| |
| |
| |
Bijlage II. Verslag van de secretaresse.
Na afloop der vorige Jaarlijksche Vergadering vereenigde zich als gewoonlijk een aantal leden tot een gemeenschappelijken maaltijd. Deze had in Restaurant Zomerzorg plaats. Het aantal deelnemers was ditmaal verheugend groot: een vijftigtal.
Omtrent de werkzaamheden en lotgevallen der Maatschappij gedurende het afgeloopen vereenigingsjaar valt het volgende te vermelden:
De Maandvergaderingen werden over het algemeen goed bezocht, en steeds vond het Bestuur leden bereid, hetzij uit eigen beweging, hetzij op uitnoodiging, om de spreekbeurten in die bijeenkomsten te vervullen. Voor afwisseling in de onderwerpen der voordrachten hebben wij zooveel mogelijk gezorgd, zooals U uit het volgende overzicht zal blijken.
Den 1sten October sprak Mevrouw Dr. Chr. Kroes-Ligtenberg over: Het Jeugddagboek van Marie Bashkirtšef, na 50 jaar aan andere getoetst’.
Spreekster ving aan met op te merken, dat de verschijning in 1887 van het Jeugdboek van de op haar 24ste jaar te Parijs overleden Russische schilderes een gebeurtenis was. Onder de velen die over haar schreven, noemde zij Gladstone, Deschanel, Laura Marholm, Johan de Meester; iedereen vond iets buitengewoons in haar.
Niet lang geleden zijn, naast haar twee deelen ‘Journal’, de ‘Lettres’ en het ‘Nouveau Journal’, ook nog vier deelen ‘Cahiers intimes’ uitgegeven door Pierre Borel; en naar aanleiding daarvan heeft Alb. Cahuet haar leven en haar persoonlijkheid nog eens geschetst in zijn ‘Moussia’. Het merkwaardige was niet haar vroege dood, noch haar schitterend graf; ook niet het feit, dat een meisje uit de groote wereld artiste was geworden; maar dat zij van haar 12de jaar al hare gevoelens en gedachten, alle gebeurtenissen haars levens had opgeschreven, zonder literatuur te willen maken. Wèl hoopte zij door haar dagboek onsterfelijk te worden, maar zij schreef, als alle dagboekschrijvers, voor zich zelve.
In Duitschland zijn in de laatste jaren verschillende dagboeken van jonge menschen in de overgangsjaren uitgegeven, die spreekster
| |
| |
naast dat van Marie Bashkirtšeff heeft gelegd: dat van Otto Braun; ‘Das Tagebuch eines halbwüchsigen Mädchens’, uitgegeven met een aanbeveling van Prof. Freud, dat met omzichtigheid gebruikt moet worden; en drie dagboeken van anonymi (twee jongens en een meisje), uitgegeven door Dr. Charlotte Bühler, de schrijfster van ‘Das Seelenleben des Jugendlichen’.
Treffende overeenkomst met al deze dagboeken vindt spreekster bij Marie Bashkirtšeff, b.v. wat betreft de motiveering van het dagboekhouden.
Besproken worden verschillende psychische eigenschappen van den jongen en het meisje in de ontwikkelingsjaren, de ‘Sehnsucht’, de klachten over de omgeving, de meerdere bezonkenheid van de adolescentie-periode. Allerlei eigenschappen van Marie Bashkirtšeff: haar leergierigheid, haar eerzucht, haar kuischheid worden genoemd, waarbij spreekster andere dagboeken ter vergelijking aanhaalt. Zij blijkt dan, naar spreekster meent, volstrekt niet altijd zoo heel anders dan anderen; en wil men een waardeschatting van haar persoon geven, dan blijft zij bij Otto Braun ver achter. Maar toch blijft het een persoonlijkheid, die niemand, die haar dagboek heeft gelezen, onverschillig zal voorbijgaan.
Den 5den November hield de Heer Dr. J.J. Salverda de Grave een voordracht getiteld: ‘Taal en compositie bij Busken Huet’.
