| |
| |
| |
Bijlage III. Verslag van de secretaresse.
Evenals in 1926 en 1927, vereenigden zich de leden der Maatschappij, na afloop der jaarlijksche vergadering, tot een gemeenschappelijken maaltijd in Restaurant Zomerzorg. Hierop volgde de gebruikelijke vacantie-tijd.
Het nieuwe vereenigingsjaar opende met een maandvergadering op den 7den October. In deze vergadering verklaarde de heer mr. D. van Blom zich, op verzoek der aanwezige leden, bereid den heer F. Hopman als voorzitter op te volgen. Na de benoeming aanvaard te hebben, richtte hij eenige woorden van hartelijke waardeering tot zijn voorganger in deze functie, voor zijn voortreffelijke leiding gedurende het afgeloopen jaar.
Vervolgens berichtte de nieuwbenoemde voorzitter dat het bestuur - overeenkomstig een besluit, genomen in de bestuursvergadering van 4 October 1927 - den heer mr. A. van de Sande Bakhuyzen, burgemeester van Leiden, tot lid der Maatschappij heeft benoemd.
In de bestuursvergadering van 31 October heeft het bestuur, ten tweeden male gebruik makende van het recht in artikel 16 onzer wet toegekend, tot buitenlandsch lid benoemd den heer C. Looten, kanunnik te Rijssel, en ten slotte, in zijn jongste vergadering, gehouden den 4den Juni ll., eveneens tot buitenlandsch lid, den heer G. Fatio, te Genève. De drie heeren verklaarden gaarne hun benoeming aan te nemen.
Van de in de vorige jaarlijksche vergadering verkozen 21 gewone leden hebben allen op 2 na, en van de 5 buitenlandsche leden allen op 1 na, de benoeming aanvaard.
De gewone maandelijksche vergaderingen hadden geregeld plaats.
In de maandvergadering van Vrijdag 7 October verhaalde mevrouw M.C. van Zeggelen ‘Uit het oude Indië’. Zij las nl. een door haar geschreven novelle voor, getiteld: ‘I Madinra's vlucht’, waarvan de stof getrokken is uit het volgende historische feit: In 1606 werd een der Boegineesche vorsten uit het landschap Gowa (Z.-Celebes) door een Menangkabauwsch handelaar, tevens Mekkaganger, bekeerd tot den Islam. De vorstin weigerde echter aanvankelijk tot dezen godsdienst toe te treden. Zij ontvluchtte haar huis, maar na vele wederwaardigheden, ontmoette zij den
| |
| |
handelaar, liet zich ook bekeeren en nam op den heuvel Bola Radja den Islam aan.
De toestanden in Z. Celebes waren, toen spreekster daar vertoefde, in den tijd van de Boni-expeditie (1906), ongeveer als eeuwen geleden, naar zij, ter toelichting van haar novelle, meedeelde. Zeden en gebruiken, door haar omstreeks het begin van de twintigste eeuw waargenomen, heeft zij dus met een gerust hart in ‘I Madinra's vlucht’ kunnen brengen. Wat de historie betrof, heeft zij geput uit de Chrestomatie van dr. Matthes en uit een artikel van A. Ligtvoet in het Tijdschrift van het Bataviaasch Genootschap.
Den 4den November sprak mejuffrouw dr. C.C. van de Graft ‘Over eenige varianten bij Vondel’.
Spreekster, die eerlang een bloemlezing van Vondels poëzie hoopt uit te geven, begon met te zeggen, dat zij het op prijs stelde rekenschap te mogen afleggen van de wijze, waarop zij haar arbeid heeft ingericht. Elk gedicht of fragment heeft zij nagegaan in alle bestaande uitgaven en daaruit de lezing gekozen die haar de beste scheen, de schoonste of de meest juiste; gelukkig gaan deze twee ook dikwijls samen.
In de ‘Hymnus ofte Lofgezang over de wijdberoemde Scheepvaart der vereenigde Nederlanden’ van 1622 zegt Vondel:
‘Veel zeên men vast doorkruist, veel hulken men uitreedt,
Maar 't scheepken des gemoeds men heel en al vergeet,’
Doch in de uitgaaf van 1650 luidt de laatste regel:
‘Maar 't schip der ziele men geheel en al vergeet.’
