| |
| |
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.
Dames en Heeren, leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
De buitenwereld, naar Gij weet, en ook wijzelf plegen ons kortweg òf ‘Letterkunde’ te noemen ofwel ‘de Leidsche Maatschappij’.
Beide deze huiselijke namen klinken goed en over beide zou iets te zeggen zijn.
Van den eersten, onzen ouden doopnaam in verkorting, weet ieder, dat hij zich leent tot historisch-taalkundige zoowel als tot modern-spotzieke bespiegeling. De hooge leeftijd onzer Maatschappij heeft haar ruim van opvatting en dus voor beiderlei soort vertoogen toegankelijk gemaakt.
Onze tweede naam is zonder onverklaarde rest afleidbaar uit twee feiten.
Het eerste is, dat wij in Leiden geboren, gebakerd en gegroeid zijn en dat deze onze beminde stad nog altijd de dagelijksche getuige is van onzen rijpen wasdom, wat zij tot wederzijdsch voordeel moge blijven tot in lengte van dagen.
En het tweede feit is, dat wij sinds jaar en dag in die maanden des jaars, welke tot vergaderen meer dan andere uitlokken, op de gezette eerste Vrijdag-avonden bijeenkomen in de stad, die ons wiegde, met trouwe opkomst van een aanstonds herkenbare kleine kern, met wisselvallige opkomst uit een wat grootere groep, maar doorgaans toch niet met andere bezoekers dan Leiden zelf en de streek, die het gemakkelijk bestrijkt, aan leden levert.
Onze maandvergaderingen krijgen hierdoor een trek van knusheid, waaraan de vaste bezoekers zeker en terecht gehecht zijn, maar die het, naar mij voorkomt niet geheel denkbeeldig, gevaar meebrengt, dat deze vergaderingen bij die breede schaar van leden, die niet aardrijkskundig belet van bezoek kunnen doen gelden, maar die wij niettemin slechts zelden hier zien, in den roep komen van een onder-onsje, dat hen weliswaar bij voorkomende gelegenheid met alle hoffelijkheid ontvangt, maar min of meer toch als gasten beschouwt en behandelt. Onze jaarvergadering van heden, waartoe ongetwijfeld velen zich hebben opgemaakt, behoorend tot de groep die ik aanduidde, biedt mij een
| |
| |
gelegenheid, die ik niet mag verzuimen, om die opvatting, indien bestaande, uitdrukkelijk als misvatting te merken. Niets zou den trouwen bezoekers der maandvergaderingen meer blijdschap bezorgen dan uitzetting van hun kring.
Men zou deze maandvergaderingen kunnen noemen de geregeld herhaalde aanloop tot het jaarlijks wederkeerend hoogtepunt van ons bestaan: het festijn der jaarvergadering op den tweeden Woensdag van Zomermaand.
Ons allen is deze dag er een van vreugde en gezelligheid.
Doch hij pleegt, gelijk Gij weet, te worden ingezet met het nakomen van een plicht, die voor een oogenblik de vreugde bant maar dien toch stellig niemand Uwer zou willen zien verzaakt: de korte herdenking van hen, die in het afgeloopen jaar ons zijn ontvallen en onder wie er altoos zijn, aan wie onze Maatschappij zich gebonden en verplicht heeft geacht, gebonden door meer dan het simpele feit van hun lidmaatschap, verplicht door ondervonden medewerking of ontvangen geschenk.
De eerste onder onze binnenlandsche leden, die in het verstreken jaar ons werd ontnomen, was F.A. Liefrinck, groote figuur uit ons koloniaal ambtenaars-corps, een die daaraan bizonderen luister heeft bijgezet door deze gelukkige vereeniging van eigenschappen: rechtvaardig en voortvarend bestuurder en tegelijk scherpzinnig bestudeerder van koloniaal gebied te zijn.
Ik volg de orde des tijds en kom tot dr. A. Rutgers van der Loeff Azn, die in de vrijzinnig-godsdienstige beweging te onzent het duidelijk spoor van een zelfstandig karakter en van een eigen standpunt heeft achtergelaten.
