Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1928
(1928)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Bijlage II. Voordracht van Dr. N. Japikse.De Stadhouder-Koning en zijn alter ego.
Wanneer aan het einde van den Spaanschen successie-oorlog Prins Eugenius, de roemruchte veldheer, Londen bezoekt, worden hier te zijner eere groote feesten aangericht! Hij had geen dag, geen uur vrij! Een der schitterendste ontvangsten was het gastmaal, dat de tweede graaf van Portland hem gaf in zijn luxueuse woning in Whitehall. ‘Ik moet bekennen’, schrijft een jong, aan het gezantschap verbonden Hollander, die het feest had mogen bijwonen, geestdriftig aan zijn vader, ‘dat van al de partijen, die ik gezien heb, er niet één was, die op een twintigste deel gelijk kwam aan die van My Lord Portland’. De gast mocht een nieuwe zaal inwijden, pas beschilderd door een beroemd Italiaan, die de Parnassus, Apollo en de negen Muzen had afgebeeld en daarboven de ‘liberal arts’ als een emanatie dezer godheden. De ‘upper ten’ van de Engelsche Society waren aanwezig, gentlemen bedienden - lakeien werden niet toegelaten -, het diner was toebereid door acht koks, allen meesters in hun vak. ‘De zaal was een complete tuin en als een schoon landschap; de verscheidenheid van vruchten, glazen, het goud en andere kleuren van het Chineesch porcelein zetten een grooten luister aan het geheel bij’. Kortom, niets kon prachtiger zijn, en het geheele festijn verliep schitterend, tot diep in den nacht -, al bracht de verontschuldiging van den hoofdgast, om met Lady Portland het bal te openen, misschien eenige teleurstelling teweeg: Prins Eugenius zei alleen den huzarendans te kennen en de lichte Fransche dansen te hebben verleerd. De gastheer was nog slechts kort graaf van Portland. Zijn vader was ruim twee jaar te voren gestorven en had zijn oudsten zoon behalve zijn titel en vermogen een uitstekende positie in de Engelsche wereld nagelaten. De eerste graaf van Portland was een man van zeer uitgebreide relatiën, die zich uitstrekten over Engeland, de Republiek, de Zuidelijke Nederlanden, Frankrijk, Duitschland, hier vooral aan de Hoven van Berlijn en Hannover, waar zijn oudste zoon, toen nog lord Woodstock, op zijn Europeesche rondreis met bijkans vorstelijke eerbewijzen was ontvangen. Veel neerslag van deze relatiën vindt men in zijn archief, | |
[pagina 21]
| |
waar ik een paar citaten uitlicht, om den eersten graaf van Portland in zijn latere levensjaren eenigermate te doen kennen. Hij schrijft aan de keurvorstin van Hannover: ‘ik wil noch Whig noch Tory wezen’, en aan baron van Obdam: ‘je n'entreray en auqu'une cabale, aymant trop ma liberté et n'ayant auqu'un intérest à ménager pour moy ni les miens’. Zoo heb ik wel genoeg belangstelling opgewekt, om u te doen vragen: wie is dan toch deze zeer aanzienlijke, zeer vermogende edelman, die met zekere wijsgeerige berusting de alledaagsche woelingen zijner mede-stervelingen van uit de hoogte bekijkt. Wel! Hij is van oorsprong een Overijselsch jonker, Hans Willem Bentinck, uit Diepenheim; van zijn ouders zou ik u alleen echter de namen en een paar bezittingen kunnen noemen, en deze nomenclatuur bespaar ik u. Zelf kwam hij in 1664 als page aan het Hof van den Prins van Oranje, die een jaar jonger was, en tusschen deze beide jongelieden ontstond spoedig een hechte vriendschap. Men heeft 's Prinsen pokziekte (van 1675) met de aandoenlijke toewijding van Bentinck's verpleging niet noodig, om haar te verklaren, evenmin als het verhaaltje van Huygens, die het van den heer van 's Gravemoer had, dat Willem III Bentinck daarom zoo was gaan waardeeren, omdat deze zijn aandacht gevestigd had op een meisje in de kasteleinij in Den Haag - Willem schijnt in dat soort zaken wat bleu geweest te zijn. Neen! die vriendschap was er al in 1668. Toen beloofde - het gebeurde op Schoonheten - de Prins aan Bentinck's ouders, dat hij voor hem zou zorgen. En deze belofte is hij ten volle nagekomen. Zoodra Willem III tot macht komt, klimt Hans Willem met hem op. Hij wordt benoemd tot een hooge Hof-waardigheid en krijgt militaire ambten, weldra zeer hooge; hij wordt geïntroduceerd in de Ridderschap van Holland, die de stadhouder van zich zocht afhankelijk te maken, om invloed te krijgen in de Hollandsche Staten-vergadering; hij gaat op diplomatieke missies: naar Engeland, naar Berlijn, naar Celle. Willem III doet hem voor al zijn moeite reeds in 1674 Zorgvliet cadeau; zelf kocht hij later Roon en Pendrecht. Veel hooger stijgt Bentinck, wanneer zijn meester en prinses Mary koning en koningin van Engeland geworden zijn. Aan de voorbereiding van de gewaagde expeditie, die tot dat resultaat leidde, had hij een zeer belangrijk aandeel genomen. Hij werd verheven tot graaf van Portland en tot lid van het Hoogerhuis; hij werd lid van den Privy Council, kreeg natuurlijk de orde van den kouseband; in de militaire expeditiën van Willem III is hij ook thans voortdurend aan zijn zijde: aan de Boyne, in de Zuidelijke Nederlanden; in 1692 wordt hij belast met een delicate zending naar Engeland, wanneer er een opstand dreigt, waarin zeer aanzienlijke Engelschen als Shrewsbury, Churchill, Russell zelfs betrokken zijn; in 1696 onderhan- | |
[pagina 22]
| |
