| |
| |
| |
Bijlage II. Verslag van de secretaresse.
De bijeenkomst waarin de leden zich na afloop van de vorige Jaarlijksche Vergadering vereenigden, was van een bijzonder feestelijk karakter: immers een der leden had, door een milde gift, het Bestuur in staat gesteld den Heer en Mevrouw Pisuisse uit te noodigen om, na afloop van den maaltijd, een reeks voordrachten voor ons te houden. Velen Uwer zullen met genoegen terug denken aan dien zomeravond, doorgebracht aan de oevers van de Leede, waar de oude Maatschappij, steeds jong door ondernemingslust, U ditmaal had samengeroepen.
Het ontbreekt haar waarlijk niet aan belangstelling van de zijde harer leden, in allerlei vorm geboden. Zoo mocht de Maatschappij in den loop van dit vereenigingsjaar verschillende geschenken en legaten aanvaarden. Over de geschenken van de familie van wijlen den Heer Dr. J. Verdam, van den Heer J. Bosboom en anderen, zoowel als over het legaat van wijlen ons lid den Heer J.B. van Loenen, die aanwinsten voor onze boekerij zijn, zal onze Bibliothecaris U straks verslag uitbrengen. De Heer Dr. P.J. Blok schonk een bijdrage van ruim ƒ 600.- (ƒ 612.51), n.l. een gedeelte van de som, bestemd voor wetenschappelijke doeleinden, hem bij zijn aftreden als hoogleeraar aangeboden, voor de samenstelling en den druk van het vanwege de Maatschappij te bewerken vervolg op het ‘Repertorium der Verhandelingen en Bijdragen betreffende de Geschiedenis des Vaderlands’. Op verzoek van de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, heeft Mej. Dr. H. Ruys zich welwillend beschikbaar gesteld dit vervolgdeel geheel persklaar te maken. Voorts ontving de Maatschappij een legaat, groot 25 pond sterling, van het dezen winter te Pretoria overleden buitenlandsche lid den Heer M.J. Brink. Het Bestuur aanvaardde de verschillende geschenken met groote erkentelijkheid.
De Maandvergaderingen verheugden zich in een getrouwe opkomst van bezoekers en de uitgenoodigde sprekers toonden wederom zooveel vriendelijke bereidwilligheid, dat het Bestuur niet de minste moeite had om het rooster der voordrachten samen te stellen.
In de eerste Maandvergadering, den 2den October l.l. gehouden, aanvaardde de nieuwgekozen Voorzitter, de Heer Dr. H.T. Colenbrander, zijn taak, met eenige woorden van hartelijken dank tot den aftredenden Voorzitter, den Heer Dr. Ph. S. van Ronkel,
| |
| |
voor zijn uitstekende leiding. Die zelfde Maandvergadering herkoos tot leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde, de beide aftredende leden de HH. Dr. J. Heinsius en Dr. J.W. Muller en in de plaats van den Heer Dr. D.C. Hesseling, die bedankte, den Heer Dr. J.H. Kern Hz. Tot leden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde herkoos de Vergadering de aftredende leden, de HH. Dr. J. Huizinga en W.J.J.C. Bijleveld. In de plaats van den Heer Dr. F. Pijper, die bedankte, benoemde men het buitengewone lid dier Commissie, den Heer Dr. E.M. Meyers.
De voordrachten volgden elkaar aldus op: den 2den October sprak de Heer Wijnaendts Francken over ‘De Humor en het Tragische’.
De humor en het komische onderscheiden zich o.a. hierin - aldus ving spreker aan - dat, terwijl het laatste meer doelt op de enkele gevallen, de eerste meer is gericht op het algemeen menschelijke. Wordt de geestigheid als spelend vernuft geboren uit het intellect, bij den humor speelt het gevoelsleven een hoofdrol, terwijl lust- en onlust-aandoeningen daarbij eng zijn dooreengeweven. Bij den humor treedt het medegevoel op den voorgrond en juist daardoor verkrijgt hij een sterk ethisch karakter: het gevoel voor het belachelijke wordt er in getemperd door een gevoel van sympathie en de uitbundige lach wordt tot een lach vol weemoed.
Het tragisch-komische kijken der dingen behoedt voor een eenzijdig optimisme of pessimisme en stijgt daarboven uit. Een humoristische aanvoeling is in staat veel leed te verzachten en een berustend-verzoenenden invloed uit te oefenen, vooral wanneer zij zich uitbreidt tot een soort van levensbeschouwing. Tot een heroïsch en wilskrachtig levensgedrag vermag zij niet op te voeren.
