| |
| |
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.
Dames en Heeren, leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Het Bestuur heet U welkom in Leiden op dezen feestdag en de Voorzitter acht het een groot voorrecht de jaarvergadering te mogen toespreken van onze oude en toch zoo levenskrachtige Maatschappij, waarin de mannen van wetenschap in volkomen harmonie met de scheppende kunstenaars samenwerken.
Vergun mij allereerst een woord van warme erkentelijkheid te spreken tot een der trouwste vrienden van ‘Letterkunde’, Dr. J.W. Muller, die in den loop van dit vereenigingsjaar tijdens de ongesteldheid van onzen bibliothecaris, diens waarlijk niet geringe taak op zich heeft genomen; die gedurende de reis van Mej. Dr. Serrurier, met zijn welbekende nauwkeurigheid en ijver het zeer drukke secretariaat waarneemt en, alsof dit alles nog niet voldoende was, herhaaldelijk den voorzitter heeft vervangen. Wanneer ik den heer Muller hier mijn persoonlijke erkentelijkheid betuig, spreek ik stellig namens de geheele Maatschappij.
U weet, dat het gebruikelijk is, de leden te gedenken, die ons in dit vereenigingsjaar ontvielen.
Dr. F.P.H. Prick van Wely, assistent in de Engelsche Taal- en Letterkunde aan de Roomsch Katholieke Universiteit te Nijmegen, was ongetwijfeld als lexicograaf het best bekend en Jan Koopmans, een van onze voortreffelijkste onderwijzers, als redacteur van ‘De nieuwe Taalgids’.
De vervaarlijke levensarbeid van dr. H.F.R. Hubrecht is bij zijn sterven door pers en tijdschrift op waardige wijze herdacht.
Met jhr. dr. Jan Six is een niet minder bekende Amsterdammer heengegaan. Talrijk zijn zijn geschriften op het gebied van archeologie en schilderkunst. Als hoogleeraar aan de Rijks-Academie voor Beeldende Kunsten heeft hij door zijn kunstzin en deugdelijke geleerdheid aanzienlijk bijgedragen tot de vorming van de huidige schildersgeneratie.
Half December van het afgeloopen jaar is ons ontvallen mr. H.C. Dresselhuys, voorzitter van de Liberale Staatspartij. Zijn eervolle maatschappelijke loopbaan heugt ons allen.
| |
| |
Dr. D.F. Scheurleer was een muziekgeleerde van internationale bekendheid. Vele belangrijke werken verschenen van zijn hand, waaronder de geschriften over Mozart's verblijf in Nederland en een standaardboek over het muziekleven in Nederland in de tweede helft der achttiende eeuw met onderscheiding worden genoemd.
Dr. G.E. Opstelten, die nog zeer jong is gestorven, was leeraar aan het Kennemer Lyceum te Haarlem. Hij schreef over de brieven van Staring, welke hij ook heeft uitgegeven.
Prof. mr. L.W.C. van den Berg, oud-burgemeester van Delft, gaf een aantal juridische werken in het licht, alsmede tijdschrift-artikels, voornamelijk over den Islam.
Dr. Joh. C. Breen was gemeente-archivaris van Amsterdam. Hij gaf de beide oudste keurboeken van zijn geboortestad uit en schreef een groot aantal historische studies.
Omtrent het leven van A.F.J. Reiger von Braunhorst kan ik u geen enkele bizonderheid vertellen.
Ons buitenlandsch lid J.F. hertog van Loubat , archeoloog, Maecenas en beroemd kenner van Mexicaansche oudheden, heeft onze Maatschappij belangrijke boekwerken geschonken.
Een ander buitenlandsch lid, dit voorjaar ontslapen, is de Rev. Philip H. Wicksteed. Hij was de vriend en leerling van prof. Abr. Kuenen. Door zijn streven heeft het werk van Kuenen, Oort en Hooykaas in Engeland vrucht gedragen. Wicksteed heeft over Dante en Wordsworth geschreven en was een zeer gewaardeerd spreker op internationale congressen van vrijzinnig godsdienstigen.