delt hij met de toenmalige city-magnaten over financieele maatregelen: de koning heeft een leening noodig. In het vredeswerk, dat den 9-jarigen oorlog beëindigde, is hij officieus zeer sterk betrokken, en na den vrede van Rijswijk gaat hij als buitengewoon gezant naar Parijs, reeds met de opdracht tot onderhandelingen over het voorkomen van een nieuwen oorlog, die door de vraag over de Spaansche successie licht zou kunnen uitbreken. De verdeelingsverdragen van 1698 en 1699 zijn mede aan zijn onverdroten arbeid te danken. Te Parijs heeft hij in de hooge Fransche aristocratie veel succes. Vooral de kring van de hertogin van Orleans haalt hem aan, en alleen Mme de Maintenon blijft grooten afstand bewaren tegenover den vertegenwoordiger van den ketter-koning. Haast tot 't einde van het leven van Willem III duurde zijn nauwe samenwerking met den Stadhouder-Koning. De laatste jaren was de glans van de verhouding af; bij 't sterfbed van Willem III moest de graaf van Portland inderdaad geroepen worden: ‘'t Is de laatste maal’, hoorde hij den stervende fluisteren. Er is iets zeldzaam aantrekkelijks in de zeer ongedwongen en vertrouwelijke wijze, waarop deze Oranje-vorst en deze Overijselsche jonker lange jaren met elkander hebben omgegaan. Een verhouding tusschen vorst en Eersten Minister, - wat dit was Portland eigenlijk - als we hier zien en die op vriendschap in de eerste plaats berust, ken ik in de geschiedenis elders niet; althans niet zoo geprononceerd. Zij moeten elkander zeer hebben aangestaan, niettegenstaande toch markante verschillen in hun beider individualiteit. Reeds uiterlijk! Willem III is van minder dan middelmatig postuur, wat men 't best ziet op zijn doodenmasker in Westminister Abbey; ineengedrongen, van teere ledematen, handen en voeten als van een kind; met een niet onaangenaam gezicht, waarin de sterk gebogen neus en de zware tanden wat hinderen mogen, maar de donkere, levendige oogen aantrekken. Zijn lijkredenaar bracht er Alexander en Caesar bij te pas, om zijn uiterlijk wat te releveeren. Maar wij weten wel, dat hij, behalve op schilderijen van Sir Godfried, met den koningsmantel en de koninklijke insignes getooid, een allesbehalve imponeerenden, vorstelijken indruk kan hebben gemaakt. Bentinck, een stuk grooter, maakt naast hem een beheerschenden indruk: zwaar gebouwd, als iemand van het Overijselsche platteland, met een welgevormd lichaam, een regelmatig gezicht, een lichtelijk ironische, sfinx-achtige gelaatsuitdrukking, oogen, die niemand minder dan Liselotte boeiden; gij zijt, schreef zij hem, een der menschen van de wereld ‘qui aves les yeux les mieux ouvert’. Toch beheerschte deze dienaar zijn meester niet. In intellectueele begaafdheid is Willem III, met den sterken geest, die in het zwakke lichaam huist, Bentinck gemakkelijk de baas. Deze streeft er ook niet naar de leiding te nemen: hij is de geboren, | |
[pagina 23]
| |
volstrekt betrouwbare dienaar; Willem III is geestelijk een heerscher, hooghartig, niet gemakkelijk benaderbaar; alleen voor enkele zeer intiemen, zooals Bentinck, openbaart hij zijn innerlijk wezen, dat een groote mate van vriendelijkheid en hartelijkheid bezit, dat in den grond zacht is en afkeerig van sterke ambities: ‘de zachtste weg is altijd de beste, als men er zijn doel mee kan bereiken’, schrijft hij aan Bentinck, en ‘gij weet, hoe zeer te veel eerzucht een mensch in discrediet brengt, zoowel in den Magistraat als onder de burgerij’. Niemand heeft dit wezen beter begrepen dan zijn fijngevoelige echtgenoote, en ik geloof, dat dit haar aanhankelijke liefde, die bestand was tegen een sterke verwaarloozing, het best verklaart. Uiterlijk ligt over die zachtheid een ijsdek, dat zich ontwikkeld heeft in de jeugdjaren, toen bij zijn eerzucht, om iets te zijn, die uit zijn aard en zijn afkomst vanzelf voortsproot, had moeten verbijten en geleerd had zijn wezenlijke gevoelens te verbergen, wat hem beter gelukt is dan eenigen Oranjevorst vóór of na hem. Bij alle uiterlijke gereserveerdheid en beheersching is hij in hooge mate sensitief - het blijkt niet beter dan in de spannende maanden, die aan de expeditie naar Engeland voorafgingen, of in 1685 bij Monmouth' expeditie, die zijn eigen rechten in gevaar brengt. Hij is spoedig ‘becommert’. Soms barst een ware hartstocht uit, wanneer hij menschen op zijn weg ontmoet, die hem tegenwerken en van wie hij reden had anders te verwachten: ‘c'est une peste qui ne cessera jamais à me faire tout le mal qu'il pourra, et l'on ne doit avoir plus de ménagement pour luy, mais le déclarer ennemi et tomber sur toutte sa famillie’. In anderer opvattingen kan hij zich heel moeilijk schikken. Zijn begaafdheid is van beperkten aard en richt zich bij voorkeur op staatkundige dingen. Hier gaat hij met zeer zekere hand - als een kunstenaar, die zijn beroep van nature verstaat - zijn weg; op dit terrein, waar men, hoe wijs men meent te zijn, elke minuut kan gaan als een kind in het duister, leidt hem zijn intuïtie; het is waar, dat hij de grenzen van het mogelijke meer dan eens uit 't oog verliest. Ook zijn kennis en zijn belangstelling zijn beperkt: tekortkomingen in de eerste, die het hem moeilijk maakt zich in eenvoudig aardrijkskundige verhoudingen in te denken en hem meer dan eens hopeloos doen staan bij toch waarlijk niet ingewikkelde dingen, schijnen mede een gevolg van een niet te best verzorgde opvoeding. Zijn belangstelling, behalve in politieke dingen, - par force in militaire, want hij ‘abhorreert’ den oorlog en beklaagt er zich over hiertoe niet behoorlijk voorbereid te zijn - bepaalt zich tot schilderkunst, architectuur, vooral tuinarchitectuur; ik vind maar eenmaal genoteerd, dat hij een satyre van Boileau ten einde toe las. De eerste heeft hij misschien opgedaan in den omgang met Abram Raguineau, zelf schilder, een zijner leermeesters, de andere tijdens de veelvuldige verblijven buiten in zijn jeugd, op Honselaarsdijk, Teylingen, te Breda. De | |
[pagina 24]
| |