Spreker ving aan met op te merken dat hij, als voortzetting van vroegere studiën over den invloed van de Fransche beschaving op de onze, heeft onderzocht in welke mate een Nederlandsch schrijver, die veel met de Fransche literatuur en met het Fransche volk in aanraking is gekomen, n.l. Busken Huet, in zijn stijl en in de compositie zijner geschriften dien invloed verraadt. Tielrooy, in zijn mooi boek over Huet's betrekkingen tot de letterkunde van Frankrijk, behandelt deze vraag niet opzettelijk, al vindt men bij hem kostelijke gegevens. Huet zocht naar een eigen, zeer persoonlijken stijl; zijn optreden was een protest tegen de saaiheid en gedwongenheid van de toenmalige Hollandsche letteren; door vermenging van deftige met alledaagsche, soms platte zegswijzen, door onverwachte wendingen en stoute vergelijkingen kreeg zijn manier van schrijven iets levendigs en verrassends, waaraan hij veel van zijn welverdiend succes te danken had. Door deze gezochte eigenaardigheden vormt echter zijn taal een scherpe tegenstelling met den soberen, gematigden, vlakken Franschen stijl. Ook de losse compositie zijner essays is in strijd met den strengen opzet van die der Fransche schrijvers.
Om het verschil te doen uitkomen vergelijkt spreker in bijzonderheden de samenstelling van enkele zijner beste studiën met een ‘causerie’ van Sainte-Beuve en een essay van Taine. Toch is het volgens spreker niet onmogelijk dat Huet de illusie had, door deze ongedwongenheid, die in dèn grond weer niet
| |
| |
anders was dan een verzet tegen Hollandsche stijfheid, dichter bij de door hem bewonderde Fransche elegantie te komen. De zaak is dat de Franschen er op uit zijn om de angstvallige zorg, die zij aan plan en uitvoering hunner geschriften wijden, te verbergen onder een uiterlijke onverschilligheid; evenwel is bij hen de losheid niet een gevolg van bandeloosheid, en de gladheid is te danken aan het geduldig uitwisschen der voegen.
Niet in stijl en compositie openbaart zich bij Huet de invloed van Frankrijks cultuur, aldus besloot spreker zijn voordracht, maar wel hierin dat hij ons, door ons buiten onze grenzen te voeren, heeft geleerd de eigen letterkunde van ruimer standpunt te beschouwen.
Den 3den December onderhield de Heer Dr. L. Knappert ons over: ‘Nederlandsche Handelskerken’.
Wij verstaan, aldus spreker, onder handelskerken (welk woord niet in het Groote Woordenboek voorkomt) gemeenten buiten onze grenzen, door kolonisten of kooplieden gesticht, meest onder eigen, soms onder vreemde vlag, met belijdenis en kerkinrichting als in patria.
Het onderwerp is belangrijk, ten eerste omdat wij Westersch godsdienstig en kerkelijk leven zien overgebracht naar het Oosten, sinds met eene eigen geschiedenis, onder omstandigheden geheel verschillend van die in het vaderland; ten tweede omdat uit sommige dezer gemeenten groote kerkgenootschappen zijn ontstaan, in Oost- en West-Indië, Zuid-Afrika en Noord-Amerika; ten derde omdat het ons de geschiedenis der oudste protestantsche zending leert, voorafgaande aan de georganiseerde, methodische der latere genootschappen; ten slotte omdat het bijdraagt tot onze kennis van landen en volken, hun godsdienst, kunst, talen en zeden.
Het is bovendien van groote bekoring, omdat het samenvalt met de geschiedenis onzer scheepvaart, ontdekkingsreizen, handel, kolonisatie; derhalve van de Nederlandsche natie op haar best, met haar energie, moed, reislust en uitbreidingsdrang (Jan Huygen van Linschoten, die niet ‘op moeders keuken’ blijven wil), verlangen naar de wijde wateren, ook soms om te ontkomen aan de benauwende engte van vaderlandsch burger- en kerkkrakeel (Jacob Roggeveen). De tragiek ontbreekt niet: de teleurstelling van allen pioniersarbeid, zware offers aan den dood, miskenning, inzinking en loslating van het ideaal.
Spreker behandelde hierop de bronnen en de literatuur (er zijn studies over gedeelten, er is nog geen werk dat het geheel omvat); daarna het gebied onzer handelskerken: Rusland, Levant, kust van Guinea, Zuid-Afrika (Mauritius), Malabar, Koromandel, Ceylon, Malakka, O.-I. Archipel, Formosa (Desjima), Brazilië, Suriname, Berbice, Essequibo en Demerary, Curaçao, Aruba en Bonaire, St. Eustatius, St. Martin en Saba, Tobago, St. Croix en St. Thomas,
| |
| |
Nieuw-Nederland. Zeer tijdelijke nederzettingen, als Valdivia in Chili, bleven buiten beschouwing. De door spreker behandelde tijd was de gansche 17de en 18de eeuw.