Met leedwezen ook gedenken wij hier twee beroemde germanisten: F. Kluge, schrijver o.a. van het welbekende ‘Etymologisches Wörterbuch der deutschen Sprache’, en H. Paul, schrijver o.a. der ‘Prinzipien der deutschen Sprachgeschichte’, beide standaardwerken der Germaansche philologie.
Onze droeve lijst besluit met den naam van een man, wiens sterven door velen Uwer als een groot persoonlijk verlies gevoeld zal worden. Professor dr. Jan te Winkel was een der oudste leden van onze Maatschappij: hij werd in 1878 gekozen. Hij heeft jaren lang een belangrijk aandeel gehad in onze werkzaamheden. Hij was de spreker op de jaarvergadering van 1905, toen hij de Verbreiding der Frankische tongvallen over de Nederlanden behandelde; en op die van 1914 ter gedenking van Nicolaas Beets' honderdsten geboortedag. Ook heeft hij menigmaal in de maandvergadering een spreekbeurt vervuld en is tot zijn dood lid onzer Commissie voor Taal- en Letterkunde gebleven.
Zijn grooten naam als wetenschappelijk werker dankte hij in de eerste plaats voorzeker aan zijn Ontwikkelingsgang der Nederlandsche Letterkunde, waarvan vijf deelen zijn voltooid. Dit ontzagwekkend monument van streng wetenschappelijke kennis, gebouwd door de volhardende vlijt, speurzin en organiseerend
| |
| |
talent van slechts één man, die op ander gebied nog bovendien zooveel tot stand bracht, zal ongetwijfeld steeds van de grootste beteekenis blijven en heeft gereede bewondering gevonden ook bij de jongere generatie, wier opvatting van letterkundige geschiedenis zoo wezenlijk van de oudere verschilt. Zij die hem persoonlijk hebben gekend beschrijven hem als een bescheiden en beminnelijk man, geestig en onderhoudend in het gesprek en met een warm hart voor onze stamverwanten in Vlaanderen en Zuid-Afrika. Ons bestuur gedenkt hem met weemoed en erkentelijkheid.
Dadelijk bij den aanvang van mijn lezing wìl ik u verzoeken, het subjectieve karakter van deze studie te verontschuldigen. Dertig jaar heb ik Kipling's novellen gelezen en herlezen, en gretig al zijn schamele biografische gegevens verzameld. Het begrip van zijn persoonlijkheid en van zijn kunst is met mijn eigen groei langzaam gerijpt. Zijn werk is met mijn innerlijk leven vergroeid en het zou mij onmogelijk zijn, wetenschappelijk te schrijven over een mensch, die mij zoo dierbaar is geworden en aan wiens voorbeeld ik zoo ontzaglijk veel verplicht ben.
Er zijn maar weinige portretten van Kipling gepubliceerd. Het beste is van Hoppé; het moet omstreeks 1900 gemaakt zijn. De foto is bijna in profiel genomen en ‘tegen het licht in’, zooals de schilders zeggen. Zij moet een goede gelijkenis zijn; het is volkomen de sympathieke kerel achter zijn verhalen uit den besten tijd. Kogelronde kop met vrijwel kalen, hooggewelfden schedelkoepel. Vleezige neus en ooren, stevige kaken en breede, vastberaden kin. Ruige, zwarte wenkbrauwen, zachtmoedige oogen achter brilleglazen, zware knevel. Hij draagt een goed passend donker pak, niet nieuw, - juist zooals het behoort -, en in de kleine, fijn gemodeleerde hand houdt hij een houten pijp. De oogen zijn naar den grond gericht en de uitdrukking van het gezicht, de houding van den stoeren romp drukt rust uit; niet den vrede, die een mystische ervaring is; veel minder de uiterlijke verstarring van een, die in de intellectueele sfeer is weggezonken; maar dat volmaakte, uiterst fijn ingestelde evenwicht van ziel en omringende werkelijke wereld. Het zal een opmerker niet ontgaan, dat een flauwe trek van spot en hardheid omtrent den mond geenszins bij de ware uitdrukking van het gezicht behoort, maar slechts toevallig veroorzaakt wordt door de buitenlijn van de snor. De bril met de bijna ronde glazen en het stevige montuur, de neergeborstelde volle knevel, het kraakzindelijke linnengoed en de zijden slipdas ‘doorgetrokken’, zooals wij op het Vasteland nooit doen - dat alles is wel heel echt Engelsch. Maar het meest Engelsch is bij allen eenvoud van uiterlijk, de aura van den gentleman, die ik niet vermag te ontleden.