Het gaat hier niet om het gemoedsleven, maar om het behoud der ziel, die bij het streven naar welvaart op den achtergrond komt; ook is de klank van het vers nu voller geworden.
Het slot van ‘Huig de Groots Verlossing’, dat in 1644 luidde:
‘Vergun mijn luite dat ze speel,
Het bergen van ons landjuweel
In 't onweer, dat het roer vermande
Toen 't groote schip vol stuurmans strandde’.
won in teekening en welluidendheid, toen de dichter den slotregel aldus wijzigde:
‘Toen 't groote schip van Holland strandde’.
Door de veranderingen die Vondel in een tijdvak van vijf en dertig jaren achtereenvolgens aanbracht in het sonnet dat hij dichtte op Abraham de Koning's treurspel ‘Jephthah’, is uit een gebrekkig jeugdvers een schoon gedicht gegroeid. Daarentegen verkoos
| |
| |
spreekster de plano-uitgaaf van de ‘Geboortklok van Willen van Nassau’ boven de latere, veel gewijzigde drukken.
Hoeveel zwieriger klinkt:
In 't Westen en in 't Oost’
in de plano-uitgaaf van het Prinselied, waarmede Vondel in 1625 Frederik Hendrik als stadhouder verwelkomde, dan in de latere drukken, waar braveeren het verouderde brageeren verdrongen heeft: beide vormen beteekenen uittartend optreden. De tekst brageeren komt alleen voor in de plano-uitgaaf welke op het Vondelmuseum te Amsterdam berust, niet in die van de Bibliotheca Thysiana te Leiden.
In ‘Jaargetijde van wijlen Heer Joan van Oldenbarneveld, Vader des Vaderlands’ hebben alleen de plano-uitgaven, die op het Vondelmuseum te Amsterdam en op de Bibliotheek van Thysius te Leiden berusten, ons den oorspronkelijken tekst bewaard van het vers: ‘Met kwisting van het leven’. Alle latere drukken hebben hier ‘kwetsing’, en ook nagenoeg alle uitgaven, ofschoon in de Van Lennep-Unger-editie de variant ‘kwisting’ als noot staat afgedrukt.
Eveneens schuilt, volgens spreekster blijkbaar een drukfout in de bekende verzen van den Beekzang:
‘Wakker nimfje, die zoo klaartjes
Met uw oogjes op de blaartjes
Flikkert, blikkert, straalt en licht’,
die aldus alleen in de eerste uitgaaf voorkomen. Alle latere drukken hebben hier voor ‘blaartjes’: ‘baartjes’; het nimfje nestelt bij het beekje en houdt haar oogjes op de golfjes gericht. Eigenaardig is het, zeide spreekster te bedenken, dat de vergissing, die een letterzetter voor drie eeuwen maakte, in al onze uitgaven en voordrachten verderleeft.
Niet altijd is het gemakkelijk een keus te doen. In het gedicht, dat Vondel ‘Op Amstelredam’ schreef, moet men de eerste uitgaaf nemen met den aanhef:
‘Het IJ en d'Aemstel voên de hoofdstad van Europe,
Gekroond tot Keizerin, des nabuurs steun en hope ...’
en het krachtige slot:
‘De welvaart stut haar staat zoolang d'aanzienlijkheid
Des raads gewetensdwank zijn boozen wil ontzeit’,
of de latere met de prachtige beginregels:
‘Aan d'Aemstel en aan 't IJ, daar doet zich heerlijk open,
Zij, die als Keizerin de kroon draagt van Europe’,
maar met de slotverzen:
| |
| |
‘Welvaren blijft haar erf, zoolang de Priesterschap
Den Raad niet overheert, en blindhokt door de kap.’
Hier is geen transigeeren mogelijk; men moet het een of het ander kiezen, wat dikwijls niet zonder strijd gaat, zeide spreekster, die van dit laatste nog enkele voorbeelden gaf en verder de varianten behandelde van ‘De Rijnstroom’, ‘Olijftak aan Gustaaf Adolf’, ‘De Kruisberg’ en andere gedichten.