liefde voor het buitenleven blijkt ook uit zijn hartstochtelijke Nimrodsneigingen. Zijn jachtpartijen op de Veluwe zijn van formidabelen omvang en hiertegen schijnt zijn zwakke physieke constitutie geen beletsel, ja, hij vindt er afleiding in voor de hoest- en asthma-aanvallen, waarmee hij, met z'n teringachtig gestel, voortdurend te kampen heeft. Men moet op Willem's lichamelijke zwakheid terdege letten bij de beschouwing van zijn doen - en ook van zijn laten. Zij heeft hem in den weg gestaan, om zich met die volheid van energie aan zijn heele staatkundige taak te wijden, die men wel zou wenschen. Want ten slotte blijft ook zijn staatkundig werk beperkt. Met het klimmen der jaren komt er een stijgende mate van apathie behalve in dat ééne groote werk van Europeesche staatkunde, dat zijn levenswerk is geweest. Zijn ‘ongelukkig temperament’ - uitdrukking van hem zelf - veroorzaakte een groote dosis zorgeloosheid, die hem zelfs een zoo belangrijke, maar ook moeilijke taak als de regeling van z'n opvolging hier te lande laat rusten - en die zeer veel van wat er tijdens zijn regeering is gebeurd, in Engeland, Schotland, Ierland, kan verklaren. Bentinck is in vele opzichten geestelijk anders geconstrueerd. Hij is onvermoeid en altijd werkzaam, ook bekwaam, en heeft een veel rustiger natuur. Hij is in het staatkundige minder geverseerd en raadt meer dan eens tot krasse maatregelen, wanneer Willem III voor temperamenten, voor den zachteren weg is. Hij is ernstiger dan zijn meester, zelfs zwaartillend, overdenkt meermalen de dingen van het hiernamaals, en neemt zijn maatregelen voor een vroegen dood; hij stelt uitvoerige voorschriften aan zijn kinderen, voor wie hij een streng vader was, en aanbevelingen aan Koning en Koningin voor dit geval op. Hij mist de gevoeligheid van Willem III, al is hij meermalen en spoedig verliefd: na het verlies van zijn eerste vrouw, Anna de Villiers, denkt hij over een huwelijk met de hertogin van Aremberg, dochter van de markies de Grana, met miss Sturd Howard, die zijn avances wat al te ernstig opneemt, met nog andere, totdat hij eindelijk met Marthe Jane Temple, nicht van William, den bekenden diplomaat-staatsman, hertrouwt. Ik wil hiermede niet zeggen, dat ik iets op z'n moraliteit zou weten aan te merken, evenmin als er eigenlijk kwaads te zeggen valt van die van zijn meester, wiens moreel gedrag, vooral in zijn jeugd, zeer gunstig afsteekt bij dat van zoovele zijner vorstelijke collega's uit zijn eigen tijd, van vroeger en later. In dit opzicht staan beide mannen dicht bij elkander; zij lijken ook op elkander in hunne eenvoudige leefwijze, en ontmoetten elkander opnieuw in hunne belangstelling voor beeldende kunst en het buitenleven, die bij Bentinck sterker, geprononceerder uitkomen. Ook in eerlijkheid, oprechtheid en zwijgzaamheid evenaren zij elkander. Bentinck heeft niet de hooghartigheid van den Oranje-vorst en stoot de menschen niet van zich af, ook niet in de dagen van | |
[pagina 25]
| |
zijn hoogste gunst. Zijn gesloten natuur was niet geschikt tot het aanknoopen van vele vriendschapsbanden, maar hij staat aan het einde van zijn leven niet als een groote eenzame voor u, zooals Willem III dit wel doet. Hij accommodeert zich - niettegenstaande de antipathie van vele Engelschen tegen de ‘Dutch’ in Willem's omgeving, die zich, haast van de landing af, openbaart - ten slotte in Engeland. Al heeft hij na 1702 geen overgrooten invloed meer, hij blijft verkeeren in de hoogste kringen en hij bereidt aan zijne nakomelingen een positie zoowel in Engeland als in Nederland, waar de adel zich om hem, den Overijlschen jonker, verdringt. Bentinck heeft niet minder ambitie dan Willem zelf, maar hij heeft veel meer begeertes naar goud. ‘Portland takes all’, noteert Huygens na de aankomst in Engeland, maar het werd hem - bedenke men - al heel gemakkelijk gemaakt: Willem III gooide zijn gunsteling letterlijk zijn goede gaven in de schoot en zou in staat zijn geweest hem half Ierland op te dringen, als het Lagerhuis er geen stok voor gestoken had. Maar, stellig, Portland verwacht ook, dat zijn diensten beloond zullen worden. In een brief uit 1690 - een van die documenten, waarin hij zich alhaast in het hiernamaals verplaatst denkt - verwijt hij zijn meester, die hem toch waarlijk niet vergeten had, dat hij hem nog geen luitenant-generaal van de cavalerie had gemaakt; toen de breuk in de vriendschap dreigde, in 1697, liet hij zich eerst wel overhalen zijn plan om zich terug te trekken niet uit te voeren, maar wist tegelijk een hoogere militaire waardigheid, die van generaal der Engelsche cavalerie, voor zich te bedingen: zoo kon hij beter terugkeeren, schreef hem de Prinses de Vaudemont - uit het geslacht der hertogen van Lotharingen -, met wier man Willem III en Portland beide zeer bevriend waren, ‘avec un nouveaus caractère qui prouve au publique la justice que le Roy rend à vostre mérite et vos services’. De historische kritiek heeft den eersten graaf van Portland tot dusverre niet ten volle recht gedaan. Ik ben, nadat ik met zijn archief, voor zoover bewaard op Welbeck Abbey, het landgoed van den tegenwoordigen hertog van Portland, kennis heb kunnen makenGa naar voetnoot1, overtuigd, dat Portland belangrijker figuur is geweest dan men zich dit gewoonlijk heeft voorgesteld. Slecht is zelden over hem geoordeeld. De tijdgenooten, die hunne indrukken van hem hebben neergeschreven, oordeelen door elkander gunstig. Temple, Burnet en St. Simon prijzen hem alle drie. De laatste, die hem in Frankrijk moet hebben gezien, noemt hem ‘discret, secret, poli aux autres, fidèle à son maître, adroit en affaires, le servit très fidèlement’. Alleen de schrijver van de ‘Mémoires de Mons. de B.’ tracht hem te bespotten om den indruk, dien | |
[pagina 26]
| |
