd, bij een voorstelling van menig ander, in- of uitheemsch, tooneelspel uit ouderen tijd wel heel veel anders? Doet de aankleeding, de mise-en-scène van zulke stukken door de hedendaagsche artistieke régie niet zeer veel af tot het welslagen? Worden ook niet vaak allerlei overgeestige woordspelingen, ‘concetti’, ‘puns’ kwalijk of niet verstaan en begrepen of, indien al, meer aanvaard, verduwd dan werkelijk genoten; evenzeer als grappen en grollen, waaraan een hedendaagsch ontwikkeld publiek toch eigenlijk ontgroeid is en waarom men niet meer zou lachen, als de eerbied voor den gevierden naam van den auteur dit niet gebood? Hoe het zij, stellig zou bij eene vertooning van een dezer beide | |
[pagina 14]
| |
tooneelspelen van Hooft toch altoos de nadruk moeten vallen op hetgeen, bij allen betrekkelijken lof voor de afwisseling der tooneelen en de levendigheid van den dialoog, ook naar mijne meening hun voornaamste en groote, onvergankelijke roem blijft: de glans en gloed zijner lyrische poëzie, de vlucht en de adel der gedachten, de door Kalff geroemde ‘kracht en pracht zijner taal’, de ‘perioden met breeden zwaai’, en ook en vooral de harmonie tusschen inhoud en vorm, de muziek zijner verzen, vooral in de reien, kortom de ‘schoone lyriek en epiek’, waarmede, zooals Dr. Walch te recht zegt, in de 17de eeuw, meer dan wij dit gewoon zijn en wenschen, ‘het dramatisch meeleven werd afgewisseld’Ga naar eind16.
Laat ik dus trachten bij U de heugenis te verlevendigen, of wel - want de Baeto is weinig, te weinig bekend - den indruk te wekken van enkele der meest treffende gedeelten van dit spel, met name van die reien, waarin Hooft zich, nog meer dan in zijn Granida en Geeraerdt (en meer dan wie ook zijner tijdgenooten) een meester toont in de kunst om, gevoelig voor alle schakeeringen, deze ook in beeldrijke en klankvolle taal en in telkens wisselend rhythme uit te drukken. Die reien - drieërlei: van Chattische ‘Joffrouwen’, van ‘Nonnen’ (priesteressen) en van ‘Soldaten’ - treden meestal aan 't slot, een enkele maal in 't midden van een bedrijf op. Wat de versmaat betreft, heeft Hooft in zijn Baeto - althans in den voor den druk in 1626 herzienen vorm - het vroegere, vrijere rhythme (binnen de palen van een vast getal lettergrepen in elken versregel) van de Granida (in haren oorspronkelijken vorm) prijsgegeven; hij laat nu woordklem en versaccent schier zonder een enkele uitzondering samenvallen, zooals sedert in onze literatuur, tot aan de omwenteling der ‘Tachtigers’, een vaste wet zou blijven. De eerste rei, van ‘Joffren’, bezingt, ten besluite van het 1ste bedrijf (255-378), de weldra te vieren verzoening van den ouden koning Catmeer en zijne tweede gemalin, de Finsche, in helsche toovermiddelen en kunsten bedreven koningin Penta, met haren stiefzoon Baeto en diens echtgenoote Rijcheldin; herinnert aan de, als gewoonlijk, door dit tweede huwelijk veroorzaakte verdeeldheid en onmin, voorbode van den (nu gelukkig bezworen) burgeroorlog; klaagt over de jammerlijke dwaasheid van twist en krijg in dit korte, broze leven, en schildert de rampen van den oorlog: gezegend een vredevorst als de onze, die alleen uit noodweer strijd aanvaardt. Deze rei geeft den toon en den geest, de strekking, als men wil, van het gansche stuk aan, zoo kenschetsend voor Hooft's eigen aard en karakter: den lof van vrede, orde en rust; en hij doet dat in den kalmen tred van voortgaande, niet in strophen afgedeelde, viervoetige, alle staand rijmende jamben; aldus: | |
[pagina 15]
| |
Ten laesten heeft het edel hóf
Der brave Katten hoogh van lóf
Geset sijn' moed verbolghen neêr.