De vaderen brachten al het hunne als getrouwe kopie naar hun overzeesche gewesten over (behalve hun taal!), dus ook hun kerk. Spreker vertelde, met tal van bijzonderheden toelichtend, achtereenvolgens, uit het gansche gebied, van kerk- en schoolgebouwen, kerkeraad, classis en synode; doop, avondmaal en huwelijk; toezicht op de zeden, daarnaast, als in patria, op dissenters, Katholieken, Israëlieten en Chineezen; onderwijs en predikantsopleiding in seminariën; hij handelde voorts over predikanten, die niet alleen door ijver en toewijding hebben uitgeblonken, maar die ook de talen, zeden, gewoonten en godsdienst der volken hebben beoefend, de uitkomsten er van hebben te boek gesteld en aldus wegbereiders der huidige wetenschap zijn geworden. Merkwaardig is ook, hoe zij over het gansche gebied als over één kerkelijk terrein beroepen worden en bij voorbeeld van Petersburg naar Berbice of van Quelang op Formosa naar Kotsjin (Malabar) gaan, als tegenwoordig bij voorbeeld van Nes op Ameland naar Sluis in Zeeuwsch-Vlaanderen.
Het laatste gedeelte der lezing wijdde spreker aan de oude zending. Om den handel had men de Compagnieën opgericht; het is ontwijfelbaar of men heeft van den aanvang ook de verspreiding der ware gereformeerde religie onder de ‘heidenen’ gewild. En niet alleen om daarvoor door God met rijke retourvloten gezegend te worden. Stellig leefde bij velen het besef, dat al die oorden, door den handel geopend, ook voor het Evangelie moesten gewonnen worden. Spreker gaf daarvan vele voorbeelden. Hier vond ook het prachtig werk der Hernhutters in Suriname en elders een plaats.
Een groot aantal kaarten en prenten heeft de vergadering daarna bezichtigd.
Den 7den Januari sprak de heer F. Oudschans Dentz over: ‘De kolonisatie van de Portugeesch-Joodsche natie in Suriname en de geschiedenis van de Joden-Savanne’.
Het onderwerp dat spreker voor dezen avond had gekozen, sloot feitelijk aan bij dat, hetwelk hij 10 jaren geleden hield voor dezelfde Maatschappij, ter gelegenheid van de herdenking van het 250-jarig bezit der kolonie Suriname in 1917, nl. ‘de kolonisatie van Guyana’. In die voordracht had spreker alle kolonisaties in Guyana behandeld, behalve die der Portugeesch-Joodsche Natie. De vestiging dezer natie verdeelde spreker in drie perioden, nl. die welke in 1639 reeds bestond, die van 1652 en die van 1664. Als inleiding ging spreker na het verdrijven der Joden uit Portugal, hun verspreiding over Italië en Nederland en daarna in Brazilië, waar zij een gouden eeuw meemaakten onder Johan Maurits den Braziliaan; totdat zij ook uit dat land in 1654 vertrokken, deels naar
| |
| |
Cayenne, dat in 1656/7 voor een groot deel door Hollanders voor de derde maal in bezit was genomen en waar David Nassy van de vergadering van XIX in 1659 het voorrecht verkreeg om een kolonie te stichten met den titel van Patroon. Toen de Joden en Nederlanders in 1664 door de Franschen werden verdreven, vestigden zij zich in de destijds Engelsche kolonie Suriname, waar de Nederlanders hen drie jaren later zouden terugvinden.
Na deze derde periode kwam spreker tot de eerste vestiging van 1639, welke wordt bewezen door documenten uit den Engelschen tijd van Suriname en de eerste huwelijksinzegening in 1642/3 van den eersten Opperrabbijn (van welke acte een foto ter bezichtiging aanwezig was). Volgens Mr. R. Bijlsma van het Rijksarchief echter zou de datum van die huwelijksacte onjuist zijn en Rabbijn Roos bij zijn publicatie van den Hebreeuwschen tekst de woorden ‘en zeventig’ hebben weggelaten, zoodat dit huwelijk eerst in 1713 zou zijn ingezegend.