De standaard-biografie van Kipling moet nog geschreven wor- | |
| |
den, en de feiten hieronder vermeld zijn uit velerlei bronnen geput. De groote novellist werd op den 30en December 1865 te Bombay geboren. Hij stamt uit een geslacht, dat vier eeuwen geleden uit Nederland is gekomen, en de familie van beide ouders is rijk aan doorluchtige namen. Zijn vader was John Lockwood Kipling, leeraar in het bouwkundig beeldhouwen aan de kunstacademie te Bombay en later directeur van het museum te Lahore. Hij wordt een baanbreker genoemd op het gebied van kunst-onderwijs in Britsch Indië en zijn studies van de mythologische beeldhouwwerken in de tempels der Centrale Provincies zijn in vakkringen beroemd. Hij schreef ook een boek over het leven der wilde dieren van Voor-Indië. Rudyard's moeder heette Alice Macdonald. Zij was een predikantsdochter, een van vier beroemde zusters, van wie een de moeder werd van den tegenwoordigen conservatieven Eersten Minister Baldwin. De beide andere trouwden met de bekende schilders Sir Philip Burne-Jones en Sir Ambrose Poynter. Mevrouw Kipling heeft een bundel verzen uitgegeven en haar helder verstand en groote belezenheid waren zoo bekend, dat, toen haar zoon zijn eerste werk opdroeg aan ‘the cleverest woman in India’, iedereen dacht, dat hij zijn moeder bedoelde.
Haar oudste zoon groeide op in een hoogst beschaafd en kunstzinnig milieu. Het ouderlijk huis was een museum van kostbare kunstwerken en rariteiten, en het wondere Oosten met oeroude godsdiensten en instellingen, bonte bevolking en weelderige natuur werkten krachtig op de verbeelding van het fijngevoelige kind.
Rudyard werd met een jongere zuster in 1871 voor zijn opvoeding naar Engeland gezonden. Zij kwamen in huis bij een strenge, oude dame van Puriteinsche beginselen te Southsea, waar de kinderen veel ellende doormaakten. De lotgevallen van Dick en Masie in het eerste deel van ‘The Light that failed’ schijnen, althans gedeeltelijk, een herinnering te zijn aan die moeilijke jaren. In 1878 werd hij naar een public school in het noorden van het graafschap Devon gezonden. Het leven op de groote kostschool, de leeraren, de scholieren, het onderwijs, de sport en bovenal het kattekwaad, dat er werd uitgehaald, is met een liefderijke uitvoerigheid, die ons eenigszins verbaast, beschreven in ‘Stalky and Co’.
In den ouderdom van zeventien jaar keerde Kipling naar Indië terug, waar hij door zijn vaders invloed een betrekking kreeg aan de redactie van de ‘Civil and Military Gazette’ te Lahore. De jongste medewerker was een geestdriftig en vroolijk jongeling. Zijn chef beschrijft hem als ‘shaking all over with laughter and wiping his spectacles at the same time with his handkerchief’; en werkelijk, een zekere jongensachtigheid en liefde voor grappen is een kenmerk ook van zijn laatste werk gebleven. Een andere hoofdredacteur vertelt, hoe Kipling in zijn opgewon- | |
| |
denheid altijd met inkt morste. In den zomer, wanneer hij gekleed was in een dun overhemd en katoenen broek, was hij geheel gevlekt als een Dalmatische hond. De ervaringen van zijn journalistischen werkkring waren niet steeds opwekkend. Hij heeft er weinig over geschreven, maar de kleine aanwijzingen uit ‘The Man who would be King’ en uit ‘William the Conqueror’ zijn welsprekend. Zij teekenen ons de stikdonkere nachten met den folterend heeten westewind huilend in de uitgedroogde boomen. ‘Het was een beetje koeler in de drukkerij dan op het bureau en dus zat ik daar, terwijl de letters tikten en de geitenmelkers krijschten voor het raam en de bijna naakte letterzetters het zweet van hun voorhoofd veegden en om water riepen’. Toen hij een-en-twintig jaar was, werd de jonge journalist onderredacteur van de ‘Pionier’ te Allahabad en bleef daar tot 1889. Vele van zijn beste korte verhalen, met name die over de ‘Drie Musketiers’, Mulvaney, Ortheris en Learoyd werden in dezen tijd geschreven. Zijn eerste bundel ‘Plain Tales from the Hills’ verscheen in 1888.