De inspecteur van het Lager Onderwijs G.G. van As had, behalve als steller van romans, novellen en jongensboeken, naam als dagbladschrijver en was, in zijn christelijk-historischen kring, gaarne gevolgd wegwijzer in zaken van letterkunde en tooneel.
Ed. Cuypers, de bouwmeester die Nederland en Nederlandsch Indië beide gekend heeft en verrijkt, bestaat, zoo hier als ginds, voort in zijn talrijke scheppingen, waaronder zijn geslaagde proeven in dien tak der bouwkunde, waarvoor een groote toekomst nauwelijks nog is ontsloten, den grootscheepschen utiliteitsbouw, wel bizondere aandacht verdienen.
Mej. N.M.C. Sloot - hare schuilnamen waren Melati van Java en Mathilde - is eene dergenen geweest (en onder hen een pionierster) die Indië over de brug van letterkundig werk nader tot Nederland hebben gebracht.
F.B. Löhnis, oud-inspecteur van den landbouw, genoot erkend gezag als schrijver over agrarische onderwerpen.
W.P. van Stockum Jr., bekende telg uit het bekende geslacht van boekhandelaren-uitgevers, verwierf zich blijvende en belangrijke verdienste jegens de nederlandsche bibliografie.
Prof. dr. H. Oort is wel als ‘patriarch van het modernisme’ gekenschetst. Ieder in Leiden kende dezen stoeren man, die van
| |
| |
haast onvergankelijke levenskracht en levensmoed leek. Zijn strenge wetenschap naast zijn zucht tot heilzame popularisatie, mits onder strenge zelftucht, hebben hun neerslag gevonden in een reeks van werken, welker inhoud zich aan mijn oordeel, gelijk aan dat van velen Uwer, grootendeels al moge onttrekken, maar welker omvang reeds bewijst, dat Oort waarlijk nimmer gerust heeft.
In dr. J.D. de Jong, tientallen jaren de redacteur van kunst en letteren, maar vóór alles de muziekrecensent van ‘Het Vaderland’, ontviel mij een persoonlijk vriend. Hij was een man van fijne, sterk latijnsch getinte, beschaving en fonkelenden geest, een journalist, die het heeft verstaan, met zijn korte, rake causerietjes - juist wat een dagblad behoeft - het muziekleven der residentie te beïnvloeden, zoo niet te beheerschen, in een mate als zelden wordt aangetroffen.
Aan mr. J.B. Breukelman, oud-referendaris bij den Raad van State, was een ongemeen omvangrijke kennis eigen van staats- en volkenrecht, internationaal privaatrecht en politieke geschiedenis; bij zijn leven was hij vraagbaak voor velen en zijn geschriften zullen vindplaats blijven van veel wetenswaardigs.
Mevr. T.K.E. de Haas-Okken vond haar, door onze Maatschappij nog kort geleden erkende, verdienste vooral op het veld der nederlandsche dialect-literatuur.
W.J. Lugard is, terecht, ‘gangmaker’ in sport en toerisme genoemd. Door deze twee, waar het kon, dienstbaar te maken aan het behoud van vaderlandsch natuur- en stedenschoon heeft hij zijn orgaan ‘De Kampioen’ opgeheven tot een beteekenis, die reikt boven de sfeer van lichaamsoefening en - verplaatsing alleen.
Mej. M.W. Maclaine Pont vond weliswaar in filanthropisch werk taak en vulling van haar leven, maar had reeds, eer zij daarin haar naam vestigde, door literairen arbeid de deur van onzen kring zich zien ontsluiten.
Prof. dr. A.J. Th. Jonker, bekend vertegenwoordiger der ethische richting, heeft èn als kanselredenaar èn als schrijver van wetenschappelijke naast stichtelijke werken in onderscheiden geaarde kringen zijn heilzamen invloed doen gelden.