De vaeder siet den soon niet meer
Met achterdochtighe' óóghen door.
De soon en ducht niet langer voor
Des vaeders driegende' ongenae.
'T is tijdt eensGa naar eind17 dat de neve gae
En smeeckend grootvaêrs sorghen red. Enz.
De tweede rei, van ‘Nonnen’ (priesteressen), een lyrisch intermezzo in het tweede bedrijf (503-50) aansluitende aan de voorafgaande lange alleenspraak der ‘paepin’ (opperpriesteres) Zeghemond, en als inleiding dienende tot de offerplechtigheid en het daardoor gewijde verzoeningsfeest, is een breede, hooggestemde lofzang aan de godin van het vuur, welks voor het menschdom weldadige eigenschappen verheerlijkt worden. Zoowel het hemelsche (vooral de door Hooft nimmer volprezen Zon), als het daarmede vereenzelvigde aardsche; het vuur, dat in den winter tegen koude en dood beschut, het leven behoedt en behoudt; de koesterende, levenwekkende zonnewarmte in de lente; de lente, waarin ook het ‘minnevier’ in de levende natuur, in dier en mensch, ontvonkt wordt; waarzonder het menschelijk geslacht ten onder zou gaan; ten slotte ook de hemelvuren: zon, maan en sterren. Een meesterstukje van Nederlandsche Renaissance-poëzie: de levende, bezielde natuur, en de mensch als deel daarvan, gezien door een - veeleer pantheïstisch dan Christelijk - dichter. Deze gedachten mogen ten deele bij Seneca geborgd, de geest moge die der Italiaansch-Fransche Renaissance zijn, deze Hollander heeft ze geheel in zich opgenomen, ze in eigen, oorspronkelijke taal uitgebeeld, en zoo eene poëzie geschapen, waarvan ook wij na drie eeuwen nog kunnen genieten: allicht een der fraaiste stalen van Hooft's kunst. En dit niet in de laatste plaats om de schoone overeenstemming tusschen gedachte en klank van het vers, om het sterk bewogen, met den gang van gedachte en gevoel meedeinend rhythme. De achtregelige strophen beginnen telkens met twee versregels van zesvoetige jamben, met niet eentonig regelmatige caesuur (‘middelstujt’), rustig, statig, als in andante, voortschrijdend; dan komen twee regels van één anapaest en drie jamben (een licht accelerando); vervolgens twee regels, enkel uit (vier) anapaesten bestaande (presto): tot dusverre een climax, de stijging van een versnellend, aanjagend rhythme en tempo. Doch nu komt de daling: na die twee lange, uit vier anapaesten bestaande regels nog één regel met slechts twee anapaesten (rallentando en diminuendo): een laatste golf der beweging, met reeds verminderde snelheid en kracht; ten slotte één regel van vijf jamben, waarin, na de drukke beweging der middenregels, de strophe weer zacht uitklinkt, en waarin hetzij de slotsom vervat, of de | |
[pagina 16]
| |
starre barheid van het winterlandschap, het voortstroomen der tot rust bezonken rivier in de vlakke, lage landen, de zwakkere hartstochten der kleinere dieren, de koelte en flauwte, als de minne ontbreekt, of de rouw der natuur is uitgebeeld. De ‘verklanking’ van gedachte of gevoel is bovendien hier en daar nog verhoogd door alliteratie, door eene opeenhooping van harde medeklinkers en door een rijkdom van (nooit dezelfde) rijmklanken. Men hoore slechts deze twee (van de zes) strophen: O grootste vijandin der doodt, ghij schut alleen
Haer toght bij wintertijdt, en laet ons niet vertreên
Door 't geweldt van sneeuw, en haeghel coudt
Die sij met een noorschen moed wtspouwt
Over duin, over del, over veld, over vlack,
Over bos, over broeck, over den, over dack,
Over zee, over landt;
En jaeght een' bleeckheidt aen 't bestorven landt.
T'hans neemt ghij d' overhandt, en doet ontspringen wt
Hun' diepen, doffen slaep, de boomen en het crujdt.
Lover endeGa naar eind18 gras weêr winnen 't veldt.