De humor, in wezen onderscheiden van de satire en de ironie, is een aesthetische vorm, die zich eerst laat in de geschiedenis der menschheid ontwikkelde.
Noch met de noodlots-theorie der oudheid, noch met de godsdienstig-zedelijke wereldbeschouwing van later tijden was een humoristische levens-visie te vereenigen. Eerst in moderne tijden kwam zij tot uiting. Maar slechts bepaalde temperamenten zijn er recht vatbaar voor, en van ontelbaren is de geaardheid er minder voor ontvankelijk. Ook bij de jeugd is bij gebrek aan de noodige levenservaring humor nog slechts zelden te vinden, en bij de vrouw schijnt het gevoel er voor minder ontwikkeld dan bij den man, terwijl bij de verschillende nationaliteiten zich de humor in zeer verschillende mate en op zeer verschillende wijze uitbeeldt.
Het tragische vertoont zekere verwantschap met den humor, gelijk het hoog-komische het tragische nadert. Vele gegevens zijn zoowel tragisch als komisch of humoristisch op te vatten.
| |
| |
Het tragische valt niet samen met het treurige, en lijden zonder meer levert nog geen tragisch effect. Daartoe zijn bijkomende ethische gezichtspunten van noode, die het juist mogelijk maken, dat de aanschouwing van het leedvolle, toch aesthetische genieting vermag te schenken. Maar het tragische, dat in den mensch zelven wordt geboren, en waarvoor de aanwezigheid van conflicten onontbeerlijk is, is geenszins beperkt tot de wereld der kunst en der fantasie. Steeds echter berust het op menschelijke waardeeringsoordeelen; en waar de natuur wordt voorgesteld als iets objectief tragisch, daar hebben wij te doen met een anthropomorphische projectie.
Geen treurspel zonder uitbeelding van hartstochten, inzonderheid bij den held. Diens ondergang behoeft niet noodwendig te berusten op een zelfbewuste, zedelijke schuld, die bij een strikt deterministische wereldbeschouwing ook moeilijk valt te handhaven. Juist het onvermijdelijke, gegeven 's menschen natuur, doet tragisch aan en vermag bij den toeschouwer berusting te wekken in het lot van den held, vooral wanneer dit bezien wordt van een kosmisch standpunt. Eigenaardig zijn in dit verband de beschouwingen van Hebbel, die zich aansluiten bij Hegel en nader ontvouwd worden.
De noodlots-theorie, ter verklaring van het tragisch verloop, kan immanent dan wel transcendent worden opgevat. Bij de Grieken zijn zelfs de goden aan het noodlot onderworpen als aan een macht boven hen. Het begrip: verdiende straf is met dat van: onvermijdelijk kwaad moeilijk logisch te verbinden, al worden beide gemeenschappelijk aanvaard om zoowel moreele als causaliteitsbehoeften te bevredigen.
Aristoteles' katharsis of loutering van affecten kan uitgelegd worden als een, boven persoonlijke beleving uitstijgen van kosmische aanvoeling. Eerst dan is een verzoenende eindindruk van het tragische mogelijk en kan men bij een gevoel van eigen nietigheid toch geraken tot een heroïsche levensopvatting. Dan ook vermag de tragische kunst een hoog genot te verschaffen en onze levensvisie te verdiepen en te verruimen.
Den 6den November hield de Heer Dr. B. Becker een voordracht over: ‘Coornhert, de 16de eeuwsche apostel der volmaakbaarheid’.
Men ziet, aldus spreker, gewoonlijk in Coornhert den piëtist, voorlooper der Remonstranten, christelijken stoïcijn, Erasmiaan, ‘libertijn’ of spiritualist. Maar het oorspronkelijke, eigenaardige van Coornhert ligt in zijne perfectie-leer. Geen enkel der 16de eeuwsche schrijvers, die tot de perfectisten kunnen gerekend worden, heeft die leer zoo uitvoerig en dikwijls behandeld als de Haarlemsche notaris. Altijd heeft hij beweerd, dat het mogelijk is door Gods genade in Jesu Christo, de geboden Gods volkomen hier op aarde te onderhouden; haast in ieder zijner talrijke geschriften is er sprake van. Toch is hij nooit een voorstander geweest
| |
| |
der absolute d.w.z. goddelijke volmaaktheid; ook erkent hij, dat de alwetendheid slechts een hoedanigheid Gods is.
Hoe de mensch de menschelijke volmaaktheid kan bereiken ziet men het best uit Coornhert's heilsleer.