Het kan eenig nut hebben, ons de tijdsomstandigheden te herinneren, waaronder Kipling zijn loopbaan begon. Zijn eerste novellen lijken ons nu nog zoo frisch en modern, dat het eenige inspanning van de verbeelding vraagt, om te blijven bedenken, dat zij bijna een halve eeuw oud zijn. De geïllustreerde tijdschriften uit die jaren helpen ons doeltreffend. De handige, luchtig gewasschen teekeningen van E.R. Penrose, bijvoorbeeld, die omstreeks 1882 in ‘The Graphic’ verschenen, beelden de officiëele wereld van Britsch Indië: dames met kapothoeden en nauw sluitende japonlijven boven rokken, versierd met talrijke strooken en gestrikte linten; heeren in gekleede jassen met zeer korte panden en zeer kleine revers; officieren met scheef gedragen pillen-doos petten op en ongeperste broeken aan, strak gehouden door souspieds; kleine meisjes met ponnie-haar en sjerpen ter hoogte van de knieën, en haar broertjes als Sir John Millais' bellenblazende jongen op de reclameplaat voor Pears' Soap. Wij zullen er ons, tegen wil en dank, aan moeten wennen, dat mrs. Haukesbee een hoog corset en een queue de Paris moet hebben gedragen en Strickland kroezige bakkebaarden.
Na de overweldigende zege van zijn verkiezings-veldtocht in Midlothian was Gladstone tot Eersten Minister benoemd in 1880 en graaf Beaconsfield had zijn verpletterende nederlaag niet lang overleefd. Geen deel van het uitgestrekte Britsche rijk gaf het nieuwe staatsbestuur meer zorg dan Ierland, maar Kipling heeft steeds om de Ieren en hun grieven gelachen. De moeilijkheden in Soedan dateeren van 1881, toen de Mahdi zijn eerste aanhangers won. Op 5 October 1884 begonnen de troepen hun tocht vol vermoeienis en ontbering en fellen strijd, om generaal Gordon te ontzetten, die in Khartoem omsingeld was. Episoden uit deze expeditie zijn beschreven in ‘The Light that failed’. Eerst
| |
| |
op 28 Januari van het volgende jaar kwamen de eerste booten in het gezicht der stad en de officieren zagen door hun kijkers, dat het gouvernementsgebouw in puin lag. ‘En een eenzame stem riep van den Nijloever, dat Khartoem was gevallen en Gordon gedood’. Terwijl de Egyptische beroering op haar hoogst was, ontstond er een gevaarlijk geschil tusschen Groot Brittannië en Rusland over de grens van Afghanistan. Het ministerie van buitenlandsche zaken te Londen was reeds lang ongerust over de snelle uitbreiding van Slavischen invloed in Centraal Azië. Op 30 Maart 1885 versloegen de Russen de Afghanen bij Penjdeh en het Lager Huis voteerde elf miljoen pond voor maatregelen van militaire voorbereiding. Ofschoon de natie heftig opgewonden was, werd de hachelijke aangelegenheid met wijs beleid uit den weg geruimd; maar ‘het Russische gevaar’ speelt een rol in een aantal van Kipling's oudere verhalen, zooals trouwens in de geheele novellistische letterkunde van die dagen. Ook de strijd van Engelschen en Afghanen verschafte hem stof. De gruwelijke terugtocht uit Kaboel van 1842 was nog niet vergeten. Zestien duizend menschen: mannen, vrouwen en kinderen werden, te midden van ondenkbare verschrikkingen, afgemaakt in dien engen sabelhouw in de bergen, dien menschen den Khyber Pas noemen, naar Kipling zegt. De geforceerde marsch van generaal Roberts met tien duizend man tot ontzet van Kandahar had in 1880 plaats en tot heden hebben de euveldaden der Afghanen grootere of kleinere strafexpedities noodig gemaakt. Grensgevechten hebben iederen winter plaats, als de oogst is binnengehaald. In het welbekende verhaal ‘Wee Willie Winkie’, lezen wij: ‘In zijn huis waren de ondergedeelten der ramen beplakt met groen papier, om de Afghanen, die, als hun de vrije inkijk werd gelaten, eens mochten schieten in geriefelijke zitkamers of vredige slaapkamers.’ Iedere Kipling-lezer herinnert zich verhalen over Afghaansche paarden- en gewerendieven.