hij op zijn Fransche missie zou hebben gemaakt: koning Willem, zeiden de Franschen, naar hij vertelt, moet wel een groot genie zijn geweest, omdat zij in zijn ‘premier ministre’ zoo weinig bekwaamheid vonden; hij zou wel alles door zich zelf hebben moeten doen. Maar deze uitspraak is lijnrecht in strijd met de feiten, want een studie van Portland's ambassade in Frankrijk kan geen anderen indruk nalaten dan dat hij zich in zeer moeilijke omstandigheden zeer loffelijk van zijn plicht heeft gekweten, hij moge wat erg deftig naar onzen smaak hebben gedaan en wat al te zeer gevleid zijn geweest door de allerstreelendste wijze, waarop de groote koning hem tegemoetkwam. En het zegt veel, dat de hertogin van Orleans een zeer gunstigen indruk van hem had gekregen en hem na zijn vertrek eenige harer geestige brieven schreef. Ook Huygens mocht hem om zijn goedmoedigheid en vriendelijkheid graag, en vertelt leuke, rake dingen, die Portland wist te zeggen: ‘Ick seide dat het van luyden quam van consideratie, uyt Syn Excies. eigen huys. Hij zeyde: ick heb niet één wijs man in mijn heel huys, hoe kan dat toch wesen?’ Dezen indruk van een man van geest maakt Portland ook in verscheidene zijner brieven, in het bizonder in die aan Richard Hill, den Engelschen resident te Brussel, een zijner weinige vertrouwde Engelsche vriendenGa naar voetnoot1, waarin hij zich ongedwongen geeft en laat zien. Elders leert hem men kennen als een galant man, die zich in de wereld met groot gemak heeft leeren bewegen, en zijn talrijke relatiën leveren veelvuldige bewijzen, dat men hem niet alleen als favoriet van den machtigen Oranje-vorst, van wien men gunsten vroeg, maar ook om hem zelf zocht. ‘Vous ne deves qu'à vous même le cas qu'on a fait de vous en ces pais-cy, et quoyqu'il ait commancés par le caractère que vous avies icy, dois qu'on vous a conus, l'estime est devenu personelle, et on faisait cas de l'ambassadeur, parce que c'estoit My Lord Portland, et point de My Lord Portland, parce qu'il estoit ambassadeur’, schrijft hem Liselotte. Het allerduidelijkst wordt dit in de talrijke brieven van Mevrouw de Meyercrone, vrouw van den Deenschen gezant te Parijs - van zich zelf Christina Schröder, uit een Roeskildsche familie, wier neef de invloedrijke Deensche minister Griffenfeld was. Deze vrouw, van zeer liberale levensopvattingen, heeft een geestdriftige bewondering voor Portland opgevat, waaraan ze op dikwijls treffende wijze uiting wist te geven. In de 19de eeuw heeft Macaulay, die de correspondentie van Koning en gunsteling in handen had gehad, hem het best begrepen. Maar vooral ten onzent heeft hij niet de belangstelling en de waardeeriug gevonden, waarop hij aanspraak mag maken. Ik geloof, dat men wat te veel naar de niet gefundeerde geringschatting van | |
[pagina 27]
| |
Monsieur de B. heeft geluisterd - ja! en dan was er het einde van de langjarige vriendschap, dat het juiste oordeel in den weg stond, ook bij Fruin blijkens wat ik mij uit zijn colleges over den tijd van Willem III herinner. Ik zal mij niet laten verleiden Portland's panegyricus te worden. Ik zie zijn beperktheid en de schaduwzijden van zijn karakter heel goed. Maar men mag hem niet ontnemen, dat hij in het leven van Willem III een zéér belangrijke, ook zéér nuttige eigen rol heeft gespeeld. Hij moet voor Willem III goud waard zijn geweest, deze trouwe dienaar, dien hij voor alles gebruiken kon en die voor de uitvoering van alles geschikt was. Willem III, met zijn zwak physiek gestel, kon niet buiten zulk een medewerker. Ja! hij had Fagel, die hem zeer veel geweest is, later Heinsius, die bij Fagel achterstond in flinkheid en doortastendheid, verscheidene bekwame diplomaten en staatslieden en veldheeren, Waldeck bovenal, maar hij had iemand noodig in zijn onmiddellijke nabijheid, die altijd bij de hand was en die hem hoopen werk uit handen nam, in zijn moeheid, in zijn avond-uren, als hij na een dikwijls vermoeienden dag werk thuis kwam en ‘sommiel’ had. Dit werktuig, dat zelfstandigheidsneiging genoeg behield en dat eigen initiatief bezat, vond hij in Bentinck, die nooit van zijn positie misbruik maakte. Wel kreeg hij door het onbeperkte vertrouwen, dat Willem III in hem stelde, ook een zeer grooten eigen invloed - haast machtsgebied -, vooral in de schikking van kleinere zaken, in de begeving van ambten en dergelijke, die hem veelal zonder reserve werd overgelaten. Het is niet te veel te zeggen, dat de Edelen van Holland, die de Ridderschap vormden, haast al de ambten, die ze te bekleeden kregen, aan Portland's bescherming dankten en dat hij op de samenstelling der stedelijke magistraten zeer veel vermocht. In volkomen harmonie ging deze samenwerking. Er is jarenlang geen dissonant te hooren. Willem III is soms zeer veeleischend en kan zijn vriend ook dan niet missen, als de eerste Mevrouw Bentinck zwaar ziek is. Zijnerzijds is Portland soms heel bezorgd, als hij op een zending afwezig is, en hoort, dat de Koning zich te veel moet inspannen, zoodat zijn gezondheid er onder lijdt. Men krijgt uit hunne nauwe samenwerking een indruk van onmisbaarheid, vooral aan de zijde van den Koning. Men is ook in dien tijd gewoon de beide mannen samen af te beelden: men ziet ze, naast elkander, te paard, op het bekende doek van Backhuysen in het Mauritshuis na de landing in den Oranjepolder, of op een prent, in het Oranje-Nassau-Museum, na de aankomst te Brixham, op een grooten steen, schouder aan schouder. Die samenwerking was te eer mogelijk, bij een niet geringe mate van verschil in persoonlijkheid, om geheele overeenstemming in staatkundige en godsdienstige opvattingen. Willem III en Bentinck zijn gereformeerd, overtuigd van de waarheid van het leerstuk der predestinatie. Bij Bentinck komt dit sterker uit: zijn geloof | |
[pagina 28]
| |
is dieper, inniger. Cornelis Trigland, een der leeraren van den Prins, is er niet in geslaagd van zijn leerling een ideaal-Christenvorst te maken, naar David's voorbeeld, zooals hij zich dit gewenscht had. De koning-stadhouder is volstrekt geen geloofsheld. Die hem zoo hebben voorgesteld, begrepen hem niet. Hij bestrijdt het katholicisme niet als zoodanig, maar in den vorm, waarin het zich in den staat van Lodewijk XIV voordeed. De ‘generale monarchie ende religie’, waarmede het Frankrijk van ‘le Roi Soleil’ Europa naar zijn vaste overtuiging bedreigt, - die te voorkomen is zijn doel. Eigenlijk bestrijdt hij deze ook met zijn Engelsche expeditie, en daarom komt hij in Engeland het Protestantisme te hulp: hier verdedigt hij tevens zijn dynastieke aanspraken, - als Jacobus II den troon der Stuarts opnieuw in gevaar brengt -, die in zijn politiek een grootere rol gespeeld hebben dan men wel eens meent. Daar - in dat alles is Bentinck zijn alter ego.