God, die de liefde zelf en het volkomen goede is, heeft den mensch tot zaligheid geschapen. Zonder goed te worden, kan niemand zalig worden. De mensch is ten goede geneigd, maar het verkrijgen van het goede wordt belemmerd door onverstand. Wij zondigen, indien wij iets tegen de bekende wet Gods of der natuur willen; alle zonde geschiedt willens, anders is het geen zonde. Het vleesch met zijn aangeboren neigingen is niet kwaad; de begeerten zijn het wèl. Het onderscheid tusschen neigingen en begeerten heeft Coornhert dikwijls en uitvoerig behandeld. De vrije wil zondigt dus en keert zich af van God.
Van groot belang voor Coornhert's heilsleer is zijn eigenaardige klassificatie aller menschen. Hij onderscheidt zes staten der menschen: hardnekkige goddeloozen, slagvreezende knechten, loonzuchtige huurlingen, zwakke kinderen, sterke mannen en wijze vaders. Met behulp van Gods genade kan de zondaar aflaten van het kwade en het goede doen. Doet hij dit uit vrees voor straf, zoo is hij een slagvreezende knecht; doet hij het uit hoop op loon, zoo behoort hij tot de loonzuchtige huurlingen. Beiden zijn nog zondaren; slechts door berouw, geloof en wedergeboorte kunnen zij den staat der kinderen Gods bereiken. Deze zijn nog zonder mannelijke oefening, zij kunnen daarom nog zondigen d.w.z. dolen. Toch wandelen zij in het licht en zullen ingaan in het rijk Gods. In de ‘mannen’ wekt God niet slechts den goeden wil maar ook het vermogen dien wil ten uitvoer te brengen: zij overwinnen het kwade en doen het goede. Eindelijk zijn er nog wijze ‘vaders’, die God volkomen onderdanig zijn.
De mensch wordt dus niet in één oogenblik vernieuwd; overal spreekt Coornhert van een trapsgewijze volmaaktheid; bijna altijd zal men bij hem het woordje ‘allengskens’ ontmoeten, wanneer sprake is van vernieuwing, verandering of wedergeboorte des menschen.
Wat betreft de heilsverzekering en volharding, zoo zijn de heiligen - kinderen, mannen en ouderen - zich bewust van de verandering, die in hen heeft plaats gehad: zij kunnen ook nooit van Christus afvallen, met wien zij onafscheidelijk vereenigd zijn.
Nooit heeft Coornhert beweerd, dat de mensch uit zich zelven de deugd volbrengen, de volmaaktheid bereiken kan; zonder Christus kan niemand zalig worden. Maar het geschiedt ook niet zonder ons werk van gelooven, van ons kruis op te nemen en Christus na te volgen. Van menschelijke verdienste kan geen sprake zijn, daar ieder mensch een eeuwig schuldenaar Gods is. Het spreekt van zelf, dat wie van alle zonden verlost is en Gods geboden houdt, ook ootmoedig blijft en niet hoovaardig zijn kan.
| |
| |
De bewijzen, die Coornhert gebruikt om de mogelijkheid der volmaakbaarheid te staven, put hij uit den bijbel; hij verwijst naar Gods geboden, beloften, verkiezing der heiligen en het einddoel van Christus' komst en lijden. Als Christus niemand waarlijk, niet waanlijk, geneest, zou hij niet de ware medicijnmeester der zielen genoemd worden, maar is hij een kwakzalver en bedrieger geweest; dan moet men met de Joden nog de komst van den waren Messias wachten.
Gaarne haalt Coornhert ook uit het Oude en Nieuwe Testament die mannen en vrouwen aan, die Gode volkomen gehoorzaam zijn geweest. Nooit trouwens heeft Coornhert zich er op beroemd, dat hij zelf de volmaaktheid bereikt heeft, zooals zijn tegenstanders beweerden.
Op de perfectie-leer steunt ook Coornhert's kritiek en bestrijding der kerkgenootschappen en kerkgebruiken. Zij is ook de grondslag van de ‘Wellevenskunst’, daar volgens Coornhert welleven gelijk is met gehoorzaamheid aan Gods geboden. Dat zij mogelijk is, wordt herhaaldelijk ook in dit werk beweerd en bewezen.
Als bronnen van Coornhert's volmaakbaarheidsleer kunnen genoemd worden het stoïcisme, de Duitsche middeleeuwsche mystiek en het spiritualisme.
Coornhert's invloed op de Remonstranten - in het 5de artikel der Remonstrantie is sprake van de overwinning der zonde door de ware geloovigen - en vooral op de Methodisten moet nog nader worden onderzocht.
Den 4den December sprak de Heer Dr. N. van Wijk over: ‘Transcriptie en transliteratie. (Voorstellen der Kopenhaagse Conferentie)’.