‘Plain Tales from the Hills’ had dadelijk groot succes, wat niet alleen te verklaren is, zooals booze tongen zeiden, door het feit, dat een nieuwsgierig publiek probeerde te ontdekken, wie bedoeld werden met de verschillende figuren in de verhalen. Het boek wordt nog steeds in Engeland en op het Vasteland herdrukt. Men behoeft slechts andere Indische verhalen uit de magazines van omtrent 1886 in te zien, om te beseffen, hoe superieur de ‘Plain Tales’ zijn. Zij werden gedeeltelijk ontleend aan de sfeer van burgerambtenaren en militairen. Een groot aantal speelt te Simla in de heuvels, waar de onderkoning woont en waarheen iedereen, die het betalen kan, in het heete seizoen vlucht. Sir George Younghusband, bekend door zijn expeditie naar Thibet, vertelt in zijn gedenkschriften, dat Kipling zelf maar zelden in Simla kwam en zijn kennis van de plaatselijke toestanden grootendeels aan een bekoorlijk zusje dankte. Andere geschiedenissen zijn ontleend aan het leven der inlandsche be- | |
| |
volking, die Kipling, met zijn nooit gestild verlangen om te weten en te ervaren, uitstekend bestudeerd heeft. Langs den Kameelweg, bedekt met fijn wit zand, die voert van het fort te Lahore, over de rivier de Ravi, zijn vele karavansera's, berucht door hun kwalijken geur, die, naar ons wordt verzekerd, het midden houdt tusschen de Mohamedaansche wijk te Jeruzalem en een Chineesch dorp. Daar kon men Kipling geregeld vinden, aandachtig luisterend naar de verhalen van reizigers uit Bokhara en Badakshan. Hij had de gave, om met allerlei vreemdelingen om te gaan, en men verzekert, dat hij op vertrouwelijken voet stond met de fantastisch beschilderde fakirs, die hem eenige van hun kunststukjes leerden. Hij hield zorgvuldig aanteekening van wat hij hoorde en werkte aan zijn vertellingen tot laat in den nacht. Toch schijnt er nog overvloedig tijd geweest te zijn voor vroolijke uren op de literaire sociëteit en, alles te zamen genomen, was dit Boheemsche leven een der gelukkigste perioden van zijn jeugd. Een zwerftocht in Radsjpoetana leverde stof voor de Letters of Marque (letterlijk: kaperbrieven). De pracht van Oedapoer, het paleis van Jaipoer, de gruwelijke toren van Chitor en de bron, waar het spookte, de doode stad Amber, het fort van Jodhpoer, een fantastische vesting van vuil rooden zandsteen op een rots midden in een woestijn, de zonsopgang boven het meer, het paleis en de schatkamer van Boendi, ‘zulk een paleis als menschen zich bouwen in onrustige droomen’ zijn in heugend proza beschreven.