Ik wil mij veroorloven hier uw aandacht van mijn onderwerp een oogenblik af te leiden voor het maken van een paar opmerkingen van algemeenen aard. Tijdens het overdenken van deze voordracht heb ik mij meer dan eens afgevraagd, of men dit onderwerp eigenlijk belangrijk genoeg voor een historische lezing in uw midden zou vinden. Waarschuwend kwam misschien reeds Etzel's afwerend gebaar - in Wassermann's laatste roman: Der Fall-Maurizius - u voor den geest, wanneer zijn vader Herr von Andergast hem van de ‘Geschichtwissenschaft’ als een aanlokkelijk ding spreekt: ‘Etzel ereiferte sich trotzig und bestritt vor allem, dass es sich um eine Wissenschaft dabei handle. - Gedächtnislast sei es, Willkür, Nomenklatur, Chronologie, im besten Fall Roman’. De vader zei niet meer dan ‘Ei’, en maakte een beweging als een orkest-dirigent, wanneer de pauken zich te luid laten hooren. Ik durf wel iets meer zeggen aan Etzel's adres: vooreerst dan dat we over het punt, dat we de wetenschap der geschiedenis op dezelfde wijze wilden behandelen als de wetenschap der natuur en naar hare wetten zochten, nu lang heen zijn, al blijven we spreken van historische wetenschap of liever wetenschappen. Want wij splitsen ons vak liefst in een aantal branches van economische, cultuurhistorische, staatkundige en nog vele andere geschiedenissen en kibbelen dan gaarne wat over den voorrang, die aan elk dezer onderdeelen toekomt. Dit is niet erg of liever het is een noodzakelijk kwaad, gevolg van den geweldigen omvang, dien de menschelijke samenleving heeft gekregen, en van onze behoefte, om haar in alle hare zich vermenigvuldigende uitingen te leeren kennen. Het wordt alleen erg, wanneer deze splitsing de overhand krijgt en men de eenvoudige erkentenis uit het oog verliest, dat het ten slotte om het geheel, en niet om de deelen, of één hunner, gaat. Dan komt het groote gevaar van eenzijdige beschouwing, | |
[pagina 29]
| |
hetzij men of op het economische of het politieke of het aesthe tische element in historische voorstellingen te sterk den nadruk legt. Het schijnt wel haast een onmogelijkheid, om het geheel vast te houden, bij de altijd meer toenemende historische productie en bij de elkander snel opvolgende bronnenpublicatiën, men lette er maar alleen op wat in ons lieve vaderland op dit gebied voorvalt. Het lijkt een wanhopig door elkander, een chaotische verwarring - reusachtige willekeur -, en men meent, dat men met Etzel al verheugd moet zijn, als iemand er een mooie roman uit weet te halen. Maar helaas! dat doen heel weinigen en Anatole France begint met de heele archivalische rompslomp met den archivaris er bij naar den drommel te wenschen, als hij de kostelijke satyre, die ‘l'île des Pingouins’ is, gaat schrijven. Misschien is dat bij een historische roman ook maar het beste; ik zou zoo menig product van het genre kunnen noemen, waarbij ik inderdaad hartgrondig gewenscht heb, dat de schrijver ook zijn schijn-gebruik van historisch materiaal had nagelaten. Ja! er is een principieel onderscheid, geen verschil in graad alleen tusschen een waren romanschrijver en een waren historiograaf. Ook van den laatste geldt: ‘Historians are born, not manufactured’, zooals onlangs prof. Trevelyan zei in de inaugureele rede, die hij te Cambridge hield, en hij is een van de gelukkigste voorbeelden uit onzen tijd, die bewijzen, dat het nog wel degelijk mogelijk is uit de verwarrende massa een synthese te maken, die alle aspecten van het historische leven geeft wat hun toekomt. Daarom is zijn Engelsche geschiedenis een meesterwerk van zeer hoogen rang, men leest 't als een roman maar toch heeft het niets van een roman. Inderdaad! om zulke synthese roept onze tijd, voor zoover hij, in zijn veelvuldige verlangens, om historie vraagt - wat toch nog veel meer het geval is dan men wel eens meent -, om synthese in historische voorstellingen, die zooveel mogelijk ook dient, om den eigen tijd begrijpelijker en verstaanbaarder te maken, niet alleen, om uiteen te zetten hoe het eigenlijk geweest of geworden is. Daarom beschouw ik het als een gelukkig verschijnsel, dat onze ‘wetenschap’ - men mag 't woord wel behouden, als men er zich maar van bewust blijft, dat zij een eigen taak heeft naast de natuurwetenschap in den zin, waarin Lorenz dit op zoo gelukkige wijze omschrijft ten opzichte van de moraal en de godsdienst-wetenschap in zijn brief aan prof. Groenewegen -, dat onze ‘wetenschap’ zich ook meer en meer naar onzen eigen tijd toebuigt. Dat kan haar die practische beteekenis bezorgen, die zij al te veel gemist heeft - vanwaar eigenlijk Etzel's klacht en die van zoovele anderen.