Buitenlandsche leden verloren wij twee, uit de oude garde: den Engelschman geworden Nederlander J.H. Hessels te Cambridge, die haast een halve eeuw, sinds 1880, lid der Maatschappij is geweest, vooral bekend als samensteller van het standaardwerk ‘Archivum Ecclesiae Londino-Batavae’ en als verdediger van Haarlem's en Coster's aanspraken op de eer der uitvinding van de boekdrukkunst, en den noord-amerikaanschen predikant dr. W. Elliot Griffis, te Ithaca in den staat New-York, wiens geschriften over Nederland en den invloed van Nederland op Engeland en Amerika hem al in 1896 ons lidmaatschap bezorgden.
| |
| |
Reeds deze korte rij onzer dooden bewijst, dat onze Maatschappij in de keus van haar leden niet eenkennig is. Uwe levende rij, dames en heeren, klemt dit bewijs nog nader aan.
Inderdaad, indien men de leden van ‘Letterkunde’ eens trachtte te groepeeren naar die eigenschappen, welke hun ons lidmaatschap bezorgden, men kwam niet uit met bijvoorbeeld een splitsing naar de gebieden van werkzaamheid van die stille organen onzer Maatschappij, van welker arbeid niet veel naar buiten blijkt maar waar toch heel wat werk wordt verzet: onze drie vaste commissies. ‘Taal- en letterkundigen’ telt Gij in Uw midden, naast ‘geschied- en oudheidkundigen’ en naast beoefenaren der ‘schoone letteren’. Ik houd de officieele volgorde aan, die niet een volgorde van waardeering is. Maar menigeen Uwer is zoowel het een als het ander.
Ook echter zijn er onder U, die noch het een, noch het ander zijn, maar wien niettemin de onderscheiding van ons lidmaatschap beschoren werd, niet uit krachte van persoonlijke verhouding tot een of meer leden van gezag - daar doen wij niet aan; ons stelsel van benoeming bij wege van algemeen kiesrecht sluit het uit en Uw Bestuur dat kort geleden een bescheiden aanvullende bevoegdheid verkreeg, is er even wars van -, maar op grond van sterke belangstelling in ons veelzijdig streven. En een enkelen keer wil het gebeuren, dat een uit deze laatste groep, de groep van de zelfkanters, doordringt tot in het Bestuur en op zijn tijd tot een jaar presideerens geroepen wordt.
Dit is, dames en heeren, een hachelijk geval. Want eens komt het oogenblik, waarop deze Voorzitter Uw jaarvergadering moet toespreken en dit, naar een voortreffelijke traditie wil, moet bewerkstelligen met een korte voordracht naar zijn keus, maar naar Uw smaak.
Ik weet er niets anders op dan U een vraag voor te leggen, die ikzelf niet durf beantwoorden, maar die mij als beoefenaar van een ander vak dan onder ‘letterkunde’, ook in den ruimsten zin genomen, wordt begrepen, belangrijk lijkt, ook voor letterkundigen. Welke deze vraag is, zal U aanstonds blijken.
Er bestaat een engelsche roman van Anna Keary ‘Castle Daly’, die in 1887 in nederlandsche vertaling uitkwam (bij Van Kampen te Amsterdam) onder den naam ‘Een Kasteel in Ierland’. De vertaling was vergezeld van een voorrede van N.G. Pierson, die het boek belangrijk prijst voor het richtig begrip van de iersche landkwestie. Literatuur dus, bruikbaar ter verklaring van een agrarisch-economisch vraagstuk.
Het buitenland kent meer belletrie van dit slag. Nederland is arm in dit opzicht. Ik zoek de verklaring van het feit, maar ik zoek vergeefs. En ik kan niet meer doen dan Uw kring dit vraagstuk voorleggen en enkele opmerkingen eraan vastknoopen.
Er is - zeker - ook in den vreemde boeren-literatuur, die
| |
| |
geheel aan den buitenkant blijft. Schrijvers van den eersten rang leveren voorbeelden. Balzac in ‘Les Paysans’ wilde boeren schilderen en nam één trek waar, die ook den economist treft: hun eigendoms-instinct; het vraagstuk, dat de boeren, ‘mordus par le démon de la propriété’, hiermede opwerpen, is hem een ‘question sociale’, ja een ‘drame social’, maar deze woorden blijven opgeplakte etiketten en Balzac's boeren blijven schimmen, schimmen van hebzuchtige boeven, in tegenstelling met zijn scherp geteekende, levende bourgeoisie.