In 1889 werd Kipling naar Engeland gezonden door de ‘Pioneer’. Hij beschreef zijn reis in een reeks van brieven aan dat blad, welke later verzameld zijn onder den titel ‘From Sea to Sea’. Hij reisde over Japan, San Francisco en New York, waar hij zwaar ziek werd. In Londen moest hij zich met groote inspanning een plaats veroveren onder de jonge schrijvers, ofschoon zijn genie van den aanvang af werd erkend. Hij woonde op kamers op de Thames Embankment en daar kreeg hij een bezoek van Robert Barr, die de oprichting van een nieuw tijdschrift kwam bespreken. De strijd om het bestaan was zwaar. Hij moest halve nachten werken en overspande zich. In zijn tafel sneed hij de woorden, die de galei-slaaf op zijn roeiriem kraste: ‘Vaak was ik vermoeid, wanneer ik aan U zwoegde’. In tijden van groote uitputting placht hij een soort van geestverschijning te zien, zijn dubbelganger, die tegenover hem aan tafel ging zitten; wat hij dan als een aanwijzing beschouwde, zegt Robert Barr lakoniek, dat hij moest ophouden met werken. Kipling heeft dit ontstellend gegeven gebruikt in een van zijn Indische verhalen. Hij weigerde om redacteur te worden van het tijdschrift ‘The Idler’, maar schreef vele uitstekende bijdragen.
In 1891 maakte hij een lange reis naar Zuid-Afrika, Australië, Ceylon en Nieuw Zeeland en bij zijn terugkeer ontmoette hij Wolcott Balestier, een jongen Amerikaan. Het volgend jaar
| |
| |
trouwde hij diens zuster Caroline. Van 1892 tot 1896 woonde het jonge paar te Bratleboro in de Vereenigde Staten. Zoo had Kipling gelegenheid om het leven der visschers van New-England te bestudeeren, dat hij zoo gelukkig in ‘Captains Courageous’ heeft beschreven. In deze eerste huwelijksjaren zagen ook ‘Many Inventions’ en de ‘Jungle Books’ het licht. In 1896 keerde de schrijver naar zijn vaderland terug en vestigde zich twee jaar later te Rottingdean. ‘A Fleet in Being’ was het gevolg van een tocht met de Britsche vloot. In 1900 maakte Kipling als non-combattant een deel van den Boeren-oorlog mee. Daarna was zijn leven één groote triomftocht. Zijn werken brachten hem een beroemdheid, die vaak lastig was, een aanzienlijk fortuin en eervolle onderscheidingen uit vele landen, waaronder zijn benoeming tot rector van de Universiteit van St. Andrews in 1923 hem waarschijnlijk het meest welkom was.
Het gaat natuurlijk niet aan, in den mij toegemeten tijd een eenigszins volledige karakteristiek van Kipling's omvangrijk oeuvre te geven. Ik moet mij tot enkele grepen beperken. De zeer bizondere techniek van de short story, dat geenszins een kleine roman, nog veel minder een fragment van een roman is, zooals wij Nederlanders nog steeds schijnen te denken, is door Kipling gevonden. Ik meen in zijn vroegste feuilletons invloed te ontdekken van den dichter Browning en den humorist Mark Twain; maar vóór Kipling's debuut schreef niemand als hij, ofschoon wij hem tegenwoordig allen navolgen. De ‘Plain Tales’ zijn louter anecdoten, verzameld in de salons der notabelen van Britsch Indische nederzettingen, in de rookzaal van de club, in de cantine, in de karavansera. Maar deze anecdoten zijn verteld met een speelsche zekerheid van toets - forsch of precieus - die wij te meer bewonderen als wij bedenken, dat deze vroegrijpe journalist met groote snelheid schreef en met de uitdrukkelijke bedoeling om geld te verdienen. Ook waar hij niet in de eerste persoon schrijft, is iedere bladzij geheel met zijn mentaliteit doordrenkt. Zijn sprankelende levensvreugde, zijn doorzichtig cynisme, zijn grappige aanstellerij als man van de wereld en man van ervaring zijn jeugdtrekken, maar zijn stijl kwam voldragen ter wereld. De jonge schrijver kon blijkbaar niets beginnen met de cliché's van zijn voorganger en vormde zijn eigen, hoogst oorspronkelijken schrijftrant. Hij is rumoerig en familjaar als de jeugd, die haar minachting voor alle vormelijkheid wil laten blijken. Hij heeft de geheele wereld ‘door’ en spreekt over ‘de vrouw’ met de vermakelijke levenswijsheid van een gymnasiast. Louter Engelsche woorden vallen mij in, als ik zijn stijl wil teekenen: spicy, pithy, racy, pungent, die min of meer vertaald kunnen worden door fonkelend, of mousseerend, frisch en raak. Doch ik moet er nog flippant, lichtzinnig, bijvoegen, een uitdagende lichtzinnigheid, die lacht om alle conventie.