Past nu mijn onderwerp in dezen gedachtengang? Ja! want het is een belangrijk, synthetisch stuk - niet alleen belangwekkend als een aardig geval - in het groote geheel der moderne geschiedenis. | |
[pagina 30]
| |
Het is dit om het werk, dat Willem III heeft tot stand gebracht of beter aan de totstandkoming waarvan de Stadhouderkoning een zeer groot, een leiders-aandeel, heeft gehad. Dit heeft betrekking op Nederland, op Engeland, op Europa, eigenlijk op de heele wereld. Nederland is mede door hem - en ik neem nu maar vast Bentinck aan de zijde van Willem III, ofschoon ik over zijn rol in 1672 niets weet - kunnen blijven wat het was en is, in zijn vollen staatkundigen omvang. We behooren hier niet alleen als goede vaderlanders over te juichen, maar dienen vooral in te zien, dat het blijven voortbestaan van deze kleine ‘communitas’, met eene grootere mate van vrijheid dan toen nog ergens in de wereld aanwezig was, een feit van veel verder strekkende beteekenis in zich heeft gesloten. Eigenlijk is - mag ik even opmerken - Nederland wat al te veel gebleven, zooals 't was, onder Willem III: ik bedoel natuurlijk niet, dat 't beter een stuk van zijn grondgebied verloren had, maar de inwendige verandering, die noodig werd, bleef uit, en het lag mede in Willem III's wijze van doen, of beter van laten, begrepen, dat onze staatkundige toestand in de 18de eeuw zoo door en door ongelukkig heeft kunnen worden. Heel groot is de beteekenis van Willem III en Bentinck - want dit is hun beider werk - voor Engeland. Zij hebben er het Protestantisme geschoord en de Parlementsrechten tegenover de absoluut-koninklijke gehandhaafd. Dit zonder precies te berekenen wat hiervan de gevolgen zouden zijn: in de drieledigheid van Kroon, Hooger- en Lagerhuis de overheerschende macht van het laatste te bevestigen, heeft nooit in de bedoeling van Willem III gelegen, evenmin als hij van parlementaire monarchie heeft gedroomd, al zijn beide door zijn daad van 1688 eerst recht mogelijk geworden. De constitutioneele ontwikkeling begreep hij niet; hij beschouwde het spel der partijen als dat van zuiver persoonlijke belangen. De Whigs, zegt hij, met bittere ironie, zijn bang mij tè vroeg te verliezen, voordat ze met mij gedaan hebben wat ze willen: ‘car par leur amitié vous savez ce qu'il y a à conter là dessus en ce pais ici’. Hij heeft er, in groote deceptie, meer dan eens over gedacht van zijn koninklijke waardigheid afstand te doen, en hij keek met heimelijk verlangen naar zijn onbeperkten broeder op den Franschen troon en las met welbehagen over al de mooie dingen, die Portland hem uit Parijs en Versailles berichtte. Het was een waarlijk naïeve, haast kinderlijke belangstelling, die hem deed verlangen naar een Fransch bed, niettegenstaande Portland's waarschuwing dat een Engelsch veel beter was. Niet alleen dat de weg voor zijn constitutioneele ontwikkeling voor Engeland is vrij gemaakt, dankt dit land aan Willem III. Ook tot zijn economische, koloniale en maritieme ontwikkeling heeft de Oranje-Koning zeer veel bijgedragen. Dit echter ook, | |
[pagina 31]
| |
hoewel minder dan het eerste, in onbewustheid van de gevolgen. Niet om economische belangen was Willem III naar Engeland geroepen. Maar omdat dit land nu in een strijd om Europeesche dingen deel ging uitmaken van een groote coalitie tegenover Frankrijk, kreeg het tevens gelegenheid een sterke positie te veroveren voor den grooten greep naar het ‘Empire’, die het in de 18de eeuw heeft gedaan. Zijn maritiem overwicht werd reeds ten tijde van Willem III gevestigd, met coöperatie van de Nederlandsche zeemacht, die door de internationale constellatie van het oogenblik naast die van Engeland streed. Hoe sterk de economische belangen zich ook begonnen te doen gelden, bewijst de vrede van Utrecht, die in hoofdzaak de overwinning van Willem III's Europeesche politiek bracht. In de 18de eeuw, in den tweeden Fransch-Engelschen 100-jarigen oorlog, treden ze al duidelijker naar voren. Het liep uit op een kolonialen strijd, en Engeland werd ten slotte verreweg de sterkste van de twee groote rivalen van toen, wat na Napoleon's val voorgoed geregistreerd werd -, met op het vasteland een politiek evenwicht als basis. Dit politieke evenwicht, een zeer labiel evenwicht overigens, was de leerstelling van de staatslieden uit de school van Willem III. Niet hij had haar uitgevonden. Zij was de neerslag van de ontwikkeling der politieke staten-maatschappij sedert de latere Middeleeuwen, sedert de idee van de Wereldmonarchie der oudheid was op zijde geschoven door de opkomst der nationale staten. Een samenwerking van een aantal dezer tegen één, die de grootste wilde zijn, was de haast vanzelfsprekende consequentie. In de 2e helft der 17e eeuw was het Frankrijk, dat de anderen te bedreigen scheen. De ‘generale monarchie ende generale religie’, waarnaar Lodewijk XIV beschuldigd werd te streven en die in zijn politiek opgesloten kon worden geacht, had de groote coalitie tegen hem ten gevolge. Willem III werd de belichaming van den strijd hiertegen, deze strijd is zijn eigenste levenswerk geweest. De formule van het politieke evenwicht hield in de praktijk ook in vrijheid van ontplooiing op staatkundig en godsdienstig gebied, benevens de mogelijkheid van de verwerving van Engeland's preponderante positie op economisch, nog meer op koloniaal gegebied, al heeft zij voor Willem III, en vooral voor zijn katholieke medewerkers, in geenen deele zulk een ver strekkende beteekenis gehad. Wil men het in de visie van een Franschman, die een paar jaar geleden een zeer merkwaardig boek over 't romantisme heeft laten verschijnen, Louis ReynaudGa naar voetnoot1, die natuurlijk den literair-historischen kant naar voren brengt: hij spreekt van ‘le bouleversement que l'influence des Anglo-Germains va apporter dans tout notre système traditionnel d'idées et par conséquent dans la littérature qui en était l'expression’. | |
[pagina 32]
| |
Hiervan is het staatkundig werk van Willem III het correlaat. Ik zal nu niet meer pleiten voor de waarde van een beschouwing over de personen van Willem III en Bentinck, ook in hunne onderlinge verhouding. Voor het inzicht in dezen wereldhistorischen ontwikkelingsgang is kennis van twee personen, die hierin een zóó belangrijke rol hebben gespeeld, noodwendig. En de ontwikkeling zelf raakt direct ook onzen eigen tijd.