En Galsworthy, in ‘The Freelands’ maakt het niets beter. Het woord ‘land question’ noemt hij honderdmaal zonder het éénmaal te omschrijven; het pachtvraagstuk roert hij heel niet aan. Kan het zijn, dat dit alles opzet is, opzet om geestig en ironisch een milieu te schetsen, dat week-ends wijdt aan mondain gekeuvel over een vraagstuk, dat nauwelijks één der smullende conversanten snapt? De onderstelling wordt weersproken door de landarbeidersstaking tegen het slot van 't verhaal als eindelijk het landvolk zelf ten tooneele komt; het blijft een staking van, op een enkel levend mensch na, louter marionetten.
Neen, de economist die ter verpoozing agrarische economie wil puren uit romans, kan Balzac en Galsworthy in de kast laten.
Maar hij kan tegast bij vele andere niet-nederlandsche schrijvers, die zóó gegrepen zijn door het menschelijke, dat achter die plattelands-economische vraagstukken steekt, dat zij, helderzienden die zij zijn, deze vaak feller belichten dan economisten en statistici vermochten.
De nederlandsche letterkunde daarentegen stelt, op een paar (te loffelijker) uitzonderingen na, hem te leur. En slechts ten deele zetten wij ons over deze teleurstelling heen met de overweging dat dit niet anders kòn zijn, dat immers het buitenland vraagstukken-van-het-land kent, die Nederland of gansch niet opwerpt of in maar zwakke afschaduwing van hun buitenlandsche verschijningsvormen. Neemt een gegeven als dit russische: de adel krijgt als loon voor staatsdienst land ten geschenke, dat eens boerenland was, en hij krijgt de ‘zielen’ erbij; deze adel komt vrij van zijn staatsdienstplicht, maar behoudt dit land en laat dit te zijnen behoeve door zijn hoorige boeren bewerken; deze boeren evenwel blijven dit land bezien met de oogen van den bestolen rechthebbende; dit besef uit zich, de eeuwen door, in opstanden met moord en brandstichting, ten slotte in revoluties waarvan er eindelijk eene slaagt; dit besef uit zich ook wel, bespiegelend zou men kunnen zeggen, in die bekende uitspraak van een lijfeigen boer, die van zijn heer vernam, dat deze zijn lijfeigenen wou vrijlaten, doch met behoud van het bouwland voor zich: laat dan, - merkte die hoorige boer op - liever alles bij het oude, want wij zijn van U, maar de grond is van ons; een uitspraak, die hierom zoo teekenend is, omdat zij de gebondenheid van den boer aan den grond, die de heeren zagen als:
| |
| |
de boer vast aan den grond, in het boersch vertaalt als: de grond vast aan den boer.
Dit gegeven vindt men in allerlei schakeering, in wel haast alle landen, waar het grootgrondbezit machtig is. In menig land is of wordt thans dit grootgrondbezit opgeruimd en onder de boeren verdeeld - een der vormen van wat men ‘binnenlandsche kolonisatie’ noemt. Bij ons zou men wat hierop lijkt wellicht kunnen zoeken in de agrarische geschiedenis van onze oostelijke provincies, maar van een eeuw en langer terug.
In den vreemde zijn uit dit gegeven ook romans geboren. Balzac heeft dien wrijfpaal tusschen eigenaars en opgezetenen, den intendant, in zijn netelige positie gezien. Zijn jongere landsman, Bazin, in ‘La terre qui meurt’, eveneens. En (om even van de letter- naar de taalkunde over te wippen) een iersch ‘middle-man’, Boycot genaamd, een der gevloektste van zijn soort, schenkt aan de engelsche taal en aan al die talen die het woord ‘boycot’ hieruit overnemen, dezen term voor ‘uitbanning buiten het verkeer’.