| |
| |
Maar alles welbeschouwd is een berekende soberheid de meest typeerende trek van deze juvenilia. Kipling spreekt luchtig over boosheid en zonde, met een nauw merkbaar schouderophalen, als van feiten, die wij allen weten, maar waarbij een man van de wereld niet stilstaat. Dit is factice. Hij vertelt van onmenschelijkheden en schurkerijen, van de dwaze ingebeeldheid van ons onvolmaakt geslacht in lakonische zinnetjes en met adjectieven, die hij voor hoonende contrastwerking veel te zwak kiest. Hij zegt met opzettelijke dartelheid of met droogste ironie verbluffende hatelijkheden over de leugens van ons bestaan of de hardvochtigheid van ons oordeel, bij voorkeur geflankeerd door gemeenplaatsen. Het gevoelig gehemelte proeft steeds de bouquet van zijn kostelijken spot; maar pas zorgvuldige en vaak moeilijke ontleding brengt aan het licht, wat een weelde van suggestie hij in het voorbijgaan oproept met hoogst eenvoudige middelen. De aanhef van zijn eerste vertelling reeds levert een goed voorbeeld. ‘She was the daughter of Sonoo, a Hillman, and Jadeh his wife. One year their maize failed, and two bears spent the night in their only poppy-field; so, next season, they turned Christian, and brought their baby to the Mission to be baptised’. De gewetenlooze onoprechtheid en berekening van de inboorlingen aan de eene zijde, de domme zelfgenoegzaamheid van den zendeling, die zich door zulk bedrog laat misleiden, de gemaskerde grijns van den al-begrijpenden geschiedschrijver, staat alles uitgedrukt in dat eene woord ‘dus’, omstraald door alle passielooze zakelijkheid van een logisch betoog. En de onbeduidende bijkomstigheid van het doopen der zuigeling wordt er schijnbaar argeloos aan toegevoegd, om de aandacht snel verder te voeren. Een soortgelijke camouflage van verontwaardiging is het, wanneer hij over een Hindoe-weduwe van vijftien jaar, die gestraft werd wegens een flirtation met een Engelschman zegt: ‘Both hands had been cut off at the wrists, and the stumps were nearly healed’. Later zal hij herhaaldelijk dezelfde kunstgreep - het afleiden van de opmerkzaamheid door het toevoegen van een onbeduidend of storend détail - gebruiken om zijn zuiverste liefdestooneelen te vrijwaren tegen ontwijding door sentimentaliteit.