Er is nog een andere kant aan mijn onderwerp, waarvoor ik ten slotte uw aandacht durf vragen. Toch eigenlijk meer bij wijze van toegift, en ik wilde wel, dat mij de gelegenheid was onthouden de episode in de verhouding van Willem III en Portland, die ik bedoel, te behandelen: ik wenschte, dat zij niet ware voorgevallen. Zij heeft in het geheel van mijn onderwerp een beperkte beteekenis, is toch om zich zelf hoogst belangwekkend, ook voor onzen tijd, die immers zulk een groote waarde aan psychologische studiën toekent. Welnu! ook daartoe levert niet zoo zeer de langjarige samenwerking, die ik verklaarbaar heb trachten te maken en die in feite een eenvoudig probleem is, als veel meer het einde van die vriendschap, die ook de toenmalige wereld ten zeerste verrast heeft, een bijdrage. Gaat nu hier ook Bismarck's sarcastische spot op, die hem een brief van iemand, die hem over een vriend geschreven heeft, doet annoteeren: ‘Wer hat denn einen?’ De feiten zijn deze: in Februari 1697 wordt de jonge Arnold Joost van Keppel, een Geldersch edelman, wien Willem III een jaar te voren bij codiciliaire beschikking de heerlijkheid Bredevoort en ƒ 200.000 vermaakt had, tot hertog van Albemarle verheven. In Maart toont Portland de eerste duidelijke neiging, om zijn ambten op te geven. Hij brengt dit plan in Mei tot uitvoering, maar laat zich overhalen - vooral door den prins van Vaudemont - om nog terug te keeren. Toch komt de oude vertrouwelijkheid niet weerom. Men merkt dit duidelijk uit de briefwisseling tijdens Portland's verblijf in Frankrijk, die niet meer op den ouden toon van intimiteit ingesteld is, vooral niet van de zijde van Portland. In Maart 1699 voert Portland zijn plan opnieuw uit en Willem III laat hem, zonder veel tegenstreven, gaan. Hij blijft een aandeel nemen in de onderhandelingen over de verdeelingsverdragen, hij komt ook nog voor andere gelegenheden van tijd tot tijd aan het Hof. Maar zijn ambten, ook de militaire, heeft hij alle opgegeven behalve dat van beheerder van het park van Windsor, en met de oude vertrouwelijkheid - niet geheel met de oude vriendschap - is het voorgoed gedaan. Portland houdt zich veel met ‘gardening’ onledig, en met godsdienstige overpeinzingen. Hier is niet in het minst sprake van eenig constitutioneel conflict in modernen zin. De ‘Eerste Minister’ verdwijnt, ofschoon hij het met den Koning op alle punten van het regeeringsbeleid | |
[pagina 33]
| |
eens is. Een eenvoudig hofkabaaltje dan? Om de gunsten, die Willem III aan Keppel bewees, wat aan het Hof - getuige Huygens - zeer de aandacht trok? Hoor hem eerst zelf: ‘Ik heb altijd aan Uwe Majt. gezegd, dat wat mij zelf overkwam, mij dit leven (nl. in Willem's omgeving) ondragelijk maakte. Dat is wel waar, maar het is niet de eenige reden, Sire’. En dan volgt de hartskreet: ‘C'est vostre honneur qui me tient au coeur, et les bontéz que V.M. a pour un jeune homme et la manière dont il semble qu'elle authorise ces libertés et ces hauteurs, font dire au monde des choses qui me font honte à les entendre et dont je la croi aussi esloigné q'homme du monde’. Ik meende eerst, gaat hij verder, dat het de kwaadwilligen in Engeland waren, die deze ‘sanglantes chozses’ uitvonden, maar ik was als van den donder getroffen, toen ik gezien heb, dat Den Haag en het leger dezelfde praatjes opleverden, en een reputatie, die nooit blootgesteld was aan dergelijke aanvallen, deed verbleeken. Ik vraag dus voor mij niets. U.M. weet, dat ambitie, hebzucht of nijd mij hierin niet drijven. ‘C'est pour vous mesme qu'il faut qu'elle agisse, et qu'elle mette à couvert cette réputation qui lui a tousjours été si chère; sa sagesse et sa prudence lui indiqueront ce qu'elle aura à faire’! In elk geval zal ik, zoolang ik niet zie ophouden wat u verscheurt, door mijn verwijdering het verdriet doen zien, dat ik er van heb. Zou een koning wel ooit zoo door een dienaar zijn toegesproken? Zóó openhartig en zonder - ten minste zonder veel - terughouding? Willem III's antwoord doet hem alle eer aan en is gegeven vanaf den hoogen weg, dien deze Oranje-vorst meer dan eens gezegd heeft te willen bewandelen. Uw brief heeft mij zóó verbaasd, schrijft hij terug, dat ik niet weet waar ik ben: ‘Si je ne vous aimois autant que je fais, et que je ne fus si fort persuadé de vos bonnes intentions, je ne la pourois prendre que très mal et que peut-estre tout autre que moy n'y pouroit donner qu'une très movaise explication’. Zeker, mijn reputatie is mij altijd zeer dierbaar geweest. Maar het lijkt mij een zeer buitengewone zaak, dat men geen achting en liefde kan hebben voor een jongen man, zonder dat ze misdadig is. Wat ik redelijkerwijs zou kunnen doen om geen aanleiding te geven tot zulke verschrikkelijke lasteringen, zou ik doen, maar ik begrijp niet waarom gij u om een dergelijke reden zoudt willen verwijderen; indien dit bekend wordt, kan het mij niet anders dan groot ongelijk doen, en de heele wereld zal uw gedrag laken. Kom dus spoedig terug. Gij zult met open armen ontvangen worden, zonder dat de brief, dien ge mij hebt geschreven, mij eenigen slechten indruk van u zal hebben gegeven. Portland streeft nog even tegen, maar geeft zich onder den invloed van De Vaudemont gewonnen. Willem III drukt er zijn groote vreugde, zonder reserve, over uit. Portland blijft zwaar- | |
[pagina 34]
| |
tillend: hij hoopt het beste van het geneesmiddel, dat de Koning zal aanbrengen in de zaken, waarover het geschil heeft geloopen. De verbetering, meent hij twee jaar later, is uitgebleven, en de definitieve verwijdering volgt. Er is in de houding van den graaf van Portland iets meer dan gekrenkte eerzucht, dan blinde jaloezie, ofschoon deze beide drijfveeren, die wij als minder nobel beschouwen, hem stellig mede bewogen hebben. Er was iets in de leefwijze van Willem III, dat zijn oudere gunsteling afkeurde. Dat iets lag in 's Konings omgang met Albemarle. Tusschen dezen en Portland was reeds vóór 1697 animositeit bemerkbaar geweest, die door de breuk van Portland met den Koning allicht niet verminderd is en die ook nog na Willem's dood heeft voortgeduurd, zoodat aan Albemarle zelfs verweten kon worden, dat hij te lang getalmd had met Portland aan het sterfbed van den Koning te roepen. Deze animositeit is ook uit het verschil in karakter zeer verklaarbaar. Albemarle was een opgewekter, lichtzinniger natuur dan Portland: hooghartig tegenover minderen - Huygens haatte hem grondig -, uiterst affabel tegenover hen, van wie hij iets te verwachten had. Niet bekwaam: in staatszaken heeft Willem III hem nimmer gebruikt; een positie van eersten minister heeft Albemarle nooit bij hem ingenomen. Portland was, in zijn ‘Grübelnatur’, verontrust over wat hem door de gunst, waartoe