Die buitenlandsche literatuur slaat ook wel eens naast den spijker. ‘De boer Niels Hald’ van Olesen Lökken is een uitwas van den deenschen boerenstand, een ziektegeval, niet landbezitter en landbewerker in de eerste plaats maar speculant, en een die aan zijn speculaties te gronde gaat; de jongste deensche agrarische wetgeving - niets minder toch dan de vreedzame verdeeling van het grootgrondbezit! - moet het in dit boek met enkele toespelingen doen.
Doch overigens treft, hoe elders het economisch vraagstuk ‘boer tegen grootgrondbezit’ ook op de fraaie letteren beslag heeft gelegd.
In den duitschen landjonkersroman van Von Polenz: ‘Der Grabenhäger’ is een uit-stekende figuur die ééne nieuwlichter onder de grootgrondbezitters, die rondloopt met denkbeelden om den grond van de heeren aan de boeren te brengen.
Ik zou mij begeven op een gebied, dat ik hoogst onvoldoende en dan nog slechts uit vertalingen ken, ging ik uitweiden over de russische en poolsche boerenromans. Maar tot zelfs de jongste geschiedenis van Rusland, die van na 1917, het jaar van de eindelijk geslaagde boerenrevoluties, die spannende geschiedenis van een ook tegen de nieuwe machthebbers rebelsch gebleven platteland, vindt daar in romans en novellen haar neerslag.
Het is duidelijk, dat en waarom de nederlandsche letterkunde hiermee-overeenkomstigs niet kan aanwijzen: in Nederland ontbreekt dit gegeven of is het zwak.
Maar onverklaard blijft toch, hoe een boek als dat van Herman de Man, welks lof ik waarlijk in dit gezelschap niet hoef te zingen, een boek dat veel goed maakt maar toch niet alles, zoo een eenzame uitzondering is in onze letteren.
Ik grijp weer naar mijn duitschen vriend Von Polenz en
| |
| |
naar een anderen van zijn romans: ‘Der Büttnerbauer’, de tragedie van dat boerebedrijf, dat men niet verdeelen kòn - het zou versnipperd zijn geworden in elk opzichzelf niet levenskrachtige, bedrijfjes - en waarop nu de boer, die hoeve en grond erfde, als een met uitkeeringen veel te zwaar belaste schuldenaar zit en ondergaat. Tegenhanger van het geval in Zola's ‘La Terre’, van dien ouden boer, die nog bij zijn leven zijn goed onder de kinderen verdeelt, maar dan van hen zijn renten niet binnenkrijgt, bij den een na den ander op den schopstoel komt te zitten, tot een van hen den ouden man van kant maakt.
Ziethier het diepmenschelijke vraagstuk van het boerenerfrecht, een ook nederlandsch gegeven.
Van den socialistischen fantast willen Zola's boeren niet weten; hun individueel eigendomsinstinct bezit hen en brengt een enkele tot misdaad toe.
