| |
| |
| |
Bijlage III. Verslag van den secretaris.
Na afloop van de jaarlijksche vergadering van 13 Juni 1928 maakten vele leden een tramreis naar Voorburg, voor een bezoek aan Hofwijck met annexe Huygens-tentoonstelling, ingevolge vriendelijke uitnoodiging van Dr. H.E. van Gelder. Klokke zes was men te Leiden terug, vereend aan een disch in het hotel ‘den Burcht’.
Het nieuwe vereenigingsjaar zette in met de maandvergadering van 5 October, waarin Dr. J.W. Muller werd gekozen tot voorzitter als opvolger van Mr. D. van Blom. De nieuwe voorzitter vond te vermelden, dat de op 13 Juni verkozen 20 gewone en 3 buitenlandsche leden allen op 2 na hun benoeming hadden aanvaard. Van de 3 buitenlandsche leden wenschen er 2 (Mr. A.H. Cornette en Dr. R. Verdeyen) de rechten en verplichtingen van gewone leden te dragen. In die vergadering hield Dr. H.P. Berlage een voordracht: ‘Mijn reisindrukken van Indie’.
Die reisindrukken waren, als zijn in het Oosten gemaakte, in de zaal tentoongestelde teekeningen, enkel schetsen. Op reis naar Indië beteekende Colombo de introductie van de Oostersche verschijnselen: dáár eerst waren de palmen Indische palmen, en met de alles beheerschende plantengroei in harmonie waren de gebronsde, rhythmisch bewegende menschen. Na de sfeer van het Oosten te hebben doen spreken uit lichtbeelden van waringin's, sawah's enz., sprak de heer Berlage over de sier- en bouwkunst van Indië en het annexe vraagstuk van een Indo-Europeesche architectuur. De Hindoe-Javaansche bouwwerken houden alle verband met den eeredienst; alle kunst in het Oosten is religieus; van profane monumentale bouwkunst was mogelijk paleisbouw de eenige manifestatie. De eeredienst verlangde een plaatsje voor een godenbeeld, geen groote ruimten, want de geloovigen bleven buiten. Er is dan ook wel beweerd dat van bouwkunst niet kon worden gesproken, omdat er geen ruimten zijn ommuurd en overdekt; maar ook in de Hindoe-Javaansche tempels is een ruimtebegrip verwerkelijkt, en uit de platte gronden spreekt fijn gevoel voor, zij het kleine, ruimteverhoudingen; maar, is bij de Westersche bouwkunst de ruimtebepaling hoofd-, de siering bijzaak, in de Oostersche bouwwerken overheerscht de sier het bouwkunstig organisme. Die monumenten, overdekt met religieuze
| |
| |
voorstellingen, doen ons barok aan, en de eerste kennismaking stelt teleur. Is dat nu al? vraagt de Westerling; en dán ziet hij weer een teveel aan hoofden en armen van goden en godinnen, die hij dan ook maar niet zoo dadelijk kan aanbidden. Toch, - zich inlevend in de religieuze wereld van het Oosten, kan hij komen via begrijpen tot waardeeren. De woningbouw blijft eenvoudig en ontwikkelt zich weinig of niet. In het Oosten zien wij de collectieve geestelijke, dat is religieuze veralgemeening als eeuwigheidswaarde, en niet het veranderlijke der collectieve verbijzondering. Bij de Tjandi Mendoet treft het bouwkunstig organisme als zuiver klassiek, de profileeringen der lijstwerken lijken Europeesche renaissance. Grieksche invloed? of spontane groei van gelijke kunstvormen onder verscheidene hemelen? Komende tot de nieuwere bouwkunde, zeide spreker, dat de Balische tempels weinig tempel vertoonen doch veel hof: de bouwkunst wijdt er zich aan poorten en muren. De bouw van baksteen, de sier van gehouwen steen en de trapgevelvorm van sommige poorten doen Hollandsch aan. De woningbouw bleef op Bali als op Java hoogst eenvoudig, maar er zijn streken op Sumatra, waar het woonhuis tot een bijzonder architecturaal object is geworden, als aan lichtbeelden van Minangkabausche en Bataksche woningen werd gedemonstreerd. Hoe moeten Westerlingen bouwen in den Oost? vroeg de heer Berlage tenslotte. Zij moeten niet ter schole gaan bij de oude Hindoe-Javanen! doch het technisch gedeelte Westersch behandelen, en de kunstvorm te zoeken, - dat ware over te laten aan den Javaanschen architect, die de Westersche techniek wil paren aan Oostersche aesthetiek, om zoo te komen tot een eigen nieuwe Inlandsche stijl.