En de trotse Rijn van moede swelt,
Door het peklen der sneeuw op de berghen vergaerdt,
Door het smelten van 't ijs, dat hem schorste sijn vaerdt:
Des hij stort ongetóómt,
En schuirt de stranden wt waer heen hij stróómt. Enz.
De derde rei, nu weer van ‘Jonfrouwen’, die het tweede bedrijf besluit (641-76), meer betoogend dan lyrisch, geeft uiting aan des dichters denkbeelden over de staatsmanskunst. Hij behelst eene ernstige vermaning tot den (nu helaas, reeds bedreigden) vrede. De macht, ook van het zwaard, is den vorsten niet gegeven om oorlog te voeren en bloed te vergieten, maar alleen om het muitziek volk te bedwingen of, in den hoogsten nood, binnenlandsch oproer te dempen of een buitenlandschen aanval te keeren; het zwaard mag alleen getrokken worden tot handhaving of tot het ‘koopen’ van den vrede: het hoogste goed, dat met nadrukkelijke herhaling den vorsten wordt aanbevolen. Zelfs tegenover den verstoorder van den vrede en de rust is het niet de eerste plicht: aan het recht zijn eisch te geven (door den schuldige te straffen), maar wèl: den vrede te herstellen; om vredes wil het recht buigen is minder nadeelig dan vredebreuk. Want oorlog vernielt recht, wet en staat; en het arme volk boet wat de vorst misdreven heeftGa naar eind19. Met dit uit diep, warm gevoel ontsproten, maar met rustigen nadruk voorgedragen betoog strookt ook hier het rhythme. Vierregelige strophen: de eerste, tweede en vierde regel zesvoetige, met daartusschen één drievoetige, jamben. Op te merken valt hierbij dat Hooft aanvankelijk de twee eerste strophen, met nagenoeg denzelfden inhoud, in een anderen vorm had geschreven: | |
[pagina 17]
| |
zes regels, waarvan 1-4 vier, doch 6 slechts twee jamben, en 5 twee jamben, gevolgd door twee anapaesten, bevattenGa naar eind20. Heeft hij dit later alleen hierom gewijzigd, omdat hij verderop Rijcheldin's droomvoorspelling (1399-1446) in hetzelfde schema had vervat, ter bloote variatie dus? Of heeft hij bij nader inzien, of liever bij herhaald inwendig gehoor, gevoeld, beseft dat in deze aanklagende vermaning een zoo ongelijk rhythme der twee slotregels, en vooral de drukke anapaesten niet thuis hoorden, dat vier langere regels, zonder anapaesten, meer rust en harmonie zouden brengen? Hoe het zij, het gevolg, al dan niet beoogd, dezer omwerking is stellig een verbetering geweest. Waer sijt ghij vorsten, die, alleenlijck om te woeden
Met bloedvergieten staegh, uw nemmersatte swaerdt
Voert in der vujste? daer 't
Gegeven is tot dwang der mujtighe gemoeden?
Leert helden eens, leert eens, en prent u in te stroopen
Het yser gebrujneert, om geenerhande ding,
Als, daermen, met een kling,
Door hooge parssing, vreê genootsaeckt is te koopen.
- - - - - - - - - - - - - - -
'T is kleene last het recht te kreucken oft te vlijen,
Als 't het beloop der tijdt, tot vredes steun, begeert.
Maer wordt de vreê bezeert,
De wijse wetten zijn wel haest in bitter lijen. Enz.
De vierde rei, wederom van de Joffren, tot slot van het derde bedrijf (921-68), schildert, ook in den gang van woord en vers, de onrust en verwarring, den on vrede, door het oproer en den uitgebroken burgeroorlog geschapen: alles veroorzaakt door het schelmsch bedrog bij de (eenerzijds) gehuichelde verzoening. En alweer past het rhythme uitnemend bij den inhoud. Die drukte, die wanorde, dat krijgsgewoel konden kwalijk beter voor 't gehoor verklankt worden dan door eene onrustige afwisseling van allerlei versvoeten: trochaeën (r. 1, 3), jamben (r. 2, 4), anapaesten (r. 5) en dactylen (r. 6), alle te zamen en dooreen; met bovendien een zeer veelvuldig gebruik van den overloop (enjambement), zoodat schier geen enkele versregel aan den anderen gelijk is. Wie kon in 1616 bij ons zóó in verzen schilderen; zóó als Vondel, 40 jaar later, op de hoogte van zijn dichterroem, in zijn Lucifer 't nauwelijks zou doen? Wat gedrujs, wat drockheidt, woelt 'er door het slot?