De tweede groep Joden kwam met Lord Willoughby in 1664 uit Engeland. Zij legden plantages aan en werden een blijvend element van de bevolking. Nazaten van de eerste kolonisten zijn thans nog in Suriname woonachtig.
Vervolgens behandelde spreker de stichting van de Portugeesch-Joodsche Gemeente in Suriname in 1661/2 en haar lotgevallen, ontleend aan het door Mr. Bijlsma beschreven archief, dat in 1916 van Suriname naar het Rijksarchief werd overgebracht, en andere historische bronnen. De privilegiën van 1746, 1748 en 1754 (de laatste door Prinses Anna de Gouvernante goedgekeurd), hun invloed en de rol, door de Portugeesche Joden gespeeld, de scheiding van de Hoogduitsche Joden, de organieke regeling van hun kerkgenootschap in 1825 werden alle besproken. Omtrent deze vestiging, merkwaardig omdat zij de oudste blijvende vestiging is van Joden op Amerikaanschen bodem, werd gewaagd van verdraagzaamheid en milddadigheid jegens den medemensch, burgerplicht jegens het land, liefde en trouw aan het Oranjehuis.
In het tweede deel zijner rede behandelde spreker de geschiedenis van de Joden-Savanne, het dorp door hen gesticht aan de Suriname-rivier, een tiental mijlen van Paramaribo, waar zij in 1685 een synagoge stichtten, welker bouwval nog aanwezig is. Spreker gaf een beschrijving van de Joden-Savanne, een van 1788 en een van 1833, een jaar nadat het dorp door brand grootendeels verwoest werd; tevens van de plechtige herdenking van het 100-jarig bestaan in 1785. Nog steeds is de Joden-Savanne een plaats van bezoek voor vele ingezetenen. Meer en meer vervalt de ruïne, en er wordt niets gedaan om dit 17de eeuwsche historische monument voor algeheelen ondergang te behoeden. Het gewezen lustoord van vele vermogende Joodsche familien, behoorende tot de oud-adellijke geslachten van Portugal, het dorp, onder zulke gelukkige omstandigheden door een veelbelovend voorgeslacht gesticht, waar de voorzaten van tal van thans
| |
| |
Nederlandsche familiën een blijde toekomst van vrijheid, rust en welvaart tegemoet gingen, vertoont alleen de steeds meer afbrokkelende ruïne van de synagoge. Spreker acht het een plicht dat die ruïne wordt hersteld. Hij vormde tot dat doel een commissie, die pogingen wil aanwenden en geld bijeenbrengen. In die commissie hebben, behalve spreker, zitting de oud-Gouverneur van Suriname G.J. Staal, Prof. Dr. J.L. Palache, de secretaris van de Port.-Isr. Gemeente te Amsterdam A.J. Mendes da Costa, de Opperrabbijn van den Haag J. Rodrigues Pereira, de heer Sigm. Seligman te Amsterdam, Mevr. Vas Nunes-Fernandes, de gewezen voorganger te Paramaribo P.A. Hilfman, de Opperrabbijn van Londen D. Bueno de Mesquita. Ook in Suriname wil men de commissie aanvullen om stappen te doen tot verwezenlijking van het doel. Spreker eindigde met een gedicht van P.R. Roos, voorgedragen ter gelegenheid van het 100-jarig bestaan van de synogoge op de JodenSavanne in 1785.
Den 4den Februari hield de Heer C.L. Schepp een voordracht over: ‘De Romans van Maurits (Paul Adriaan Daum)’.
Spreker ving zijn rede aan, met als zijn meening kenbaar te maken, dat aan Maurits (P.A. Daum) als schrijver iets goed te maken is.
Wel wordt hij nog tamelijk veel gelezen, maar van waardeering uit min of meer officieel letterkundigen kring bleek weinig of niets. In de gebruikelijkste handboeken wordt hij òf niet òf slechts zeer terloops genoemd. Van Deyssel wijdde jaren geleden een paar korte opstellen aan zijn werk, en dat is vrij wel alles, wat van erkend gezaghebbende zijde over Maurits het licht zag. Spreker vindt dat te weinig. Wel is Daum geen schrijver van waarlijk groote allure. Om geestelijken stijl, om woordkunst als zoodanig bekommert hij zich in het geheel niet; tot iets sterk ontroerends brengt hij het niet zoo heel vaak; maar hij is doorloopend echt en waar, daarenboven in hooge mate onderhoudend en niet zelden van een opmerkelijke beeldende kracht.