In de volgende vergadering van 2 November gaf Mej. Dr. C. Serrurier ‘Herinneringen aan de jaren 1789-1830’, geput uit familiepapieren. Spreekster vertelde een en ander uit het leven van Jacob Frederik Serrurier (1771-1830), wiens autobiographie zij tusschen familie-papieren heeft aangetroffen. Hij werd te Hanau geboren, volgde in Leiden colleges van theologen en orientalisten, bracht daarna eenigen tijd door te Lausanne, om zich in het Fransch te bekwamen, en werd toen Waalsch predikant te Zwolle. Zijn vrijzinnige denkbeelden, weinig strookende met die zijner gemeente, deden hem besluiten zijn ambt neer te leggen. Van predikant werd hij - eveneens te Zwolle - ijzerhandelaar; daarna legde hij zich toe op het landbouwvak, waarin hij, door verschillende publicaties, weldra als een autoriteit werd beschouwd. Vervolgens vestigde hij zich als makelaar te Amsterdam, was lid van verschillende geleerde genootschappen (Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen, Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen) en bij herhaling voorzitter van het Koninklijk Instituut. Hij eindigde zijn loopbaan als Referendaris van Binnenlandsche Zaken, onder de ministeries van
| |
| |
Gobbelschroy, de la Coste en Van Doorn. Door zijn verkeer in zeer verschillende kringen van de maatschappij, kon hij in zijn Mémoires interessante mededeelingen doen over zijn tijdgenooten, welke spreekster af en toe vergeleek, of aanvulde, met hetgeen anderen over diezelfde personen gezegd hebben.
Ter vergadering van 7 December sprak Dr. P. Valkhoff over ‘Het realisme in de Nederlandsche Letterkunde na 1870’, daarbij de aandacht vestigend op de wegbereiders Marcellus Emants en Jacques van Santen Kolff om vervolgens den invloed na te gaan van de groote Fransche realisten, inzonderheid Zola.
Het realisme van de Balzac, Flaubert en anderen is niet terstond als een blijde gave aanvaard. Daarvoor was de genegenheid voor Dickens te groot. Zoo stelt Jan ten Brink in ‘De Nederlandsche Spectator’ van 1870, den Flaubert der Education sentimentale, die volgens hem ‘de verschijnselen opteekent, alsof hij aan het ziekbed van een kranke stond’, tegenover Dickens, die ‘de werkelijke wereld liefheeft om er den schat van zijn humor over uit te storten’. Ook later, toen hij Zola, den ‘letterkundigen Hercules’ zooals hij hem noemde, trachtte te bewonderen en een boek over hem schreef, richtte Ten Brink zich nog telkens met sympathie tot Dickens. Emants toont zich eveneens, in 1870 en 1871, in het tijdschrift ‘Quatuor’, een bewonderaar van Dickens en Thackeray en noemt Flaubert plat en onzedelijk. Het probleem realisme of idealisme houdt reeds de geesten bezig. In het gezelschap ‘Quatuor’ wordt erover gedisputeerd en Emants schrijft onder het pseudonym Alleh brieven, waarin hij een verzoening bepleit tusschen beide: wees idealist in de keuze van uw onderwerp; laat uw streven naar hooger en schooner, dat in de natuur altijd merkbaar is geweest, uw richtsnoer zijn, doch wees realist in de uitvoering van uw onderwerp. In 1872 valt Emants, in een onstuimig stuk, getiteld ‘Bergkristal’, als een tweede Multatuli, dogma en priesters aan en verheerlijkt, als Goethe en Leconte de Lisle, de religie van schoonheid en wetenschap. Daaruit klinkt een toon, dien men later herhaaldelijk zal hooren bij Kloos en Van Deyssel, in hun verdediging van den schoonheidscultus. Onder invloed van Zola's ‘Assommoir’ gaat Emants later de schildering van het walgingof afschuwwekkende in de literatuur verdedigen (‘Schoonheid’ in ‘De Banier’ van 1879) en in 1880 publiceert hij in ‘Nederland’ een studie over Toergeenjef, ook om tot de waardeering van Zola, Flaubert en Daudet mede te werken. Het artikel ‘Schoonheid’ en de scherpe voorrede van den bundel ‘Een drietal novellen’ zijn een apologie voor eigen kunst, voor het realisme van ‘Een avontuur’, dat door zijn mederedacteuren van ‘De Banier’, uit vrees voor hun lezerskring, was afgewezen. Niet alleen in die kritische opstellen, doch ook in eigen kunst toont Emants zich tusschen '70 en '80 een oorspronkelijk en krachtig kunstenaar: in zijn boeiende reisverhalen, in zijn weergeven van
| |
| |
psychopathische gevallen (‘Fanny’), waarin hij altijd een meester zou blijven, in de uitbeelding van de ontgoocheling van zijn door zijn aanhangers teleurgestelden Apollo en den waarheidaanbidder Julianus den Afvallige, in zijn dramatiseering van de Lilithmythe, waarin hij den onontkoombaren wellust symboliseert. De aanval van Charles Boissevain op ‘Lilith’, was tegelijk een aanval op het veldwinnend naturalisme. Een geestverwant van Emants toonde zich zijn mederedacteur Jacques van Santen Kolff, die in uitstekende opstellen in ‘De Banier’ het realisme van Israëls, de Marissen, Mesdag, e.a. bewonderend verdedigt. Hij toont de verwantschap aan van de Haagsche School met de zeventiende-eeuwers en de schilders van Barbizon en constateert in 1877 met vreugde, dat