Den 2den December hield de heer dr. P.J. Blok een voordracht over ‘De Ruyter's tocht naar Martinique’.
Spreker behandelde den merkwaardigen, maar thans bijna vergeten tocht van De Ruyter tot verovering van Martinique (1674), die op een nederlaag uitliep. De Ruyter was met Corn. Tromp uitgezeild naar het Kanaal, waar in Tor Bay de groote vloot, waarop zich 9000 man landingstroepen bevonden, in twee deelen werd gescheiden; Tromp hield 36, De Ruyter 17 oorlogsschepen onder zijn bevel. Het grootste deel zeilde onder Tromp naar de Fransche kust waar hij dan met de hulp der Hugenoten vasten voet hoopte te krijgen om een opstand in geheel Zuid-Frankrijk te verwekken; het kleinste onder De Ruyter zou in het diepste geheim de Fransche Antillen aanvallen gaan en zoo mogelijk veroveren, zooals in 1664 met de Engelsche bezittingen in Guinea was geschied. Op De Ruyter's vloot bevond zich de Hugenoot De Birac, die van 1668-'70 op Martinique geweest was; de landingstroepen stonden onder het bevel van kolonel Uyttenhove en telden 3400 man; kolonel Johan Baljuw, graaf van Hoorne, was bestemd tot gouverneur van de te veroveren eilanden. Midden op den Oceaan gaf de Birac eenige inlichtingen en vol moed zeilde men naar de Antillen. Het geheim was echter reeds lang uitgelekt en bij Culsac op Martinique gekomen, vond men die baai flink versterkt en met een klein garnizoen voorzien. De landing der troepen werd dan ook door de Franschen met kracht bestreden, maar aanvankelijk door de onzen doorgezet. Doch al dadelijk werden zoo goed als alle hoofdofficieren buiten gevecht gesteld, de troepen raakten aan het plunderen en drinken, de grootste verwarring ontstond en de aanval moest ten slotte worden opgegeven met verlies van 150 dooden en 300 gekwetsten, terwijl de troepen geheel gedemoraliseerd bleken.
De Staatsche krijgsraad besloot toen, mede met het oog op het te wachten stormachtige jaargetijde, van de geheele onderneming, die, naar men meende, ook op de andere Fransche eilanden op scherpen tegenstand kon stuiten, af te zien. De Birac gaf, in een van hem bewaard uitvoerig schrijven aan raadpensionaris Fagel, de schuld der mislukking aan De Ruyter, die echter volgens zijn instructie alleen belast was met het overbrengen der troepen, terwijl de eigenlijke aanval zou geleid worden door de aanvoerders der blijkbaar ondeugdelijke landingstroepen. Begin October was de admiraal in Goeree terug. Zijn kort rapport (bij Brandt) en de
| |
| |
geheele zaak kan worden toegelicht uit De Birac's berichten, die in het Rijksarchief bewaard worden maar tot nog toe niet gebruikt werden. De Ruyter gaat, volgens deze berichten, volstrekt niet vrij uit, maar het blijkt ook hier voldoende, dat hij geen verantwoordelijkheid heeft gehad voor de leiding der landingstroepen zelf en dus geen schuld aan de mislukking; hij heeft den uitslag op zijn schip afgewacht en uitnemend gezorgd voor de ontscheping en weder inscheping, waaraan ook zijn zoon Engel werkdadig deel heeft genomen als bevelhebber der mede gelande matrozen. Zoo liep deze zaak - waardoor men gehoopt had den wereldhandel in suiker, cacao, enz. in handen te zullen krijgen, door vernietiging van de Fransche heerschappij in de Antillen - op groote teleurstelling uit, gelijk ook het ‘grand dessein’ van Tromp geen succes heeft gehad; dit laatste ten gevolge van het uitblijven van den opstand der Hugenoten en andere ontevredenen en de maatregelen der Fransche regeering tot verdediging des lands.
Den 6den Januari sprak de heer Jaap Kunst over ‘Javaansche muziek voorheen en thans’.