Albemarle klom, zou kunnen overkomen, hem en zijn familie. In zijn zwartgalligheid heeft hij de verhouding van Willem III en Albemarle gesteld in een heel donker en in dat ten deele stellig valsche licht, waarin booze geruchten toen en nog veel later, tot in onzen tijd, haar gezien hebben. Dit kon gemakkelijk, want de moraliteit aan het Hof lag erg boven op. Na den dood van zijne gemalin, die een groote leegte om hem had gelaten, en in de teleurstellingen, die de regeering van Engeland hem bracht, verandert er iets in den Koning-Stadhouder en zijn omgeving wordt er te losbandiger om. De mentor van Portland's oudsten zoon - de ook als geschiedschrijver vermaarde Thoiras Rapin - waarschuwt den vader van zijn leerling, om dezen niet naar Engeland te laten overkomen en hem daarmee bloot te stellen aan de verleidingen van het Hof. Het had toch al grooten indruk op den jongen man gemaakt, dat de Koning bij zijn bezoek aan Holland buitengemeen vriendelijk voor hem was geweest. De vader stuurt zijn zoon, wien hij een strenge opvoeding gegeven had, en reeds vroeger, met medewerking van Willem III, verwijderd had gehouden van St. Hubertus' gelagen, op een groote reis door Europa onder goed geleide. Als om vertroosting te zoeken in zijn eenzaamheid heeft Willem III zijn laatste jaren meer het gezelschap van den minder ernstigen, meer tot een losbandig leven geneigden Keppel dan dat van zijn ouden, beproefden vriend, maar die met de jaren zwaarder op de hand werd, gezocht. Dat ontstelde Portland | |
[pagina 35]
| |
om zich zelf, maar ook om de schade, die Willem's leefwijze aan zijn gezondheid moest doen, en om het nadeel, dat het aan zijn reputatie toebracht. Men heeft neiging Portland hard te vallen, vooral om de minder fraaie kanten van zijn karakter, die in dit ziele-conflict uitkomen. Maar er is ook een gebaar van nobelheid in: in de oprechte waarschuwing, zij het voor dingen, die hij overdreven en onjuist zag; ook in de karaktervolle wijze, waarop hij de grief, waaronder hij leed, ten einde doordacht. Er hoort zedelijke moed toe de volle consequentie van een houding als de zijne te aanvaarden en een positie als die hij bekleedde op te geven. Men heeft Portland van ondankbaarheid beticht, immers de zwartste der ondeugden. Liselotte, die voor Willem III een oud zwak had, sprak dit vrij duidelijk uit, maar later - toen ze beter wist door een helaas! niet bewaarden brief van Portland - heeft ze haar inzicht gewijzigd: ‘un Roy n'est pas un ange’, verzuchtte ze. Het is beter iemand, dien men op een verkeerden weg ziet of meent te zien, al heeft men aan dien iemand nog zoo veel te danken, te waarschuwen dan hem uit overmaat van dankbaarheid in zijn verderf te laten wandelen. Toch zou het, meen ik, voor Portland's 'reputatie verkieselijker zijn geweest, als hij de overmaat van gevoeligheid, die hij in dit geval aan den dag legde, beter had weten te bedwingen. Minder in elk geval dan hem strekt het conflict Willem III tot oneer, die met een waar koninklijk gebaar den vriend, die hem ontrouw was geworden, de hand boven 't hoofd hield, hem in zijn hart trouw bleef tot het uiterste. Alleen - wanneer hij heengaat, vergeet hij Portland te bedenken. Grove ondankbaarheid van den Koning riepen nu de stemmen uit Frankrijk, maar zij zagen over 't hoofd, dat Willem III ‘geen zijner domestycquen voorzien had’, vóór zijn dood! Is dit niet een uiterst markant voorbeeld van de inertie, de ziekelijke zorgeloosheid, die in de laatste jaren zoo sterk was toegenomen? Na den dood van zijn vrouw alweer, na het heengaan van Portland, de beide heilbrengende geniussen in dit in sommige opzichten zoo hulpbehoevende leven van den laatsten rechtstreekschen afstammeling van Willem I, die Oranje en Bourbon en Stuart in zich had moeten vereenigen. Na Willem's dood raakt Portland buiten alle directe aanraking met de regeering. Het was niet aannemelijk, dat de ministers van koningin Anna den Hollander, die Bentinck, al had hij nog zoovele relaties in Engeland, was gebleven, in de regeering zouden opnemen of raadplegen. Met Marlborough stond hij nooit op zeer vertrouwelijken voet, evenmin als koning Willem zelf. Men kon hem zelfs een proces aandoen - waaraan Albemarle van harte meewerkte - om een vrij aanzienlijk bedrag uit 's konings huishouding, dat hij niet verantwoord zou hebben en waarbij zelfs de vraag van de animositeit van de beide rivalen, nog toen de koning op z'n sterfbed lag, werd behandeld. Portland werd vrij- | |
[pagina 36]
| |
gesproken. Hij bleef, niettegenstaande de daling van zijn directen invloed, een groot heer, die wezenlijke diensten verrichtte in bemiddeling tusschen Engelsche en Nederlandsche belangen, die in den Spaanschen successie-oorlog meermalen in botsing kwamen. Nog bij 't eind van zijn leven, dat in het laatst van 1709 onverwachts kwam, wist hij niet, of hij zich in Engeland dan wel in Nederland definitief zou vestigen. Meestal verbleef hij in Engeland op zijn buiten Bulstrode in Buckinghamshire of te Londen. Als Koning Willem gedaan had, reisde hij elk jaar naar Den Haag, soms voor geruimen tijd, en was dan op Zorgvliet. In de Ridderschap van Holland had hij een zeer machtige stem - hij was door het huwelijk van een zijner dochters geparenteerd aan de Wassenaars, en in dier kring werd hij bijzonder gevierd -, machtiger dan in het Huis van de Lords. De grootste attractie had toch wel Engeland, vooral voor zijn familie. Het huwelijk van lady Belle, een zijner elf kinderen, met een Engelschman, die dezen verkozen had boven den zoon van Ginckel-Athlone - juist in het laatste jaar van Portland's leven -, is een zeer duidelijk symptoom van deze voorkeur. Portland's dood bracht de oplossing. Zijn oudste zoon, die later hertog van Portland werd, opteerde definitief voor Engeland: hij was ook met een Engelsche gehuwd. Een andere zoon, uit Portland's tweede huwelijk, erfde de positie van zijn vader in de Republiek, en werd de veelpratende Bentinck van Roon. Zoo kwam aan de toch ietwat onnatuurlijke verbinding van Engelsche en Nederlandsche staatkundige waardigheden in één persoon een einde. Maar de relatie, door koning Willem's dubbele positie gekweekt tusschen de Nederlandsche en de Engelsche aristocratie, bleef bestaan, had grooten invloed op Nederland's buitenlandsche politiek in de 18e eeuw en werkt nog na in de talrijke verbindingen, die tusschen de aristocratieën aan beide zijden van de Noordzee worden onderhouden, stellig niet tot nadeel van de betrekkingen tusschen de beide landen in het algemeen. De persoon, die de alter ego van Willem III is geweest, leeft hierin voort, zooals de grootsche levensarbeid van hen beiden, vooral van Willem III, voortleeft in voor de geheele wereld zichtbare vormen. |
|