Jacob Maris niet, als vorige schilders, een verhaaltje illustreert; dat zijn meisje met de pauweveer niets te maken heeft met ‘Pauweveerke’ van Cremer. Van Santen Kolff zegt: ‘Een huwelijk tusschen de waarachtige schilderkunst en de letterkunde ware in Maris' oogen stellig een mésalliance’. Hier wordt de peinture pure bepleit, zooals later de poésie pure, en thans de cinema pure. Ook was Van Santen Kolff toen reeds een uitnemend Wagner-kenner. Realisme wijst hij ook aan in diens opera's. In 1882 vertrok Van Santen Kolff naar Berlijn, waar hij in 1897 overleed. Daar onderhield hij jarenlang correspondentie met Emile Zola, die hem zorgvuldig inlichtte over zijn bedoelingen en plannen. De ‘Zolaïana’, die o.a. in ‘De Portefeuille’ verschenen, getuigen van de buitengewone aandacht, waarmede Kolff alle werken van Zola bestudeerde. Intusschen hadden omstreeks 1880 Daudet en Zola hier vurige discipelen gekregen, naast felle bestrijders. In ‘De Dietsche Warande’ verdedigde de jeugdige Van Deyssel ‘de eer der Fransche Meesters’ en in verscheidene opstellen in ‘De Amsterdammer’, die niet alle zijn opgenomen in zijn bundels, roemde hij Daudet en Zola. In 1883 schrijft hij, naar aanleiding van de tooneelstukken van Zola, in een niet herdrukt artikel: ‘Ons geslacht erkent slechts de fyzika, onze Dante moet dus mijnheer Zola zijn’. Gerard Brom heeft in zijn mooi werk over ‘Hollandsche schilders en schrijvers’ met tal van treffende voorbeelden de verwantschap getoond tusschen de Nieuwe-Gidsers en de impressionistische schilders, Isaäc Israëls, Breitner, Witsen e.a., doch de vernieuwing van ons proza is, volgens spreker, in de eerste plaats te danken aan het voorbeeld der Fransche realistische meesters: Daudet, Zola, Goncourt. Het proza, dat Netscher in 1884 in het tijdschrift ‘Nederland’ schreef en dat door Van Deyssel als ‘impressionistisch’ werd geprezen, is zuiver Zolaïstisch. Ook in Van Deyssels ‘Een Liefde’ is overeenkomst te bespeuren met Daudet en Zola. Een merkwaardig voorbeeld van vernieuwing van stijl en taal, onder invloed van de Fransche realisten en Nederlandsche jongere critici, toont Emants, die in de voorstelling van menschen en dingen véél directer wordt, veel meer beschrijft van zijn personen zelf uit.
| |
| |
Wat de realisten eveneens aan de Nederlandsche schrijvers gegeven hebben, is ‘durf waar te zijn’, ook in de schildering van sexueele toestanden. Anderen werden aangetrokken door de menschelijkheid en het medelijden bij de Franschen: Johan de Meester voelde, door Zola gevoed, zijn ‘deterministisch ‘bête humaine’-gevoel van alles-vergoelijkende deernis’; Robbers noemde de Franschen, met de Russen, de meest menschelijke schrijvers. Van Groeningen, Hartog, Heyermans, later Querido, richtten door middel van hun realistische schildering van de sociale ellende een aanklacht tegen de kapitalistische maatschappij en de burgerlijke moraal. Tusschen 1885 en 1890 ontstaan een aantal romans, die alle min of meer onder den prikkel van het Fransche of Russische realisme zijn tot stand gekomen. De hoofdfiguren erin zijn zwakken, neurasthenici, erfelijk belasten, die ondergaan, vernietigd door zich zelf of door een verderfelijk milieu, o.a. ‘Juffrouw Lina’, van Emants, ‘Een Passie’, van Vosmeer de Spie (Maurits Wagenvoort), ‘Eline Vere’ van Couperus. Die werken, aldus besloot spreker, zijn geen slaafsche navolgingen van het buitenlandsch realisme, ze hebben een eigen persoonlijk karakter, doch wèl voelt men er den adem van de Fransche meesters in, van Zola vooral, van wien Couperus eenmaal, ‘Thérèse Raquin’ herlezend, getuigde: hij was de groote, loyale leermeester onzer generatie van prozaschrijvers’.
Den 11den Januari 1929 werd de voordracht van Mr. L.G.N. Bouricius: ‘Caput Germaniae’ bij ziekteverhindering van den schrijver door Dr. A.A. van Rijnbach voorgelezen. Dat Mr. Bouricius van zijn ziekbed niet meer zou opstaan werd niet vermoed, maar zijn naam is U genoemd onder degenen die ons in het verstreken jaar ontvielen. De korte inhoud was:
In de Antoninische beschrijving der van Rome uitgaande wegen volgen op Lugdunum Batavorum de woorden Caput Germaniae, het einde van Germanië. Daaronder wilde de heer B. begrijpen: het gedeelte van Rijnland tusschen Rijn en Maas. De heer Pabon heeft den weg hierheen terecht getraceerd onder andere langs de vroegere grens tusschen Rijswijk en Voorburg en over de Houtstraat en den Dennenweg in den Haag. Deze weg, waarvan in de Romeinsche literatuur met de vele berichten over dit gebied niets voorkomt, is hier in het waterland van veel belang geweest, eerst als grensscheiding (o.a. behoorde het geheele stuk tusschen dezen weg en den Rijn aan de Wassenaars), maar dan als waterkeering in het haf tusschen het duin en het binnenduin van Rijswijk naar Voorschoten, waardoor dit geheele haf in land (broekland) veranderde. Waarom stelden de Romeinen zoo veel belang in dit waterachtige, weinig vruchtbare gebied met zijn moeilijk te regeeren, vrijheidlievende bevolking? waarom stichtten zij hier onder Voorburg een legerplaats en groeven zij de Fossa Corbulonis? waarom vonden ze Lugdunum zoo belangrijk, dat zij het Caput Germaniae noemden, terwijl men daarentegen het