Reden genoeg, om hem het recht te geven, in de Nederlandsche Letteren niet over het hoofd te worden gezien.
Daarbij zijn wij, vervolgde spreker, in Indisch werk van wezenlijke waarde, vooral uit den tijd, waarin Maurits schreef, namelijk in het laatste kwart der vorige eeuw, niet zóó ruim gesorteerd, dat wij althans niet in eere zouden houden wat wij hebben; te meer, daar die tijd voor Indië van groote beteekenis was.
Spreker lichtte dit nader toe en betoogde, dat wij van gindsche Europeesche en semi-Europeesche samenleving in die dagen geen andere zóó nauwgezette en zuiver typeerende registreering bezitten, als in het werk van Maurits is te vinden.
Daum werd in 1850 te 's-Gravenhage geboren, ging in 1878 als journalist naar Indië, waar hij aan verscheidene dagbladen werk- | |
| |
zaam was, stichtte in 1886 het thans nog bestaande ‘Bataviaasch Nieuwsblad’ en stierf als slachtoffer van het Indisch klimaat in 1898 te Laag-Soeren. Zijn romans werden meerendeels geschreven als feuilleton in de dagbladen, waaraan hij verbonden was, en dragen daarvan soms ook wel de sporen. Niettemin zijn de beste van een merkwaardige eenheid van conceptie en uitvoering en bewijzen daarmede de kracht en de echtheid van Daum's scheppend vermogen.
Zijn groote eigenschap is zijn niets ontziende verschoonende waarheidsliefde. In geen enkel opzicht zet hij de werkelijkheid aan, en toch, wat ons in het leven vaak grauw en onbeduidend lijkt, wordt in zijn hand belangwekkend en boeit. Daarmee toont hij, in al den eenvoud zijner daagsche verschijning, een waar kunstenaar te zijn, getrouw aan zijn taak en getrouw aan zich zelf.
Na de boeken van Maurits een voor een te hebben behandeld, en daaruit het een en ander te hebben voorgelezen, eindigde spreker met te herhalen, dat er aanleiding was dit werk nu in herinnering te brengen. Binnen niet zoo heel langen tijd zullen zij, die het Indië hebben gekend, dat Maurits beschrijft, verdwenen zijn, en niemand zal dan meer kunnen getuigen, hoe juist het beeld is, dat hij ons daarvan geeft.
De Heer Dr. W.B. Kristensen sprak den 4den Maart over: ‘Henrik Ibsen en de antieke tragedie’.
Spreker ving zijn rede aan met enkele opmerkingen over de Grieksche tragedie. De zoogenaamde oorsprong der tragedie, waarover nog steeds veel geschreven wordt, helpt ons weinig om de tragische literatuur der vijfde eeuw in Griekenland te begrijpen. Deze literatuur moet op zich zelve, afgescheiden van haren onderstelden oorsprong, beschouwd worden. Wat wij onder ‘idee der tragedie’ verstaan blijkt dan het werk der Atheensche dichters niet te hebben bepaald. Daarentegen valt de verwantschap tusschen de tragedie en het epos in het oog.
Toch wordt ons ‘tragische genre’ ook in de Attische literatuur aangetroffen. Agamemnon en de Choëphoren van Aischylos, beide Oedipus-drama's en Antigone van Sophokles, Herakles en Hippolytos van Euripides zijn voorbeelden van tragediën in onzen zin van het woord. Tusschen deze groep van de antieke tragedie, waarin de heroën-legende een breede plaats inneemt, en de moderne tragedie is een vergelijking mogelijk.
De heros werd, anders dan gewone afgestorvenen, wegens bepaalde uitnemende eigenschappen of daden vereerd. Reeds vóór zijn dood openbaarde zich zijn goddelijk wezen. Over het algemeen waren de Grieken geneigd de schitterende gaven van groote menschen als vermogens van goddelijken aard te beschouwen, den mensch met het goddelijke in aanraking brengend. Zeker een groot voorrecht van den begenadigde, maar ook een groot gevaar voor den mensch als eindig wezen. De grootste men- | |
| |
schen, door goddelijke aandrift bezield, streven feitelijk doeleinden na, die buiten dit leven liggen. Dit is een der motieven in de oude tragedie. De grootheid van den mensch beteekent ook zijn ondergang.