De werkelijk oprechte belangstelling voor de Indonesische cultuur, aldus ving spreker aan, dateert, evenals de waardeering voor hare uitingen, o.a. wajang, dans, litteratuur, houtsnij-, smeed-, batik-, en weefkunst, voor zoover het Nederland betreft, eerst uit de laatste dertig of veertig jaren; de belangstelling voor de muziek echter is nog jonger. Dit is, aldus spreker, ook niet te verwonderen. De muziek immers, is de onstoffelijkste van alle kunsten, zij is de innigste en de meest eigen uiting van een volk, hetgeen ten gevolge heeft, dat iemand van een ander ras en van een andere cultuur er moeilijk in kan doordringen.
In dit verband noemde spreker het verschil tusschen de Maleische muziek en die van Europa en schetste vervolgens het standpunt dat een Westerling gewoonlijk ten opzichte van de Maleische muziek inneemt. Hij stelde daarnaast, hoe dit standpunt behoorde te zijn betreffende die, hem aanvankelijk zoo vreemde, Oostersche muziekwereld.
Het is niet voldoende, zijn waardeering te toonen voor een vreemde toonkunst, door er in vage termen over te aesthetiseeren, doch zij wil grondig bestudeerd zijn en verdient zulks ter wille van hare schoonheid, maar ook wegens hare ethnologische, cultuurhistorische en musicologische belangrijkheid.
In aansluiting hieraan behandelde spreker de melodiek, harmoniek, rhythmiek en toonstelsels, zonder bij een en ander lang stil te staan.
Daarna vertelde hij bijzonderheden over de Vorstenlandsche gamelan, over haar samenstelling en over de functies, die de verschillende instrumenten in het ensemble te vervullen hebben. Vervolgens besprak hij eenige bijzondere orkestsoorten, verschillende compositie-vormen en enkele notatie-systemen.
| |
| |
Ook vernamen wij een en ander over Midden-Java, de Oostelijke residenties, de Soendalanden en Bali. Bij de bespreking van elk afzonderlijk gebied vertoonde spreker fraaie landschapsfoto's. Af en toe werd bij een geprojecteerd orkest een desbetreffend phonogram ten gehoore gebracht.
De Soendasche muziek blijkt zich, vergeleken bij de hoog ontwikkelde Vorstenlandsche toonkunst, nog in een veelzins primitief stadium te bevinden: de ensembles zijn klein en bamboe-instrumenten overheerschen er nog. Maar juist daarom, aldus spreker, was deze West-Javaansche muziek een nadere kennismaking overwaard.
Over de Balische toonkunst werd, bij gebrek aan tijd, niet veel verteld, maar des te meer getoond. Buitengemeen fraai versierde gamelan-instrumenten, omvangrijke orkesten, een enkele paradijsachtige landschapsfoto gaven een sterken indruk van het nog ongerepte natuur- en cultuurschoon van dit, tot voor kort nog weinig onder vreemde invloeden gekomen Hindoe-eiland en zijn prachtlievende en begaafde inwoners.
In typische tegenstelling met de Balische ‘Hochkultur’ vertoonde spreker vervolgens eenige muziekfoto's uit de Buitengewesten. Nieuw-Guinea, Borneo en Sumatra.
Vervolgens behandelde hij het verleden, namelijk de Hindoe-Javaansche periode. Spreker zeide, zijn lezing opzettelijk niet chronologisch te hebben gehouden, omdat hij zijn hoorders liever eerst met de hedendaagsche instrumentale vormen bekend wilde maken, alvorens de, voor een onvoorbereid oog wel eens moeilijk te interpreteeren Hindoe-Javaansche tempelreliefs te behandelen. Hij leidde de bespreking van deze groep projecties in met een beknopt overzicht van de geschiedenis van Java gedurende dat meer dan 1000-jarige tijdvak. Hierbij waren twee hoofdpunten vast te stellen: ten eerste, dat de Hindoe-Javaansche cultuur zich allengs van vrij zuiver Hindoeïstisch tot een steeds sterker gejavaniseerd type veranderd heeft; ten tweede, dat het meerendeel der op de reliefs afgebeelde speeltuigen op Achter-Indische en Zuid-Chineesche instrumentvormen teruggaat.