| |
| |
veroveren van midden-Duitschland na één poging opgaf en alleen de Eem bereikte? Omdat de weg van Rijn en Maas naar het als zeer rijk bekend staand Groot-Brittannië over deze streken liep, zooals o.a. door oudere vondsten zoowel hier als in Engeland bevestigd wordt. Een (zeer bescheiden) handelsplaats was het aan den Noordelijken Maasoever gelegen Masemunde (Terheide), gelegen op het punt, waar de weg naar het tegenwoordige Terheide samenkomt met den Rijnweg, dus met de verbinding met den Rijn. Of er aan den Rijn ook zulk een plaats lag, valt te betwijfelen. Niet alleen de legers volgden de handelswegen, doch ook de zending. De eerste Christenpredikers bereikten ons land in 690 uit Engeland en, zooals het oude Terwaan (eertijds een belangrijke Romeinsche plaats) een der eerste Bisschopszetels in België werd, zoo werd ook de eerste Christenkerk (in den vorm van een monasterium) bij het oude Masemunde op een terp in Monster gevestigd. Toen was waarschijnlijk de Maasmond reeds verzand en hadden de bevrachters zich naar Vlaardingen verplaatst. Krijgskundig werd Holland weer van belang, toen het omstreeks 800 een invalspoort voor de Noren en Denen werd. Aan Karel den Groote de eer, niet alleen in Leiden den Burcht als middelpunt te hebben gebouwd, doch ook een net van heerwegen te hebben aangelegd met (zooals de Romeinen de Fossa Corbulonis gebruikt hadden) een nieuwe vaart, de Delf, van den Hoornbrug door een kleiplaat, waarop Delft zou ontstaan, naar het van Vlaardingen uit ingedijkte Scie (Overschie). Vlaardingen, Overschie en de kleiplaat lagen niet meer in de gouw Rijnland, maar in de gouw tusschen Lier en IJssel en de grens tusschen deze twee gouwen scheidde tevens het Friesche aasdoms- en het Frankische schepen-erfdomsrecht. Toen na het mislukken der verdediging de Frankische regeering hier weer vasten voet kreeg, werd waarschijnlijk als legeraanvoerder over het geheele vrijwel niets opbrengende gebied tusschen Zwin en Vlie, Gerolf aangesteld, die beloond werd met de inkomsten van de vischvangst in de monden van den Rijn en van geheel Rijnland, behalve tusschen den Romeinschen weg en den Rijn, waar die door het Wassenaarsche geslacht beheerd werd, en die van Leiden, welke voor het onderhoud van den Burggraaf aldaar werd aangewezen. In 922 kwamen daarbij de inkomsten van Kennemerland, waardoor het beheer van de Egmonder abdij aan den Graaf kwam; dit vormde een belangrijke inzet in den strijd tegen den Bisschop van Utrecht, welke ook op het gebied aan de Noordzee aanspraak maakte. Het politiek centrum werd toen, voorzoover er van een centrum sprake kon zijn, de abdij te Egmond. Deze toestand veranderde, toen vijftig jaren later, o.a. de bovengenoemde gouw tusschen Lier en IJssel, en daarmee Vlaanderen, in handen van den Graaf kwam: het oeconomisch centrum werd het bestuurscentrum en de Graaf noemde zich markgraaf van Vlaanderen. Twee honderd vijftig jaar later kwam
| |
| |
de Romeinsche weg nog eens in al zijn glorie voor den dag, toen Graaf Willem II, Roomsch Koning, zijn kasteel met den voorkant naar dien weg ontwierp. Zoo werd Caput Germaniae weer bestuurscentrum, wat het met eenige onderbrekingen tot heden is gebleven. Maar de tijden waren veranderd: de aan den weg wonende bevolking verhuisde eensdeels naar het opkomende Delft, dat het oeconomische centrum van het Holland der middeleeuwen werd, anderdeels achter het kasteel, waardoor centraal-den Haag verrees. En toen de waterloozing van de hofgracht een nieuwe vaart vereischte, vergroef men een deel van den weg en verving hem door de nog bestaande verbinding met de Hoornbrug. De heer Bouricius zou het ontstaan van bedoelde Haagsche Vliet tegen anderer meening in, op ongeveer 1390 willen stellen, tegelijk met het vergroote heemraadschap van Delftland. Het baljuwschap Rijnland werd daardoor teruggedrongen tot Wassenaar en het ten Noorden daarvan gelegen gebied; kerkelijk wendde Den Haag zich ook liever naar het nabijgelegen Delft, zoo kwam het onder het dekenaat Delfland, zooals het onder het waterschap van dien naam was ondergebracht. Eén zaak bleef, de grens van het aasdoms- en schependomsrecht, die tusschen Delft en den Haag lag. Ten slotte werd opgekomen tegen de meening der Duitsche Hanze-oeconomen en vooral tegen die, welke prof. Häpke een paar jaar geleden te Utrecht geuit had: de oeconomische wording van Zuid-Holland was niet het gevolg van de ligging op den scheepvaartweg tusschen de Noordelijke Hanzesteden en Brugge: het lag niet Noord-Zuid, maar Oost-West; het achterland van Rijnland tusschen Rijn en Maas lag langs Rijn en Maas, en het verkeer was op Engeland gericht.