Een treffend voorbeeld daarvan is de tragedie van den grootsten heros, het ideaal van menschelijke hoogheid en glorie, Herakles. Euripides knoopt nog bij de mythe aan en laat Hera den waanzin over Herakles zenden. Maar de wraak van Hera is ook bij Euripides godsdienstig volkomen gemotiveerd. Het wordt ons duidelijk gemaakt dat feitelijk de voorafgaande twaalf bovenmenschelijke daden Herakles waanzinnig maken, dat wil zeggen zijn bestaan als eindig wezen opheffen. Hij doodt zijn vrouw en zijn kinderen, in den waan het huis van zijn vijand Eurystheus uit te roeien en daardoor zijn overwinningen te bekronen. De glorie van den held keert zich dus ten slotte tegen hem zelf en verplettert hem. Dit is de tragedie van den typischen heros. De tragedies van Hippolytos en Agamemnon en vooral van Prometheus getuigen van dezelfde voorstelling.
De geest der oude tragedie leeft bij vele latere dichters voort. Daaronder ook bij Ibsen, dezen kunstenaar-asceet, die alles aan zijn roeping als kunstenaar ondergeschikt maakte. Dat geeft aan zijn werk een bijzonder persoonlijk karakter; de zware ernst van den dichter deelt zich aan zijn werk mede. Niet de ernst van den moralist en tuchtmeester. Die is wel soms in zijn eerste werken te vinden, zelden in de latere. Het gaat voor hem om grootere dingen dan ethische normen: om inwendige tegenstellingen en conflicten, die den mensch dieper raken dan welke normen ook. Het onderwerp, dat hem vooral aantrekt, is het lot van den niets ontzienden kunstenaar en den grooten mensch, die zijn hand naar het eeuwige uitstrekt. Ibsen heeft misschien even diep als de oude meesters de glorie en den vloek van menschelijke grootheid gekend en begrepen. Wat hij daarover zegt reikt ver; zijn gemeente zou men bijna universeel kunnen noemen, maar de menigte zal er nooit toe behooren. Zijn kunst is, evenals die van de oude tragische dichters, een bij uitstek aristocratische kunst.
Als treffende illustraties van de tragedie bij Ibsen zijn te noemen: Een Volksvijand, die toch vooral als de aanhef van de tragedie beschouwd moet worden; Rosmersholm, Bouwmeester Solness, en Wanneer wij dooden ontwaken. In alle vinden wij het motief terug, dat ook bij anderen van groote beteekenis was: onder het najagen van de hoogste doeleinden, buiten alle eindigheid liggend, werkt de mensch zijn eigen bestaan tegen. Een vloek, aldus besloot spreker zijn voordracht, rust op alle menschelijke grootheid.
Den 1sten April hield de Heer Dr. N.J. Krom een met lichtbeelden verduidelijkte voordracht over: ‘Oud-Javaansche badplaatsen’.
| |
| |
Spreker vond in de omstandigheid, dat de studie der oudheden van Java een zoo bij uitstek Nederlandsche wetenschap is, aanleiding in dezen kring iets mede te deelen over de oudheidkundige werkzaamheden in de laatste jaren daar te lande, waaronder het onderzoek der badplaatsen een voorname plaats inneemt. Na een bespreking van de gewoonten op dit gebied in den Compagnietijd, ging spreker na in hoeverre deze met de gebruiken in het middeleeuwsche Java overeenstemmen. Het bleek, dat dit ten deele het geval is, terwijl anderzijds ook punten van verschil met Voor-Indië aan den dag treden. Voorts is op Java zelf een duidelijk onderscheid waar te nemen tusschen de Middel-Javaansche periode (achste en negende eeuw), waarin men meer de Hindoe-traditiën volgt, en den Oost-Javaanschen tijd (de tiende tot de vijftiende eeuw), die veeleer Indonesisch getint is. Onder de zeer schaarsche overblijfselen uit den aanvang van laatstbedoeld tijdperk behooren juist een paar badplaatsen, die daarboor kunsthistorisch van bijzonder belang zijn. Ook op het gebied van den godsdienst trokken zij de aandacht, daar het behalve badplaatsen tevens heiligdommen zijn, en wel de plekken, waar onder den reinigenden waterstraal de asch van overleden vorsten was bijgezet. In het algemeen trouwens moet het bad niet als hygiënische maatregel of als verfrissching beschouwd worden, doch is het, voor zoover het in de groote officieele badheiligdommen plaats vond, als een godsdienstige ceremonie te beschouwen: van het ritueel is op Bali nog iets bewaard gebleven.