Dit eigendoms-instinct van den boer (dat Balzac meer noemde dan waarlijk zag) hebben vele schrijvers uitgebeeld. Het beheerscht ‘La daüne’ van Barranx, de heereboerin, die haar persoonlijk liefdesgeluk offert aan haar naam als landeigenares en het landgoed bewaart voor haar zoon; het leeft in de fransch-canadeesche boeren van Hémon's ‘Maria Chapdelaine’: ‘ce sont leurs animaux qui les ont’; het leeft, collectief, bij de zweedsche eilandboeren van Strindberg (‘die Inselbauern’), die hun grond niet gunnen aan den gehaten knecht-uit-den-vreemde, al trouwde hij ook de niet meer jonge boerin-weduwe, bij wier begrafenis te water hij verdrinkt; het geval herinnert even aan die belgische familie van D'Hondt (in ‘De erfenis van Pier Cies’), die aast op een erfenis en de huishoudster van den erflater er op aanziet, dat zij hem trouwen of van hem erven of hem bestelen wil: om nog dichter bij honk te komen, dat eigendomsfanatisme is oppermachtig in den frieschen tuinder (‘De Gernier’) van Brolsma (in zijn bundel ‘Spegels’), die ook den kleinen frieschen boer, den ‘koumelker’, in ‘It Heechhôf’ zoo meesterlijk weergaf; de zwakke jongen van den tuinder werkt zich dood, maar ‘heit’ krijgt het begeerde ‘stjelpke’; onze nederlandsche ‘Landarbeiderswet’, van welke wel beweerd is, dat het haar niet zoo zeer is te doen om de landarbeiders aan land als wel om het land aan landarbeiders te helpen, had ook in onze verhalende literatuur het aanzijn kunnen schenken aan iets als dat knappe duitsche tooneelspel van Nespital en Starosson ‘Häusler Grothmann’, waarin de boeren vreezen, dat de arbeiders, hebben ze eens hun ‘plaatsje’, niet meer in loondienst willen gaan, en waarin de arbeider, die eindelijk zijn ‘plaatsje’ bezit, in zijn zucht tot economische zelfstandigheid zijn vrouw misbruikt als arbeidswerktuig. Maar de nederlandsche letterkunde gaat ziendeblind langs deze dingen heen.
Het laatstgenoemd verhaal verwerkt, naar gij ziet, twee eco- | |
| |
nomische gegevens, niet enkel de eigendomsdrift, maar ook de tegenstelling boer - boere-arbeider. Hetzelfde schrijverspaar hanteerde dit laatste in het wat ruimer verband van de maatschappelijke conflicten tusschen landheer en pachters en ‘Wanderarbeiter’ (in hun drama ‘Verflucht sei der Acker’). Hier te lande is het weer de friesche letterkunde, die er zich van meester heeft gemaakt: in juffrouw Kloosterman's ‘de Hoara's fen Hastings’. Het speelt in dien weinig bekenden, mooien hoek van Friesland, beoosten de Birgumer Mar, dien zij andermaal met liefde zou uitbeelden in haar lateren roman ‘It Jubeljier’. Datzelfde land ook van Marten Baersma (schuilnaam van Meint Bottema) die er, veel te jong, begraven werd onder den klimop-toren van Eastermar, maar, gelukkig, nadat hij in ‘Jelmer's jonge libben’ en in ‘De jonge fen de Marsheide’ zijn streekgenooten voor altijd en ten voeten uit geteekend had.
Een ander economisch gegeven: het pachtvraagstuk. Men kan zich zeker niet met een enkele eenvormige oordeelvelling hiervan afmaken. Het pachtstelsel kan voortreffelijk werken, bij goede persoonlijke verhouding tusschen eigenaar en pachter; het werkt, is deze voorwaarde vervuld, ook dikwijls inderdaad uitnemend. Als geslacht op geslacht èn de eigendom blijft in dezelfde familie èn op de pachthoeve de kleinzoon zit van den grootvader, die er ook reeds boerde, dan vooral is er kans op verwezenlijking van deze voorwaarde. Dan vooral, maar toch niet enkel dan. Ook bij zuiver zakelijke verhouding tusschen eigenaar en pachter, mits de eerste niet is kortzichtig en inhalig, en de laatste wèl is een boer van energie en die zijn vak verstaat, kan de economische toestand volmaakt gezond zijn.
Deze zuiver zakelijke verhouding evenwel, met den grond als beleggings-object alsof de moeder-aarde ware een effect en niet een levend wezen dat zorg en liefde eischt, bergt toch zeer ernstige gevaren.
Gij voelt hier met mij de verre draagkracht van de persoonlijke, de menschelijke geaardheid aan weerskanten en Gij ziet met mij het conflict dreigen zoodra er ‘absenteïsme’ is, dit wil zeggen: zoodra de eigenaar, al sproot hij ook uit het oude eigenaars-geslacht zelf, woont in de verre stad, moet leven uit de opbrengst van zijn land en, ongeacht de tijd, dien de pachtersfamilie al met den grond is samengegroeid, van haar vervreemdt. Het is dit conflict, verweven met dat tusschen den pachtboer vol ouden familietrots en zijn zoons, wien ook de verlokking van de stad of van het nog verdere Amerika te machtig wordt, conflicten dus zooals haast elke nederlandsche landgemeente oplevert, waarvoor wij in de literatuur moeten grijpen naar het boek dat ik al noemde: ‘La terre qui meurt’ van René Bazin.