Op Dinsdag 5 Februari, den dag waarop Vondel vóór 250 jaren stierf, hield ter toen belegde, eenigszins òngewone maandelijksche vergadering, Dr. J.L. Walch een voordracht: ‘De dramatische bewogenheid in Vondel's tooneelstukken’. In de vergaderzaal was bijeengebracht een collectie Vondeliana, welke ook beide volgende dagen voor belangstellenden, ook van buiten onze Maatschappij, bleef tentoongesteld.
In zijn inleiding wees de heer Walch op het levend belang van het element der dramatische bewogenheid voor de waardeering van Vondel, waar die bij ons volk voornamelijk als dramatisch dichter voortleeft, en verbond aan de herdenking van den dichter een enkel woord van eerbiedige hulde aan diens trouwen vereerder en dienaar Willem Royaards, die ook door den voorzitter, prof. dr. J.W. Muller, bij de opening der vergadering was herdacht.
Spr. stelde zich de vraag: heeft Vondel nu eigenlijk dramatische qualiteiten, of zijn zijn tooneelspelen in wezen enkel epische gedichten, van lyriek en lyrische accenten doorvlochten? Bij de beantwoording van deze vraag moet men zich niet te lang laten ophouden op het terrein der historische, d.i. wetenschappelijke, waardeering der klassicistische tragedie, noch aan den anderen
| |
| |
kant te veel bevangen blijven in de waardeeringen van onzen eigen tijd, die, nog onder den invloed van een eeuw romantiek en melodrama, zoo bijzonder veel hecht aan ‘beweging’, aan gebeuren. We kunnen begrijpen, waardoor men in den renaissance-tijd minder om ‘handeling’ in een stuk gaf en we kunnen aan den anderen kant gewend zijn aan ‘beweging’ op het tooneel, maar het is zaak zich rekenschap te geven van wat de ‘dramatische bewogenheid’ in wezen is:
Het is de innerlijke stuwing naar het conflict. Ze vereischt niet bepaald, dat er veel uiterlijks gebeurt; een kalm gesprek zal ook hoogst dramatisch zijn, wanneer we het doortrokken voelen van die stuwing, die haar hoogtepunt heeft veelal aan het slot van het voorlaatste bedrijf. Dramatische bewogenheid onderstelt voorts scherpe teekening der conflicteerende elementen in de ten tooneele gevoerde personages; in het mindersoortige spel, dat der ‘beweging’ en niet der ‘bewogenheid’, kunnen het ook de omstandigheden zijn die het conflict brengen. Spr. kwam dan tot de tweeledige vraag: 1e heeft Vondel deze eischen ook aan zijn tooneelwerk gesteld, 2e heeft hij eraan voldaan? Getuige het ‘Berecht’ voor de Jeptha heeft de dichter althans in het laatst van zijn leven, daarbij een volgeling blijvend van de klassieke theorie, zich volkomen van de beteekenis dezer eischen rekenschap gegeven. Maar hij is slechts langzamerhand tot dit inzicht van zijn 70ste jaar gekomen; in 1639 had hij nog vrij warrige denkbeelden hieromtrent; nauwkeuriger kennis van de Grieksche tragedie heeft hem de verheldering gebracht. Wat niet belet, dat hij nog menigmaal dit inzicht zou vergeten. Maar zijn practijk is het belangrijkste. Spreker behandelde een paar tooneelen uit den ‘Palamedes’ van treffende dramatische bewogenheid en gaf beschouwingen over ‘Joseph in Dothan’ en ‘Jeptha’. Zijn conclusie was dat Vondel telkens in zijn tooneelwerk een echt dramatische visie toont; maar dat hij van den aanvang af zeer onder den invloed was van de opvatting dat de tragedie voor alles een dichtsoort is; waarbij zijn neigingen tot betoogend getuigen en pure lyriek hem belemmeren. Er zijn in zijn werk heel veel brokken, die niet van de ‘stuwing’ zijn doortogen, en waarbij het luisteren naar schoone epiek en lyriek op zichzelf inderdaad onze hoofdbezigheid is. Dat was voor de XVIIde eeuw, althans voor de eerste helft daarvan, minder een bezwaar dan voor ons. Maar er zijn ook een paar van zijn belangrijkste stukken, die geheel of bijna geheel dramatisch door hem zijn gezien, de ‘Joseph’ en de ‘Jeptha’.
Ter vergadering van 1 Maart spraken de heeren K.R. Gallas over ‘Brederoo's Lucelle en zijn Fransche bron’ en Dr. D.C. Hesseling over ‘Africana’.
De Lucelle van Louis le Jars, in 1576 te Parijs anoniem verschenen en herdrukt te Rouaan in 1600 en 1606, is een tragi-comédie in proza, geïnspireerd op Alessandro Pireslomini's ‘Amor Constante’
| |
| |
van 1540. Was sinds het midden van de 16de eeuw het Fransche tooneel volmaakt klassiek georienteerd, - met de Lucelle keerde het omstreeks 1600 op eenmaal terug naar de tragi-comédie, vol romantiek en realisme. In de evolutie van het Fransche tooneel beteekent de ‘Lucelle’ dus wel een zeer bijzonder moment. In 1607 verscheen, wederom te Rouaan, een vierde, door Jacques Duhamel berijmde editie. Die uitgaaf moet Brederoo hebben gekend. Spreker zette uiteen welke realistische en romantische elementen in deze echte ‘comédie bourgeoise’ Breeroo moeten hebben aangetrokken en hoe hij ertoe kwam juist dit werk op te dragen aan Tesselschade. Dan gaf hij aan welke wijzigingen Breeroo aanbracht. Deze is erin geslaagd een voortreffelijke Nederduitsche bewerking van de Fransche Lucelle te leveren.