Ach ach wat is mij 't hart beswaert!
Ach wat looptmen met alsulck een' yver tot
De waepens, die ras sijn aanvaert,
Maer af te leggen als s' hebben smaeck van 't bloedt,
Vallen niet even goedt?
| |
[pagina 18]
| |
Wat voor dulhejdt, mannen, heeft uw borst gevat
Die op doet wellen uw gemoên?
Wat voor raeserij bevangt uw harten, dat
Ghij onvoorsightigh slaet aan 't woên?
Als oft van binnen de toveres u met
Helgeesten had beset.
Het vierde bedrijf geeft den strijd te aanschouwen tusschen beide partijen, het afzien, door den zegevierenden Baeto, van alle verdere vervolging van den vijand, en zijn besluit tot vrijwillige uitwijking. Dan wordt, na een lyrische samenspraak tusschen de opperpriesteres en den rei der ‘Nonnen’ over den (althans gedeeltelijken) triomf der boosheid en het lijden der deugd (immers verkieselijk boven opstand tegen de overheid) - waartegen Penta's uit haren toren, van waar zij den uittocht aanschouwt, over de uitwijkelingen geslingerde vloek als een schrille schreeuw opklinkt -, en na een kort, symbolisch tusschenspel over den ‘vóórgang’ van wereldlijke of geestelijke overheid (1135-1209), dit bedrijf besloten met het breed uitgewerkt tooneel van het afscheid en den uittocht der ballingen (1210-58). Penta's juichkreten bij het zien der nu aanvangende ellende van den aanhang haars gehaten stiefzoons worden vervangen door Baeto's klagende afscheidsgroeten en heilwenschen voor het lieve vaderland en de gebeden van Zeghemond en de ‘Nonnen’ voor het welslagen van den tocht; hetgeen de inleiding vormt tot een ontroerenden beurtzang tusschen de twee vrouwenreien. De ‘Joffren’, Baeto's toon overnemende en voortzettende, heffen het lied aan van ‘scheiden, bitter scheiden’: zij klagen over al wat zij gaan verlaten: land en volk, magen en vrienden, de vreugden op vroolijke feesten genoten, huis en hof, de beken en bosschen, de graven der voorvaderen, de altaren der goden; welke weeklachten door de ‘Nonnen’ beantwoord en als bezegeld worden met het uit 't vorige tooneel overgenomen, nu telkens herhaald, droef gepreveld (twee-, en ten slotte drieregelig) gebed (1300-1302). Het geheel als een plechtig responsorium in een Katholieke kerk. Zeker wel een der schoonste, diepst gevoelde en daardoor meest ontroerende gedeelten van het drama. Er klopt een hart in dit weeklagend afscheid van het verleden. En men beseft dat Hooft zijn land en volk wel innig lief moet hebben gehad om zulke verzen te kunnen schrijven; dat hier ‘de liefde tot zijn land’, die ‘ieder aangeboren is’ - maar die pas na de Renaissance en door den vrijheidsoorlog welbewust was geworden - door een dichter, die èn een goed vaderlander èn een groot kunstenaar was, in een nieuwen, edelen stijl is geuit. Dit alles was stellig voor Hooft's tijd- en landgenooten nog des te treffender, omdat - naar hunne, ook in den ondertitel van het stuk (‘oft Oorsprong der Hollanderen’) duidelijk uitgesproken, tot in de 19de eeuw voortlevende voorstelling - deze exodus der | |
[pagina 19]
| |