Over de bijzetting in de daarbij opgerichte godenbeelden, deelde spreker eenige bijzonderheden mede, om daarna over te gaan tot de behandeling van het voornaamste onderdeel van groote en kleine badplaatsen: de spuiers, waardoor het water naar buiten trad.
Eindelijk is er nog een enkel voorbeeld van een om zijn heilzame werking bezochte geneeskrachtige bron, die echter niet als een badplaats, maar als een tempel behandeld is, zooals spreker ten slotte nader uiteenzette.
Den 6den Mei ten slotte deelde de Heer Dr. C.J. Wijnaendts Francken ons een en ander mede over: ‘Hebbel's denkbeelden over dichtkunst en dichters’.
Spreker ving aan met Hebbel - ten onzent te weinig bekend - een uiterst veelzijdig autodidact en zelfstandig denker te noemen. Hij wenscht liefst niet in 't bijzonder ‘dichter’ genoemd te worden. Zeer afhankelijk van oordeel, kenmerkt hij zich door een zeer vroegtijdige ontwikkeling. Met zijn intuïtief doorschouwenden geest, kleedt hij, evenals Nietzsche, zijn denkbeelden in den vorm van aphorismen, wars als hij is van alle stelselmatigheid en leerstelligheid. Maar niet ten onrechte is hij genoemd de meest philosophische van alle dichters. Zijn dagboeken zijn een ware schatkamer van prachtige, diepzinnige en kernachtig uitgedrukte gedachten.
| |
| |
Hebbel hechtte zeer veel waarde aan het droomleven. Het scheppingsproces des dichters is voor hem een aan den droom verwante toestand. Groot gewicht wordt daarbij gehecht aan het onbewuste. De kunstproductie vertegenwoordigt het hoogste levensproces, maar haar eigenlijke conceptie ligt geheel buiten het bewustzijn; wat bij de massa het instinct is, is bij het genie de intuïtie. Genie is ‘intelligentie van geestvervoering’. Het talent moet nadenken, het genie aanschouwt; het genie ligt in de diepte, het talent is de uitbreiding; het genie ligt in het qualitatieve, het talent is het quantitatieve. Het geniale is strikt persoonlijk en onnavolgbaar.
Alle kunst - aldus Hebbel - vereischt een of ander eeuwig element. Op bloote zinnelijkheid laat zich geen kunstwerk bouwen, noch ontspruit dit uit het bloote denken. Door de er in vervatte onbewuste elementen hangt de kunst samen met den wereldgeest, uit welks diepte zij opstijgt als een openbaring. Taak van alle kunst, als hoogste levensvorm, is het aanschouwelijk maken van het oneindige in de enkele verschijning.
Natuurlijk spreekt Hebbel in de eerste plaats over dichtkunst; en talrijk zijn bij hem de opmerkingen over de menigvuldige quasi-dichters, die zonder eenige werkelijke inspiratie verzen smeden, waardoor er in de letterkunde zooveel verzen voorkomen, die zelfs dan niet te verontschuldigen waren, al zou het in de tien geboden heeten: ‘Gij zult verzen maken!’ Toch beschouwen de meeste menschen een vers op zich zelf reeds, ook zonder eenige dichterlijke gedachte, als een heele prestatie, ‘terwijl de dichters meenen daarin alles te mogen zeggen, wat hun anders een dwangbuis zou bezorgen’. Gelukkig althans dat de meesten, die hun gedichten uitgeven, geen anderen wil hebben ‘dan dat zij, evenals Karel V, nog bij hun leven hun eigen begrafenis kunnen vieren’.
De ware dichter schrijft, in tegenstelling met zulke scribenten, slechts onder inspiratie. Hij kan evenmin naar willekeur dichten als droomen, maar onder ingeving kan dan ook de drang tot dichten onweerstaanbaar worden. ‘De echte dichter zou nog op een woest eiland zijn verzen in 't zand schrijven, al zag hij reeds den rhinoceros aankomen, die ze zoo aanstonds zou vertrappen’.