De heer Hesseling vestigde de aandacht op de door Dr. Francken in de archieven van Kaapstad aangetroffen bewijzen van een reeds in 1670 zeer duidelijke deflexie onzer taal, alsook van het samenleven der kolonisten met slavinnen, wier kinderen - ook die van Europeesche vaders - hun vadertaal radbraakten. Een jonge kolonist van zuiver Europeesche afstamming, die in 1707, in een tijd van politieke onrust, zich verzette tegen den landdrost, riep uit: ‘Ik ben een Afrikaander!’ Dat bewijst hoe vroeg in Zuid-Afrika het besef is ontstaan van een nieuw onafhankelijk volk te zijn of te worden. Een in de Nieuwe Courant van 17 November 1928 afgedrukt zoogenaamd 17de eeuwsch document in Zuid-Afrikaansch, dat moest bewijzen, hoe toen reeds het Afrikaansch als afzonderlijke taal zou hebben bestaan, is blijkens de Anglicismen een valsch stuk van modern maaksel.
Op 12 April hield Mevr. Annie van Wageningen-Salomons een causerie naar aanleiding van Boutens' Liederen van Isoude.
In de literatuur - aldus spreekster - wordt de echtelijke liefde maar zelden verheerlijkt; maar in alle tijden en in alle landen wijdden de meest uiteenloopende auteurs hun aandacht aan de niet maatschappelijk geregelde betrekkingen in hun verschillende nuances: ‘La fille Elisa’ van de Goncourt, ‘La dame aux camélia's’ van Dumas, Gretchen uit Faust, Klärchen uit Egmont, Anna Karenina van Tolstoj, Irene uit den grooten romancyclus van Galsworthy, allemaal vrouwen, op wie iets aan te merken valt. In onze eigen literatuur: ‘Geertje’ van Johan de Meester, ‘Helene Servaes’ van Herman Robbers, ‘Een vrouw als zij’ van Elis. Zernicke en de épopée van Speenhoff voor ‘Het meisje dat men nooit vergeet’. Deze belangstelling is geen ‘modern’ verschijnsel, want hoevele nonnen hebben in de middeleeuwen trouw haar dienst in de kloosters vervuld en haar blanke hart aan haar Heiland gewijd, ... haar namen zijn vergeten, maar die ééne, die niet volhardde, die zwichtte voor de verlokkingen van de wereld: Beatrijs, zij is bezongen en verheerlijkt, zoowel in de middeleeuwen als in onzen tijd. Honderden koninginnen
| |
| |
zullen in de Middeleeuwen hun echtgenoot hebben liefgehad en hem de taak van het regeeren hebben verlicht; wie weet nog hun namen? Maar er was er één, die niet trouw was, die haar goeden ouden koning bedroog en 's nachts vluchtte naar haar jongen minnaar, en als we haar naam hooren, gaat er nòg een ontroering door ons hart: Isoude, verheerlijkt in de oude legenden, in de opera van Wagner, in het boek van Bédier, in de gedichten van Boutens .... Het verhaal van Bédier, een kostbaar vieux neuf, houdt zich aan de oude overlevering, maar is daardoor voor ons modern gevoel wel eens te zeer illustratie van het spreekwoord: liefde zoekt list. In de liederen van Boutens is de geschiedenis van alle tijdelijkheid en toevalligheid ontdaan en teruggebracht tot haar eeuwige kern: een liefde, machtig en overheerschend, die geen plaats vindt om te bloeien en die, als ze getracht heeft de hinderpalen te negeeren en alleen met eigen wenschen rekening te houden, ervaart, dat ze daarmee de gaafheid van haar eigen wezen aantast. In de plaats van de verraders in de oude vertelling, die de gelieven altijd dwars zitten, is bij Boutens de waarschuwing van het eigen innerlijk gekomen. Op deze wijze heeft hij het conflict verdiept, en ons het besef bijgebracht, dat ‘geluk’ niet iets is, dat je nemen of desnoods stelen kunt, maar dat het een genade is, die slechts in een zuiver hart neerdaalt. Na enkele liederen van Isoude te hebben voorgelezen, herinnerde spreekster aan de uitspraak, dat een volk de kunst heeft, die het verdient. Maar maken we het er eigenlijk wel naar, om zoo'n zeldzaam dichter als Boutens te ‘verdienen’? Stephan Zweig heeft gezegd, dat de tegenwoordige jeugd geen verzen meer leest. Is dat zoo, dan hebben de dichters hun toegewijdste auditorium verloren, omdat het altijd in de eerste plaats de jonge menschen zijn geweest, die voor poëzie openstonden. Maar dan zal de dichter de belangstelling voor zijn werk bij de oudere generatie moeten vinden en ook daarom was spr. dankbaar, in dezen kring voor de liederen van Isoude te hebben mogen getuigen.
Dr. L. Knappert sprak op 3 Mei over ‘Sint Eustatius toen en nu’.