Daarna liet spreker nog een paar zeer schoone Vorstenlandsche gamelan-composities hooren: één in pélog, de ander in slèndro. Hij besloot zijn lezing met de hoop uit te spreken, dat het hem gelukt mocht zijn, zijn gehoor te overtuigen van de schoonheid en van de cultuurhistorische belangrijkheid van de Indonesische toonkunst.
Den 3den Februari hield de heer dr. H.T. Colenbrander een voordracht getiteld: ‘Eduard Meyer en de tegenstelling anthropologie-geschiedenis’.
Spreker toonde aan, dat Meyer in het aan deze kwestie gewijde boekdeeltje, dat aan de nieuwere drukken zijner ‘Geschichte des Altertums’ voorafgaat, een zeer scherpe scheiding tusschen an- | |
| |
thropologie en geschiedenis in acht neemt, en feitelijk de geschiedenis tot de duiding der geschreven overlevering beperkt. Dit acht spreker in theorie niet logisch en in de practijk niet houdbaar, ook overgebleven kunst- en gebruiksvoorwerpen lichten het verleden toe; de historische musea stellen ons in staat, onze uit de studie der schriftelijke overlevering gevormde voorstelling uit te breiden, soms te herzien.
Nu zijn er afbeeldingen en voorwerpen, afkomstig uit tijdperken, waaruit ons geen letter schrift is overgeleverd. Ook dit zijn documenten omtrent den in zekere richting bij zekere menschengroep bereikten ontwikkelingsgraad; zij behooren tot het ‘concrete, invidueele’, dat Meyer het eigenlijk gebied der geschiedenis noemt, in tegenstelling tot de ‘algemeene’ gegevens, waarmede de anthropologie werkt. Als de stier van Potter historisch document is, waarom de bison van Font-de-Gaume dan niet? Of de afbeeldingen van negroïde bewoners van Europa gedurende het aurignacien, gevonden in de grotten van Grimaldi, te Villendorf in Neder-Oostenrijk, te Laussel (Dordogne) in Frankrijk en eiders? Ook het voorkomen van letterschrift lijkt geen bruikbaar criterium: lang niet alle schrift is ontcijferd, en de oudste ‘herinneringsteekens’ gaan tot het palaeolithicum terug.
Meyer's afwerende houding schijnt uitgelokt door de matelooze overschatting hunner wetenschap, waaraan zich aanvankelijk vele anthropologen, die zich aan historische constructie waagden, hebben schuldig gemaakt. Zij legden voor alle schriftelijke overlevering, die niet bevestigd kon worden door opgravingen uit den bodem, een soevereine minachting aan den dag. Elk nieuw gevonden cultuurgoed moest van een nieuw volk afkomstig zijn, alsof onze nazaten een trekschuitvolk zouden mogen laten verdrijven door een locomotiefvolk en dit weer door een automobielvolk.
Die zelfoverschatting was groeikoorts eener jonge wetenschap; zij komt bij de beste beoefenaars der anthropologie thans niet meer voor.
In het tweede gedeelte zijner voordracht behandelde spreker Meyer's opvattingen omtrent den voortdurenden strijd tusschen nivelleerende en individualiseerende tendentiën in de geschiedenis der menschheid. Hij haalde daarbij een jonger geleerde Max Scheler (hoogleeraar te Bonn) aan, die onlangs gewichtige opmerkingen gemaakt heeft over de vormen, waaronder deze overoude strijd zich voordoet in het heden.
De nivelleerende invloeden schijnen thans bijzonder sterk en van cultuurverbasterenden aard. Zij vervullen velen onzer tijdgenooten met vreeze en afschuw. Zij komen spreker voor als een noodzakelijke reactie tegen het eenzijdig intellectualisme der voorafgegane periode; zij zullen zeker nog geruimen tijd aanhouden en harmonie in het menschenbestaan zal gedurende dien tijd niet worden bereikt.