Bazin heeft de economie van het platteland wel grondig gepeild. Ook de landbouwcrisis van de laatste tientallen jaren van de vorige eeuw, toen de scheeps- en wagonladingen amerikaansch
| |
| |
en russisch graan de west- en midden-europeesche boeren kwamen bestoken op hun eigen markten en de boeren in dezen hoek van de wereld gingen roepen om beschermende graanrechten, dat uit allerlei oogpunt allermerkwaardigst geheel van economische acties en reacties, is Bazin's aandacht niet ontgaan. Evenmin trouwens die van Zola. Ook in ‘La Terre’ staan de fransche nijverheid, die (met Napoleon den Derde) vrijhandel, wil, en de fransche boeren, die protectie vragen tegen Amerika, tegenover elkaar.
Wie van het plattelands-leven eenige weet heeft voelt, dat het sociaal-economisch vraagstuk van den arbeidsduur dáár, temidden van de natuur, die moet worden bedwongen en geleid, en hiertoe de uiterste krachten vergt juist in den tijd van haar eigen sterkste krachts-ontplooiïng in enkele maanden des jaars, in wezen een ander vraagstuk is dan in de fabriek. Hier hangen weer andere feiten onmiddellijk mee samen. Het meedoogenloos harde werk van de weekdagen geeft aan den zondagschen kerkgang, gelijk ook aan de weinige feesten, een gansch andere beteekenis dan de stedeling hecht aan de kerk en aan de, voor hem te grijpen liggende, stadsvermakelijkheden. In ons nederlandsch verhalend proza hebben Querido (in ‘Menschenwee’) en Jaarsma (in zijn cyclus ‘Thiss’) hiervoor oog gehad. Maar of Querido het volk uit de bollenstreek zoo in hart en nieren heeft geproefd als zijn Amsterdammers, zou ik in het midden willen laten. En Jaarsma, nederlandsche loot trouwens uit frieschen stam, heeft, meen ik, zijn friesche boeren wel wat gestyleerd.
In sommige van onze gewesten is de zuivelbereiding uit de boerderij verdwenen en geheel naar de fabriek verhuisd. Gansch anders dan in Zuid-Holland bijvoorbeeld, waar men de boerderij, welker inwendig kaas- en boterbedrijf eischen stelt van uiterste zindelijkheid, vaak geschoeid niet betreden mag. Hier is de boerin werkzaam en leidend deel van het bedrijf gebleven; ginds was de moeder het in haar jonge jaren misschien ook nog, maar heeft zij nu, met haar dochters, ruimte van vrijen tijd; economische feiten als deze moeten psychologisch werken.
Oer-nederlandsche gegevens zijn dit. Men kan er, belletristisch, zich over laten voorlichten door Auguste Bailly (in ‘Saint Esprit’).
Het onderscheid tusschen boer en stedeling, schoon diepgaand, is dikwijls toch niet meer dan dit, dan een psychologisch belangwekkend verschil, de aandacht waard van de copiïsten des dagelijkschen levens. Maar de ‘Camera Obscura’ van Hildebrand verheldert ons hier bitter weinig, de ‘Lapekoer’ van de Halbertsma's meer.
Dit onderscheid tusschen boer en stedeling kan groeien tot acuut conflict tusschen land en stad, zelfs tot strijd met wapengeweld, als nog in de jongste jaren Rusland toonde. Een van die goed vertelde verhalen, waaraan ik straks dacht toen ik even Rusland noemde, de mij in het duitsch als ‘die Bauern von Wory’
| |
| |
bekende roman van Leonow, bewijst dat daar nog steeds de letterkunde met volle handen put uit het boerenleven, ook waar dit vecht met de stad. Het kan niet verbazen. Daarginds heeft een geschiedenis van eeuwen den boeren het besef ingehamerd, dat hunne belangen vlak andere zijn dan die van niet-boeren, of dezen nu edelen, bourgeois of communisten heeten; daar overwegen de boeren in getal vele malen de andere bevolkingsgroepen samen; in dat echte boerenland is een letterkunde, die hen zou miskennen of misteekenen, ondenkbaar.