Zijn studiën, over de Nederlandsche handelskerken, zeide spreker, hadden hem natuurlijk ook naar onze drie Bovenwindsche eilanden gebracht, waarvan hij thans bezig was de geschiedenis te schrijven. De oude archieven, waarvan veel verloren ging, zijn daarvoor toch nog rijk genoeg. Spreker wenschte echter dezen avond meer het tegenwoordige dan het verleden te behandelen. Tot goed verstand van het heden is het echter noodig te weten, dat de Bovenwindsche Eilanden vrije kolonies waren en eerst in 1682 aan de West-Indische Comp. kwamen; dat zij niet onder directie van Curaçao wilden staan, maar aanstonds onder Heeren X; dat wel is waar de taal, door nog gemakkelijk aan te wijzen oorzaken, overwegend Engelsch is geworden, maar dat men zich evenzeer Nederlandsch is blijven voelen; en eindelijk
| |
| |
dat handel en scheepvaart van het begin der 18e eeuw af tot grooten bloei kwamen, totdat Rodney op dien noodlottigen 3den Februari 1781 Sint Eustatius den slag toebracht, waarvan het zich nimmer heeft hersteld, maar dat Sint Eustatius en Sint Maarten toch vooral landbouw- en veeteelteilanden zijn, eenmaal met plantages overdekt, rijk aan suikerriet, katoen, kokosboomen. Tot het tegenwoordige komende, handelde spreker eerst over het bestuur. Het wordt gevoerd van Curaçao uit, met miskenning en verwaarloozing van de belangen der Bovenwindsche Eilanden. Op Sint Maarten zetelt de gezaghebber der drie eilanden, op de beide andere heeft hij een plaatsvervanger. Behalve dat er ontevredenheid heerscht over de personen der ambtenaren, is het vooral het stelsel dat men veranderen wil. Los van den Kolonialen Raad op Curaçao, weder rechtstreeks samenwerking met het Plein! Deze Los-van-Curaçao-beweging is geenszins anti-Nederlandsch, de bevolking toont dat telkens overtuigend, maar men wil zelfbeschikking onder toezicht en leiding van het Moederland. Tot de zware grieven behooren: de door het gouvernement bevorderde emigratie, waardoor thans op de eilanden de noodigste werkkrachten voor landbouw en zoutwinning ontbreken; de verwaarloozing van landbouw en veeteelt, vooral doordat de regeering het modern bedrijf aan de bevolking niet leert. De heer G.J. van Grol, oud-gezaghebber van Sint Eustatius, heeft daar prachtig werk gedaan door de wederinvoering der katoenplant, maar de agrarische maatregelen van het gouvernement bleven onvoldoende. Gouveneur Fruytier heeft thans ƒ 1000.- uitgetrokken voor de kokosteelt. Een grief is voorts de voorgestelde afschaffing van den accijns op gedistilleerd, waardoor de eilanden smokkelnesten voor al de Caraïbische eilanden zullen worden. ‘Is het oorbaar’, vraagt Oost en West van 16 Mei 1928, ‘dat Willemstad ons de rum- en jeneverflesch voor den mond wil zetten onder sanctie van den Ned. wetgever?’ Ergernis heeft ook de houding der ambtenaren na de stormramp van 12 Sept. 1928 gewekt. Spreker eindigde zijn, door kaarten en prenten toegelichte voordracht met den hartelijken wensch, dat ons volk oog moge krijgen voor het groote onrecht dat daar op dit kleine stukje van groot-Nederland geschiedt.
Aan het einde van die Mei-vergadering met haar beslommeringen van verslagen, brieven, lijsten en commissies, deed de heer F. Driessen nog een mededeeling over de legendarische Zee van Belgisch Tongeren.
In den bundel ‘Handelingen en Levensberichten 1927-1928’ verschenen, behalve de voordracht van Dr. N. Japikse ter vorige jaarvergadering, vijftien levensberichten, waarvoor wij onzen dank aan schrijfsters en schrijvers te dezer plaatse mogen herhalen.
Op aanzoek onzer Commissie voor Taal- en Letterkunde, verklaarde de heer S.P. L'Honoré Naber zich bereid, als no. 4 van de door onze Maatschappij op touw gezette reeks herdrukken
| |
| |
van populaire oudere geschriften, een bundel te bewerken en uit te geven van zes oude reisverhalen over walvischvaarten, overwinteringen en jachtbedrijven in het hooge Noorden uit de jaren 1633-1635. Twee daarvan zijn ontleend aan nog onuitgegeven journalen van De Ruyter. De heer Naber heeft zich met voortvarendheid en kunde van zijn taak gekweten, zoodat tekst en al klaar ligt om ter perse te gaan.
Daar voorts de herdruk der vermaarde reis van Willem IJsbrantsz. Bontekoe, als no. 1 van de reeks in 1915 bezorgd door Dr. G.J. Hoogewerff, was uitverkocht, en de uitgever gezind bleek dezen herdruk opnieuw ter perse te leggen, zoo heeft Dr. Hoogewerff, op verzoek van de Commissie voor Taal- en Letterkunde, op zich genomen, om tekst, inleiding en aanteekeningen waar noodig te herzien. Ook deze nieuwe herdruk is in hoofdzaak persklaar.
Beide uitgaven zullen nog wel in 1929 het licht zien.