De spelers van zijn pretentieloos tooneel zijn bijna allen varianten van een zelfde type: jonge mannen, gehard en moedig, sober en beheerscht bij tegenspoed en in ellende, bescheiden na welslagen; zwoegend met volkomen toewijding, zonder belooning of onderscheiding te verwachten. Wij kennen hen zoo goed als onze vrienden in het werkelijke leven: De Inspecteur van het boschwezen, die zwervend door het tropisch oerwoud, honderden mijlen van zijn rasgenooten, zich iederen middag zorgvuldig voor den eenzamen maaltijd kleedt, om zijn zelfrespect niet te verliezen. De vergeten jonge luitenant, die aan zijn wonden sterft in het vette slib van den Irrawaddi. De chef van het cholera- | |
| |
kamp, ‘ongeschoren, ongewasschen, maar opgewekt en den toestand geheel meester’. De landmeter van de Groote Indische Woestijn, die waanzinnig wordt van eenzaamheid en hitte. De brugbouwmeester aan den Ganges, bevelhebber van een heel leger van inboorlingen met een ‘verantwoordelijkheid haast te zwaar voor een enkel paar schouders’. De dagblad-redacteur ‘ontkleed tot zijn middel als een matroos bij een kanon, die in een dekstoel op nachttelegrammen lag te wachten. Hij hield er een theorie op na: dat iemand, die niet den geheelen dag en het grootste gedeelte van den nacht bij zijn werk bleef, zich blootstelde aan koorts; dus at en sliep hij temidden van zijn paperassen’. En er zijn ook vrouwen van hetzelfde allooi. ‘Zij was tweemaal bijna verdronken, terwijl zij te paard een rivier overstak; eens was zij met een kameel op hol geweest; had een nachtelijken aanval van dieven op haar broers kamp bijgewoond, had recht zien doen met lange stokken in de open lucht; zij had een heel erg cholerajaar meegemaakt en haar ervaringen geëindigd met zes weken typhus, waarbij haar hoofd was kaalgeschoren - en hoopte in September haar drie-en-twintigsten verjaardag te vieren.’
Kipling's werk uit deze tweede periode is een lofzang op den arbeid en op de stoïsch-ridderlijke levenshouding, en zijn wereldbeschouwing, gepredikt zonder klacht en vaak met kostelijken humor, is die van alle sterke zielen: het leven is zwaar en vreeselijk, een eindeloos zwoegen, een gestadig mislukken, maar alles wèlbeschouwd een heilzame opvoeding. Ellende en rampen slaan den mensch, bovenzinnelijke machten belagen hem en bestemmen zijn lot, maar die mensch heeft in zich de kracht om te worstelen en te overwinnen, zelfs al moet hij zijn leven geven. Zoo werd Kipling de verheerlijker van het stoere leven, dat niet gelouterd door kunst, of wijsheid, of godsdienst, maar alleen door het helder stralen van zielskracht, tot poëzie, tot romantiek wordt.
De romantiek in Kipling wordt in evenwicht gehouden door een alwetend realisme. Hij kent het werkelijke leven tot in de kleinste bizonderheden. Soms schijnt het, of die verbluffende technische kennis voor hem geen middel is, maar doel. Hij wil weten met dezelfde nauwkeurigheid als de vakman. Hij is de belangstellende reiziger, die het leven liefheeft en het bespiedt in al zijn wisselende vormen; die navraagt, zich inleeft en in handboeken snuffelt om het nog inniger te benaderen. In zijn latere novellen ontaardt deze weetgierigheid wel in een cultus van het louter curieuze, zooals ook zijn fijne humor tot te omstandige grappigheid wordt. Dit zijn, onder meer, de teekenen van verval uit zijn derde periode. Toch heeft hij ons in dezen tijd nog veel moois en nieuws gegeven. Eerst nu verschijnen de verhalen over het Engelsche leven met het rijke landschap van de home-counties als achtergrond.
Nog is de arbeid van dat bedrijvige bestaan niet ten einde.
| |
| |
De jongere generaties van zijn landgenooten schijnen in hem slechts den conservatief en imperialist te zien. Zijn populariteit is sterk verminderd, ofschoon zijn plaats in de wereld-literatuur verzekerd is. Wie zijn werk liefheeft zal er steeds een volstrekt eenige zielsatmosfeer en een zeer oorspronkelijk schoon in vinden. En het kan zijn, dat een bewonderaar van dat werk dieper doordringt en dat zijn gevoelens van sobere vriendschap en erkentelijkheid uitgaan naar den schrijver, die hem gedurende dertig jaren zooveel uren van stil geluk en levensbezieling heeft gegeven.
Dames en Heeren, ik verklaar de 161ste Jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde geopend.
|
|