Eerst wanneer de levenswaarden, die onder eeuwen van in- | |
| |
tellectualisme en mechanisme bedolven waren geraakt, niet, als thans, als een nieuw opgedolven schat worden beschouwd en vergoddelijkt, maar als vanzelfsprekend aanvaard, zal een nieuw evenwicht mogelijk zijn.
Als soortwezen met diepe wortels stekend in de natuur, en tegelijk, als persoon, hoog er boven tronend in geestelijk zelfbewustzijn, beleve eenmaal de mensch de éénwording van geest en drift.
Het groote gemis schijnt spreker, dat voor den Westerling het begrip eener metaphysica verloren is gegaan. De overgeleverde begrippen hebben weinig raakpunten meer met de werkelijkheid. De voeding van de religieuse voorstellingen uit het reëele menschenleven is verstopt geraakt. Zij moet heropend worden, immers het is gebleken, dat religie in kennis geen substituut heeft.
Geen geesteswetenschap, of zij voelt zich eerlang geroepen mede te werken tot de oplossing van dit ons centrale levensvraagstuk. Hoe verder naar het duister doorgetrokken de historie is, hoe dichter zij de oorsprongen vermag te naderen, hoe grooter haar hulp bij dit werk zijn zal.
Ook hierom, aldus besloot spreker zijn rede, is haar aan het eenzijdig intellectualisme van het verleden herinnerende beperking tot de geschreven oorkonde veroordeeld.
Na afloop dezer voordracht deed de heer F. Driessen, naar aanleiding van een boekgeschenk dat hij de boekerij der Maatschappij aanbood (zie het jaarverslag van den bibliothecaris) een mededeeling betreffende de genealogie van de familie De la Court.
Den 2den Maart verhaalde de heer dr. P. Valkhoff van ‘De Ideeën van Mevrouw de Charrière’.
In Nederland, zoowel als in het buitenland, aldus spreker, is reeds heel wat geschreven over Isabella van Tuyll van Serooskerken, die door haar huwelijk met een Zwitser, Madame de Charrière werd. Doch in Nederland hebben De Beaufort, M. de la Prise en Byvanck zich vooral beziggehouden met haar intieme vriendschaps- en liefdeleven. Dit deed ook Geoffroy Scott in zijn geëtste biografie: ‘The Portrait of Zélide.’ Doch die Nederlandsche en Engelsche portretten zijn zeer onvolkomen, omdat ze ons niet den rijken geest van Madame de Charrière toonen, haar ideeën, en de uitbeelding daarvan in allerlei geschriften. Die onvolkomenheid vindt wellicht haar oorzaak in het feit, dat, behalve eenige bekende, later herdrukte romans, de meeste werken van Mevrouw de Charrière in de Nederlandsche bibliotheken ontbreken.
Het lezen van deze geschriften, die wèl aanwezig zijn in de bibliotheek van Neuchâtel, heeft spreker ertoe gebracht, nog eens zijn aandacht te vestigen op de figuur van Mevrouw de Charrière en in het bijzonder op haar ideeën. Hij heeft evenwel voor zijn studie ook gebruik gemaakt van het rijk gedocumenteerde werk van Philippe Godet en van reeds bekende boeken en brieven van de schrijfster zelve.
| |
| |
Spreker behandelde daarna achtereenvolgens haar litteraire, staatkundige en opvoedkundige ideeën. De groote bewondering van Mevrouw de Charrière is steeds uitgegaan tot de klassieken van de zeventiende eeuw, tot Pascal, Molière, Racine, La Fontaine. Dat zijn haar stijlmeesters geweest. Voor haar denkbeelden vond ze steun bij Fontenelle, Voltaire en Rousseau. Haar romans doen denken aan die van Marivaux, ofschoon er een intimiteit en een humor in heerschen, die, echt Hollandsch, aan ‘Saartje Burgerhart’ en de ‘Camera’ herinneren. Hollandsche onafhankelijkheid heeft zij, de met Fransche boeken opgevoede, ook haar geheele leven getoond; 't is steeds haar verlangen geweest, als haar geliefde Plutarchus, een ‘balance équitable’ te zijn.