Met de Koninklijke Vlaamsche Academie te Gent werd gepoogd tot samenwerking te geraken inzake de voltooiïng van K. Stallaert's ‘Glossarium van verouderde rechtstermen, kunstwoorden en andere uitdrukkingen uit Vlaamsche, Brabantsche en Limburgsche oorkonden’. De uitgave vanwege onze Maatschappij was in de jaren 1885-1893 gevorderd van A tot Overdrach en de druk verder nog (tot Poer), toen door het sterven van den heer Stallaert het werk kwam stil te liggen. De onbewerkte ruwe bouwstof voor het vervolg - materiaal waarvan de eigendom blijkens door den heer Stallaert schriftelijk gedane toezegging onze Maatschappij behoort - werd ruim een jaar geleden teruggevonden in het gebouw van de Vlaamsche Academie. Wordt dit materiaal ons persklaar geleverd, dan achten wij het plicht, de gestaakte uitgave te hervatten en dit voor de taal- en rechtsgeschiedenis belangrijke Glossarium te voltooien. Alzoo heeft Uw Bestuur aan de Vlaamsche Academie een regeling in overweging gegeven, volgens welke zij de zorg op zich zou nemen van de bewerking der bouwstoffen tot een persklaar handschrift, dat dan door onze Maatschappij kon worden gedrukt en uitgegeven. Eergisteren werd het antwoord ontvangen. De Academie heeft den heer Mr. E.J. Strubbe te Brugge het voortzetten van Stallaert's Glossarium toevertrouwd. In een volgende vergadering hopen wij U nadere mededeelingen en ook voorstellen te kunnen doen.
Verleden jaar is door Dr. J.W. Muller, thans onze Voorzitter, geopperd, dat de Maatschappij, tezamen met het Frederik-Muller-Fonds, een Bibliographie zou scheppen van Nederlandsche taal-, letter-, geschied- en oudheidkunde. Daarmee kon meteen eenigermate worden tegemoetgekomen aan den anders waarschijnlijk wel nimmer te vervullen wensch naar een nieuwen catalogus onzer Boekerij. De wenschelijkheid is beäamd, zoo door de Commissiën voor Taal- en Letterkunde en Geschied- en Oudheidkunde, als door het Bestuur; doch de uitvoerbaarheid is nog in onderzoek bij een commissie van leden van het Frederik-Muller- | |
| |
Fonds en van onze Maatschappij. Ook hierover hopen wij U later nadere mededeelingen te kunnen doen.
Volle instemming van Uw Bestuur had het voorstel van Dr. J.P.M.L. de Vries, om hier in onze Boekerij, een archief te stichten voor het bewaren van voornamelijk geschreven bouwstoffen voor Nederlandsche volkskunde (folklore). Aan de October-vergadering zal worden voorgesteld, de noodige voorbereidingen te treffen.
Bij de begrafenis van den heer C.W. van der Hoogt werd Uw Bestuur, bij verhindering van den Voorzitter, vertegenwoordigd door Dr. J. Heinsius en Uw Secretaris.
De Voorzitter vertegenwoordigde de Maatschappij bij de huldiging van ons buitenlandsch lid, den Vlaamschen toponymist Karel de Flou te Brugge op 4 November 1928, en bij het jubileum van ons voormalig bestuurslid Johanna W.A. Naber te 's Gravenhage op 25 Maart 1929.
De Maatschappij ontvielen door overlijden 14 gewone leden en 1 buitenlandsch lid. Zij telt thans 1 eerelid, 540 gewone leden in Nederiand, 11 in onze overzeesche gewesten en 23 in den vreemde, en 163 buitenlandsche leden, waarvan 20 de rechten en verplichtingen van gewone leden aanvaard hebben; een totaalcijfer dus van 738.
Ten slotte kan worden gemeld de herbezetting van onze oude Bestuurskamer hier in het Nutsgebouw. Van 1864 tot 1908 was die kamer de kamer van Letterkunde. Toen stichtte de Damesstudentenvereeniging er haar leeszaal, en die bleef daar gevestigd, tot in 1928 de Vrouwelijke Studenten hier wegtrokken, om te verhuizen naar een eigen gebouw. Zoo'n eigen ‘huis’ te betrekken, daartoe is Letterkunde niet in staat, maar een eigen ‘thuis’ is tenminste gewonnen, sinds de oude Bestuurskamer met aangrenzend vertrek konden worden ingehuurd en aangekleed met eigen goed: meubelen en kasten die vanouds ons eigendom waren; de kast, indertijd aan Prof. Verdam voor de bouwstoffen van zijn Middel-Nederlandsch Woordenboek geschonken en door hem aan onze Maatschappij vermaakt; borstbeelden, portretten, schilderijen en prenten, in 1877 en 1879 aan het Stedelijk Museum in bruikleen afgestaan, doch nu teruggevraagd, en voor het grootste deel terugontvangen; enkele meubelen en voorwerpen, aangeschaft uit de beide in het vorig jaarverslag vermelde giften; en nog een paar aanvullende schenkingen, - ziet daar de uitrusting van onze herwonnen Bestuurskamer. Archief en Uitgaven van de Maatschappij heeft men er bij de hand, zoodat Uw Bestuur en de Vaste Commissiën een uitnemende vergaderzaal gewonnen hebben. Mogen frisch initiatief en wijs beleid er steeds wonen, zoodat U tevreden kunt zijn over de mededeelingen die U in komende jaren zullen geworden, en de voorstellen, waarvoor Uwe medewerking zal worden gevraagd.
|
|