In Nederland is het onderscheid tusschen land en stad gelukkig zwakker. Een nederlandsch verteller kan niet met fatsoen het leidsche garnizoen ter opvordering van verborgen voedselvoorraden Rijnland laten binnenrukken en daar ontmoeten bewapend verzet.
De meeste agrarische problemen, die ik aanstipte, zijn echter, in grooter of kleiner formaat, ook aanwezig in Nederland, en dit zonder ‘schoone letteren’ in eenigen omvang te hebben verwekt.
Ook dit verschijnsel van ontstentenis van nederlandsche boerenliteratuur dunkt mij een vorm van de tegenstelling ‘stad en land’. Men kan elkaars tegenvoeters zijn en elkaar bestrijden. Men kan ook elkaars tegenvoeters zijn en elkaar negeeren, elkaar noch kennen, noch begrijpen, ja zelfs niet trachten te begrijpen. Hebben wij, stedelingen, ooit moeite gedaan om te vatten, waarom het platteland niet wil weten van den zomertijd? Men leeft hier naast elkaar, men leeft zelfs van elkaar, maar men blijft behooren tot twee werelden. In een overwegend agrarische streek is dit ondenkbaar, zooals buiten Nederland in Rusland, zooals binnen Nederland in Friesland. Zoodra daar een eigen letterkunde ontstaat, verraadt zij de eigen herkomst van haar beoefenaren zoowel uit de onderwerpen, die dezen zich kiezen, als uit het begrip dier onderwerpen, dat hun eigen blijkt.
Misschien ligt hier een uitgangspunt voor een antwoord op de vraag, die ik U voorlegde. Misschien; ik weifel, want het agrarisch volksdeel, schoon verhoudingsgewijs terugloopend, is toch nog in al onze elf gewesten sterk en was vroeger nog heel wat sterker.
Toch heeft ons platteland letterkundig altoos zoo goed als braak gelegen en toch heeft waarlijk niet enkel dat stuk Nederland, waar boven alles de nooit versagende strijd tegen het wassende water der groote rivieren het bestaan der boeren beheerscht, recht op zijn De Man.
Dat de kunstenaar zich zijn stof niet laat opdringen, is mij bekend. De grief, die ik ontwikkel, is niet persoonlijk, maar zakelijk. Het is de grief tegen het feit, dat de nederlandsche letterkunde den nederlandschen boer niet kent, dat zij in dit opzicht zoo eenzijdig steedsch is. Want zuiver steedsch is dit verschijnsel wèl; de gemiddelde nederlandsche stedeling, hij drage hoed of pet, kent den boer evenmin. Nu ja, als klant kent hij
| |
| |
hem, als heel goeden klant vaak, en als leverancier; zelfs wordt ‘boer’ hem synoniem van ‘leverancier’, want den man uit Katwijk-aan-Zee, die hem visch verkoopt, noemt hij zijn vischboer. Hij ziet neer op die lieden van buiten, wien inderdaad ontbreekt het vernis van de stad, dat veel holheid bedekken kan, maar dat de boer kan missen omdat hij inhoud heeft.
Deze steedsche manieren, dames en heeren, der nederlandsche letterkunde heb ik U voorgelegd als een probleem. En ik heb gemeend aan het opzetten van dit vraagstuk enkele opmerkingen te moeten verbinden, die het tevens doen zien als een organisch te-kort, als een ziekteverschijnsel. Dubbele reden om te pogen, het in deze beide opzichten meester te worden en weg te werken.
De honderdtwee-en-zestigste jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde verklaar ik voor geopend.
|
|