‘Baet(h)auwers’ uit het land der ‘Katten’ immers de kiem bevatte, de geboorte beteekende onzer (niet ‘Grootnederlandsche’, maar) ‘Hollandsche’ natie, den allereersten aanvang onzer vaderlandsche geschiedenis aanschouwelijk voor oogen stelde; evenals reeds vroeger Hooft's Geeraerdt van Velsen en later Vondel's Gijsbrecht van Aemstel den oorsprong, de opkomst en, in voorspellingen, de latere grootheid en bloei van het engere vaderland, de stad Amsterdam, ten tooneele gebracht had of zou brengen. Maar ook ons kunnen, ondanks onze zeer gewijzigde voorstellingen omtrent aanvang en beloop onzer vaderlandsche geschiedenis, deze weemoedige afscheidsklachten treffen, ditmaal zonder dat wij ons min of meer behoeven op te schroeven tot eene historische, d.i. altoos betrekkelijke, waardeering; omdat hier eeuwige, echt menschelijke aandoeningen, in schoonen vorm geuit, ons rechtstreeks ontroeren. Het zegt allicht iets dat ook Busken Huet, wien zeker niemand chauvinistische vooringenomenheid met onze ‘vaderlandsche letteren’ en met nationale ontboezemingen zal verwijten, wiens gevoel van piëteit ook misschien slechts ten aanzien van enkele personen, als Potgieter, sterk ontwikkeld was, dat Huet ‘het gevoel van piëteit, dat uit deze verzen spreekt, buitengewoon’ noemt en van dit tooneel zegt: ‘Als op een basrelief zien wij, in tot den grond reikende gewaden, den weemoedigen stoet der ontluikende jonge vrouwen langzaam voorbijtrekken, en hooren, bij den klank der speeltuigen, de onvrijwillig gaanden zichzelf en de onvrijwillig achterblijvenden beklagen’Ga naar eind21. En nogmaals heeft Hooft's juist en fijn gevoel hem den voor deze gedachten en gevoelens juist passenden vorm doen vinden. Nòg meer dan vele andere reeds genoemde reien schijnen deze verzen als te vragen om muzikale uitbeelding en begeleidingGa naar eind22. Hoe jammer dat wij de ‘stem’, ‘wijs’ of ‘vooys’, waarop zij toch wel denkelijk gezongen zijn, niet meer - of nog nietGa naar eind23 - kennen! De jonkvrouwen spreken of zingen dan in vijfregelige strophen: de lengte der versregels telkens korter, hun vaart telkens trager. Het aanvankelijk bewogen rhythme sterft ten slotte weg in een paar snikkend uitgebrachte woorden: de verslagenheid en de berusting na de hevige smart van het scheiden. En daarop antwoordt de andere rei, der ‘Nonnen’, met twee statig voortschrijdende alexandrijnen zonder caesuur: een zacht gepreveld gebed’.
J. O soete maeghschap, o treckende bloedt!
Die tegens 't neyghen van uw gemoedt
Hier blijft in den strick!
O bujrt daer ick
Ben opgevoedt!
N. O Goden, zeghent ghij den toeleg, bidden wij,
Soo dat dit droef begin ten goeden eindt gedij.
| |
[pagina 20]
| |
J. O soete beecken! waer nevens in swang
Te gaen eendraghtigh plagh onse sang,
Hooghheffende 't doen
Der helden koen
Van overlang.
N. O Goden, zegent ghij den toeleg, bidden wij,
Soo dat dit droef begin ten goeden eindt gedij.
J. Wij sullen echter (voortaan), met lieffelijck liedt,
Uw momplend rujsschen verdooven niet:
Nocht, met ons gerucht
Slaen op de vlucht
'T wildt wt uw riedt.
N. O Goden, zegent ghij den toeleg, bidden wij.
Soo dat dit droef begin ten goeden eindt gedij.
- - - - - - - - - - - - -
J. O ouwde altaeren der heylighen gróót,
Om u te laeten drijft ons de nóódt.
De hemel bevrij
Ons' Burgerij,
Voor wederstoot.
N. O Goden, zegent ghij den toeleg, bidden wij,
Soo dat dit droef begin ten goeden ejndt gedij,
En hoedt ons eeuwelijck voor twist en tierannij.