Van dien onpartijdigheidszin gaf spreker verschillende voorbeelden, o.a. haar oordeel over Voltaire, dien ze een ‘méchant homme de beaucoup d'esprit’ noemde. Ze weigerde hem te gaan bezoeken in Ferney: ‘Ik zal hem lezen, maar ga hem niet bewierooken’.
Ook in haar oordeel over Rousseau toonde ze die onbevangenheid van blik. Ze bewonderde hem, doch was niet blind voor zijn gebreken. Spreker roemde zeer den ‘Eloge’, dien zij van Rousseau schreef voor de Académie française. Godet haalt er iets uit aan, doch er zijn meer buitengewoon mooie bladzijden in te vinden, o.a. over de kracht van de gevoeligheid en de verbeelding van Rousseau en over zijn ‘Droomen’. In het laatst van haar leven kwam de bewonderaarster van den klassieken eenvoud vreemd te staan tegenover den nieuwen stijl, dien van revolutie en praeromantiek. Een geëxalteerde vertelling als ‘Zulma’ van Mevrouw De Staël wekte haar spotlust op. De tragische zijde van dat nietbegrijpen van de nieuwe gedachte en den nieuwen stijl is geweest, dat ze er haar jeugdigen vriend Benjamin Constant door verloren heeft, die in Coppet enthousiasme, geloof, zekerheid en belangstelling voor Duitsche cultuur vond.
Tijdens haar verblijf in Zwitserland heeft Mevrouw de Charrière over Frankrijk den revolutiestorm zien woeden, waarvan de schokken ook in Nederland en Zwitserland werden gevoeld. In verschillende geschriften heeft ze haar ideeën uitgesproken over den politieken toestand van haar tijd.
Spreker behandelde in dit verband uitvoerig haar ‘Observations en Conjectures politieques’ van 1787 en 1788, waarin ze de Orangisten en de Prinses aanspoort, vergevensgezind te zijn tegenover de patriotten, en waarin ze in een ‘Brief aan haar drukker door een anonymus’ een geestige schildering geeft van de loome zelfgenoegzaamheid van een rijkgeworden Hollander, Jan Janszoon van den Stillestroom. In die dagen wil zij de Engelsche constitutie, ook het koningschap aan Holland geven. Ze was, evenals mevrouw De Staël, gematigd-omwentelingsgezind, doch de excessen der Jacobijnen verschrikten haar niet zoo zeer als deze. Het ongeluk der Emigrés, die ze herhaaldelijk geteekend
| |
| |
heeft, en de gruwelen der Terreur konden haar geen heimwee geven naar het Ancien Régime.
Ten slotte wees spreker op haar vrijheid van geest en warme menschelijkheid in haar opvoedkundige ideeën (o.a. in ‘Lettres écrites de Lausanne’ en ‘Walter Finch et son fils’). De moeder van Cécile, in ‘Lettres de Lausanne’, die een wijze vriendin voor haar kind is, is voor haar de ideale opvoedster.
Vooral in verband met Benjamin Constant is dikwijls van het scepticisme, zelfs van het cynisme van Mevrouw de Charrière gesproken, doch spreker vraagt zich af, of wat met den naam scepticisme is aangeduid, niet eerder groote rechtvaardigheidszin was: de onmogelijkheid zich te laten meesleepen naar links of naar rechts.
Had het lot gewild, dat Bella van Zuylen met een aanzienlijk Franschman was gehuwd en in Parijs was komen te wonen, dan zou ze daar een plaats hebben ingenomen, even belangrijk als die van Madame du Deffand, Madame Geoffrin, of Madame Necker. Doch Utrecht en Neuchâtel waren geen geestelijke centra, zulk een bijzondere figuur waardig.
Haar ideeën, aldus besloot spreker zijn rede, maken Mevrouw De Charrière tot een der merkwaardigste vrouwen van de achttiende eeuw, een landgenoote, waarop wij allen, een voorzate, waarop de familie van Tuyll met recht trotsch mogen zijn.
Den 5den April sprak dr. G.J. Boekenoogen ‘Over oude A B-boeken’.