Alles hangt dáárvan af, of het denkbeeld den dichter, dan wel de dichter het denkbeeld overweldigt; en of het woord de gedachte, dan wel de gedachte het woord verwekt. De meeste dichters hebben eigenlijk niets te zeggen en laten zich slechts leiden waarheen taal en woorden hen voeren. Maar bij den waren dichter wil dichten zeggen ‘zich verwoorden’. Alle werkelijke poëzie is ‘Thränenwein’, in haar wordt de smart der menschheid tot muziek. Alle verstandswerk treedt daarbij op den achtergrond, het verstand mag van een dichtwerk wel wat afnemen, maar er niets aan toevoegen. Daarom was het ook van
| |
| |
Kant een misvatting de dichtkunst te willen aanduiden als ‘de onbekwaamheid om denkbeelden en begrippen te vormen’.
In de dichtkunst moet alles spontaan geschieden, zonder eenige berekening of bijoogmerk, en uitsluitend voortvloeien uit een doorvoeld innerlijk leven. En wie, aldus besloot spreker, slechts den schijn daarvan aanneemt, doet niet anders dan ons voorliegen. Hierin ligt juist het onderscheid tusschen ‘dichten’ en ‘erdichten’.
De eerste Maandvergadering van het nieuwe Vereenigingsjaar, die op 1 October 11. plaats had, benoemde den Heer F. Hopman tot Voorzitter der Maatschappij. Hij aanvaardde de leiding met een toespraak, waarin hij hulde en dank bracht aan zijn voorganger, den Heer Dr. H.T. Colenbrander, voor het vele, waardoor hij gedurende zijn voorzitterschap de Maatschappij aan zich verplicht heeft.
De zesentwintig in Juni 11. verkozen gewone leden namen allen en de vijf buitenlandsche allen op één na - den Heer Dr. S.F. Gie, van wien geen antwoord inkwam - hunne benoeming aan.
Ook het in diezelfde Vergadering benoemde bestuurslid, de Heer Dr. J.H. Kern Hz., heeft zijn benoeming aanvaard.
Gebruikmakende van art. 16 der sinds de vorige Jaarlijksche Vergadering gewijzigde Wet, heeft het Bestuur, in de Bestuursvergadering van 27 September 11., den Heer Dr. H.D. Benjamins te 's-Gravenhage, tot lid der Maatschappij benoemd.
De nieuwe bundel Handelingen en Levensberichten 1925-1926 verscheen in het najaar. Hij hield een vijftiental Levensberichten in, waaronder, zooals U gebleken zal zijn, eenige bijzonder belangrijke.
Omtrent andere uitgaven, door de Maatschappij ontworpen of gesteund, valt te melden dat het Supplement, over 1910-1920, op het Repertorium betreffende de geschiedenis des Vaderlands ter perse is en binnenkort zal verschijnen. De Maatschappij is er den Heer Dr. P.J. Blok zeer erkentelijk voor, dat door zijn ruime bijdrage - waarvan in het vorige Jaarverslag melding is gemaakt - deze nuttige en sinds lange jaren gewenschte uitgave tot stand is kunnen komen.
De Heer Dr. J. Heinsius bracht den Heer Joh. de Meester Sr. de hulde van het Bestuur over bij zijn aftreden als Redacteur van de Nieuwe Rott. Courant.
De Heer Dr. J.W. Muller vertegenwoordigde de Maatschappij bij de verassching van Dr. J. Te Winkel.
Voorts nam de Maatschappij de uitnoodiging van de Afdeeling Letterkunde der Koninklijke Akademie van Wetenschappen aan om deel uit te maken van een groep lichamen met representatief karakter op historisch gebied, die zich ten doel zullen stellen twee afgevaardigden aan te wijzen om zitting te
| |
| |
nemen in het op 14 en 15 Mei 1926 te Genève opgerichte Comité International des Sciences historiques.
Zooals de Voorzitter U reeds heeft medegedeeld, werd onze Maatschappij dit jaar getroffen door het overlijden van 11 gewone en 4 buitenlandsche leden.
Op dit oogenblik telt de Maatschappij 1 eerelid, 540 gewone leden in Nederland, 10 in onze overzeesche gewesten, 26 in den vreemde en 162 buitenlandsche leden, van wie 19 de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard hebben: een totaalcijfer dus van 738.
|
|