Nu zwijgen de ‘Nonnen’ verder en heffen de ‘Joffrouwen’ alleen nog dien klaagzang aan - het meest, ja misschien het eenige beroemde, althans vrij algemeen bekende gedeelte uit Hooft's spel -: het tafereel van wie straks het land der vreemdelingschap zullen binnengaan, ‘balling 'slands’ staan te worden (1303-58). Hier is, na het afscheid van het vaderland, de bittere ‘ellende’ - nog in den oorspronkelijken zin van: verblijf in een ‘ander land’ - geschilderd, het lijden in den vreemde, voor jong en oud, man en vrouw, vooral voor weduwen, weezen en ouden van dagen, die allen nog boven het vaderland in slavernij de vrijheid in den vreemde verkozen - ‘patria cara, libertas carior’ -; driewerf gelukkig de dooden, wien deze bittere keus tusschen vaderland en vrijheid bespaard is! Welk een vaderlands- en vrijheidsliefde, in bangen strijd met elkaar, spreken hier! Het is reeds meermalen opgemerkt, welke bijzondere beteekenis deze rei zal hebben gehad voor het geslacht van Amsterdamsche burgers (toeschouwers of lezers) uit het eerste kwart der 17de eeuw, die, evenals Hooft zelf, van hunne ouders nog de verhalen hadden gehoord over de vlucht, een halve eeuw geleden, naar Emden, Wezel, Londen of andere wijkplaatsen in den vreemde, waar Alva's hand niet meer reikte. Hooft althans, zelf geboren en getogen in dat ‘Embder Hoeckgen’ van Amsterdam, waar vanouds, vóór de troebelen, de geusgezinden plachten te wonen, | |
[pagina 21]
| |
Hooft, die, blijkens zijne brieven, ook later geen gelegenheid verzuimt, geen moeite ontziet om voor zijne Historiën mededeelingen van nog levende ooggetuigen uit dien benauwden tijd te verzamelen, Hooft zal zeker bij het dichten van dezen rei aan die vluchtelingen gedacht hebben. Kwalijk ook aan de Brabanders en Vlamingen, wier latere uittocht uit hun enger vaderland naar de vrije Noorder Republiek hij, de Hollander, de volbloed Amsterdammer, nauwelijks in dit licht gezien zal hebben. Ons echter kan nu deze rei wel herinneren aan den eindeloozen, droeven stoet der Brabantsch-Vlaamsche vluchtelingen in 1914, of ook aan de exodus der Hugenoten uit Frankrijk; doch meest van al zeker doen denken aan den ‘grooten trek’ der Zuidafrikaansche Boeren, de Engelsche overheersching ontvluchtende in de onbekende wildernis. Is het ‘inlegkunde’, wanneer ik in de onafgebroken voortgaande, alle stomprijmende, viervoetige jambenregels van dezen rei - dezelfde, ééntonige maat als van den rei aan 't slot van het eerste bedrijf - een rhythme hoor, hier niet minder gepast ter begeleiding van den slependen stap der voorbij- en voorttrekkende, ‘schoorvoetende’ schare, dan ginds ter schildering van vrede, orde en rust? Wien sit de wreedthejt in 't gebeent
Soo diep nu, dat hij niet en weent,
En met versleghen hart betreurt
De droefhejdt die ons valt te beurt?
Die dees' versufte schaer siet gaen
Met sorgh, met rouw, met anxt belaên,
Schoorvoetend wt haer vaederlandt:
Wel heeft hij 't hart van diamant,
Siet hij 't met onbewoghen oogh.
- - - - - - - - - -
Nu blijckt het dat wij t' onrecht rouw
Bedreven om de helden gróót
Die aen een loffelijcke doodt
Geraeckt zijn door huns vyands weer.
Geluckigh driemael, die een' speer
Met ysre punt, oft houten staf
Door 't vier gescharpt in 't vajligh graf
Geborghen heeft voor alle' ellendt.
Ulieden is het onbekent,
Hoe bitter dat de keuze zij,
Van ballingschap oft slaevernij.
Wij trecken in een ommering
Van droefhejdt en bekommering,
Anxtvalligh self, anxt jaeghende' aen
'T volck daer wij sullen neder slaen.