Toen in 1751 door Johannes Enschedé in oud bindwerk het kleine perkamenten boekje gevonden werd met Latijnsche gebeden, die door een alphabet worden voorafgegaan, in even primitief drukwerk als de overige zoogenaamde Costeriana, wist men niet wat dit eigenlijk voor een boekje was. Sedert is gebleken, dat het een primitief schoolboek is, een abecedarium en de voorlooper onzer latere A B-boeken.
Het onderwijs in de leeskunst ging eertijds bij trappen. Op den laagsten trap stonden de A B-kinderen, die niets anders leerden dan de letters. Daarvoor bedienden zij zich van een geschreven of gedrukt A B C, al of niet op een plankje (het A B-bordje) bevestigd, of van een A B-boekje.
Spreker ging nu de geschiedenis van dit merkwaardige A B-boek uitvoerig na. Het oorspronkelijke Abecedarium, van zeer klein formaat en op perkament gedrukt, bevatte alleen een A B C, het Pater noster, het Ave Maria, het Credo en nog een paar kleine gebeden. Door ontdekkingen van dr. C.P. Burger Jr., eenige jaren geleden gedaan, kwam aan het licht, dat dit boekje in bijna onveranderden vorm in de 16de eeuw is blijven voortleven en na de Hervorming is vertaald en in een Protestantsch kleed gestoken. Zoo werd het nog in de 18de eeuw in ons land in de scholen gebruikt, en steeds in hetzelfde formaat met roode en zwarte gothische letter op perkament gedrukt. Ook het Roomsche A B C-boekje bleef
| |
| |
van het Friesch Genootschap voor Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden op 29 en 30 Augustus 1927, wat mevrouw Fruin-Mees deed te Weltevreden bij de herdenking van het 150-jarig bestaan van het Koninklijk Bataviaasch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, en onze bestuursleden, de heeres Van Dam en Heinsius, bij de opening van Hofwijck te Voorburg.
Onze Maatschappij werd dit jaar getroffen door het overlijden van 14 gewone en 2 buitenlandsche leden. Hun namen zijn u door onzen voorzitter reeds genoemd. Op dit oogenblik telt de Maatschappij 1 eerelid, 539 gewone leden in Nederland, 10 in onze overzeesche gewesten, 10 in den vreemde en 165 buitenlandsche leden, van wie 18 de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard hebben: een totaalcijfer dus van 724, tegen 738 in het vorige jaar.
En ten slotte, maar stellig niet in de laatste plaats, nog een mededeeling. Een onzer trouwste leden, die niet langer in de gelegenheid is onze vergaderingen bij te wonen, heeft van zijn aanhankelijkheid aan de Maatschappij en van zijn aangename herinneringen, verbonden aan onze vergaderingen, blijk willen geven, door het bestuur een geschenk aan te bieden. Aangezien hij stipte geheimhouding wenscht omtrent zijn naam en het bedrag dat hij ons heeft toebedacht, mag ik hierover niets reppen. Stelt u dus tevreden met te vernemen dat het de bedoeling is, ons een aandenken in onze bestuurskamer te schenken en dat dus de prettige taak op ons rust, te overwegen op welk voorwerp wij onze keuze zullen bepalen. Wij behoeven hier nauwelijks aan toe te voegen hoezeer het bestuur getroffen is door dit hartelijk bewijs van genegenheid, getroffen niet alleen door de vriendelijke daad, maar ook door het feit dat het streven der Maatschappij en de goede stemming die onze vergaderingen kenmerkt, zulk een hooge waardeering heeft ondervonden van een onzer achtenswaardigste en getrouwste bezoekers.
Juist toen ik de laatste hand legde aan dit verslag, mochten wij wederom een gift ontvangen, nl. ƒ 100.-, bestemd voor onze Maatschappij en met volle vrijheid aan het bestuur om naar zijn wenschen over dit bedrag te beschikken. Natuurlijk zou ik u graag willen zeggen wie deze nieuwe schenker is, maar ook hij wenseht geheimhouding van zijn naam. Letterkunde telt inderdaad wel zeer groote vrienden onder hare leden en dit vervult haar met dankbaarheid en trots.
|
|