In het vijfde bedrijf eindelijk komt geen rei voor, maar toch wel een lyrische partij: Rijcheldin's verschijning aan Baeto in den droom, met de voorspelling der grootheid van 't Bataafsch- | |
[pagina 22]
| |
Hollandsche volk (1399-1446). Deze droomverschijning - een welbekend, aan Seneca ontleend, in Hooft's drama's zelden ontbrekend, maar toen nog nieuw, nog niet versleten element - heeft natuurlijk een dieperen zin: de toekomstige heerlijkheid van het naar hem zich noemende volk strekt Baeto en den zijnen tot troost in de nu aanvaarde ballingschap, en geeft tevens een bevredigend slot aan het stuk, in zooverre het roemrijk verschiet, de eindelijke zegepraal der thans verjaagde onschuld verzoent met haar tegenwoordig lijden en den tijdelijken en gedeeltelijken triomf der boosheidGa naar eind24. Nogmaals spreekt hier een warm gevoel, van de vrouw voor haren eenzaam achtergelaten man, van de moeder voor haren zoon; maar ook van den dichter voor zijn vaderland: Holland, vereenzelvigd met het aloude ‘eiland der Bataven’; welks toekomstige, in 1616 vast rijzende glorie hier voorspeld wordt. Met dezen inhoud is ook ditmaal de vorm weer in overeenstemming: na een rustig begin een korte opflikkering van onrust en gejaagdheid, maar een kalm, bevredigend slot Voor u de goden onbelaên
Een leêghgelaete pleck bewaeren,
Die Maes, en Rijn, en Oceaen,
Omhejnen met hun fiere baeren.
Aldaer een achtbaere kroone verwacht
Voor uw geslacht.
Daer zult ghij stichten volck bequaem
Om alle eeuwen door te dujren.
Baetauwers eerst sal sijn hun naem:
Hollanders nae met hun' gebujren;
Hetwelck in vreeden, in oorlogh, in al
Wtmunten sal. Enz.
Op eene toespraak van Baeto, vol eerbiedige liefde en dankbare heugenis, gericht tot de ziel zijner verscheiden, hem in den droom verschenen echtgenoote - een passage in Hooft's breedsten, zwierigsten trant, - volgt nu, ten slotte, nog het werkelijk verlaten van den geboortegrond. Baeto, de ‘pius Aeneas’, doet zijn zoontje het oude stamland, dat ook hem uitstoot, niet vloeken, maar zegenen; met welke zegenbede eerst Burgerhart (de vertegenwoordiger der ‘burgerij’), daarna Zeghemond en de drie reien der Nonnen, Joffren en Soldaten instemmen. En dan, na de overschrijding der grens in het nieuwe land aangekomen, wordt Baeto door Burgerhart tot ‘vorst’ uitgeroepen (een keuze, door den rei der Soldaten en door Zeghemond beaamd) en, nadat hij hun een billijke, aan gewoonte en wetten gebonden heerschappij, ‘bij raedt van d'edelst' en de best' der burgerije’, beloofd en bezworen heeft, door Burgerhart en de drie reien gehuldigd; een streng symbolisch ‘huldtooneel’, geheel naar Hooft's historische voorstelling. Baeto besluit met eene heilbede voor de toekomst | |
[pagina 23]
| |
van zijn nieuw volk, waaraan Zeghemond nog - in denzelfden geest als de Vecht in den Geeraerdt - een waarschuwing tegen de ‘ongebondenhejdt’ toevoegd. Zoo eindigde, ‘29 maj ao 1617’, Hooft zijnen Baeto (het tien jaar later, in 1626, toegevoegde slot: een raad aan de ‘vorsten’, aan het adres van den pas als stadhouder opgetreden Frederik Hendrik, kan hier buiten beschouwing blijven). Naar mijne meening is het niet alleen een belangrijk document voor de kennis van Hooft's beginselen en denkbeelden over staat en kerk, maar ook wel degelijk, al moge het niet voldoen aan alle eischen van het drama, een zijner beste spelen, vol leven en beweging; een stuk, waarin de eerste en voornaamste vertegenwoordiger, de grootmeester der Renaissance in onze Hollandsche literatuur zijn liefste wenschen voor zijn vaderland heeft uitgesproken in eene edele, rijke, fijngeslepen, classieke, en toch echt Hollandsche taal en in een meesterlijke verscheidenheid van met den inhoud overeenstemmende rhythmen. En hiermede, Dames en Heeren, verklaar ik de Jaarlijksche Vergadering onzer Maatschappij geopend. |
|