Niettegenstaande herhaalde pogingen om voor de transcriptie van talen en dialecten een algemeen geldig systeem te verkrijgen, heerscht er tot nog toe in de praktijk een groote verscheidenheid, aldus ving spreker aan. Op een der bijeenkomsten van de Union des Académies was een bespreking tusschen prof. Jespersen uit Kopenhagen en prof. Salverda de Grave uit Amsterdam aanleiding, dat den professoren Rozwadowski te Krakau en Van Wijk te Leiden verzocht werd de mogelijkheid van een internationaal systeem te onderzoeken en eventueel de eerste stappen te doen, om tot opstelling hiervan te geraken. Zij stelden een enquête bij een honderdtal geleerden in, die door de veelheid der meeningen en de vaagheid van vele daarvan, weinig resultaat opleverde. De heer Jespersen meende echter, dat een bespreking tusschen vertegenwoordigers van verschillende takken der taalwetenschap meer vruchten zou opleveren. Het Rask-Oersted-fonds te Kopenhagen gaf de noodige gelden en in April 1925 had de conferentie te Kopenhagen plaats, waaraan deelnamen de HH. Jespersen (anglist en algemeen taalkundige), Pedersen, Sommer,
| |
| |
Rozwadowski (indogermanisten), Vendryes (keltist en algemeen taalkundige), Broch en Van Wijk (slavisten), Meinhof (afrikanist), Brockelmann (semitist), Karlgren (sinoloog), Thalbitzer (amerikanist), terwijl de op de praktijk van leerboeken gerichte school der Association Internationale de Phonétique vertegenwoordigd was door Daniel Jones. De conferentie, die zich ook bezig hield met de transliteratie van alfabets, slaagde er in een week in, een compleet transcriptie-systeem samen te stellen, dat binnenkort als een voorstel aan de taalgeleerde wereld zal worden gepubliceerd.
Daar alle pogingen, om zonder hetzij diacritische teekens (systeem-Lepsius), hetzij nieuw-gemaakte letterteekens (systeem-Lundell) iets te bereiken, gefaald hebben, ontstond de vraag, welk dezer twee principes te volgen; soms was het eene eenvoudiger, soms het andere, in eenige gevallen liet de commissie de keus tusschen twee systemen. Zij stelde zich intusschen tevreden met een ‘broad system’, dat de aanduiding van allerlei finesses aan de specialisten overlaat, welke om een of andere reden details van uitspraak willen aanduiden, die voor elke taalgroep van andere soort kunnen zijn en veelal de verschillende variaties van een zelfde phoneem betreffen. Er werd naar gestreefd, een zelfde diacritisch teeken steeds slechts in één functie te gebruiken en ook overigens alle dubbelzinnigheid te vermijden, die tot nog toe o.a. door het in zeer verschillende beteekenis aanwenden van de teekens C en Y in vele gevallen bestond. Ook moest met de op de drukkerijen voorhanden beperkte mogelijkheden gerekend worden. Om plaats te laten voor de aanduiding van allerlei toon- en accentnuances, wordt de plaats van het accent en de quantiteit door teekens vóór de syllabe resp. na den klinker aangeduid; alleen voor de meer naar voren geschoven klinkers werden de punt en dubbel-punt boven de letters bewaard.
Hierna gaf spreker een overzicht van de verschillende klanken en besprak de overwegingen, die in de afzonderlijke gevallen de keus der teekens bepaald hebben, waarbij hij in het bijzonder bij het netelige probleem van palatale en gepalataliseerde medeklinkers stilstond. Wat de klinkers betreft, nam de conferentie in haar verslag het door D. Jones uiteengezette systeem van cardinal vowels op, stelde daarnaast echter een ander, dat volgens de meening harer meerderheid beter aan de eischen der wetenschap voldoet.
Bij de transliteratie der alphabets komt het niet zoozeer op een nieuw systeem aan, doch wel op het elimineeren van eenige ongerijmdheden in bestaande systemen en van contradicties met het transcriptie-systeem.
Na deze voordracht toonde de Heer F. Driessen een verzameling in zijn fabriek geweven Oostersche doeken met inscripties, sommige in Suaheli, en deed hierover eenige mededeelingen. In
| |
| |
een volgende vergadering mocht elk der bezoekers een dergelijken doek van hem ten geschenke ontvangen.
Den 8sten Januari sprak de Heer Mr. Dr. J.C. Overvoorde over: ‘De Hollanders op Spitsbergen’.
De eilandengroep, die tot Spitsbergen gerekend wordt, zoo begon spreker, omvat alle eilanden tusschen 10 en 35 gr. O.L. van Greenwich, met inbegrip van het Bereneiland. De oppervlakte beslaat die van België en Nederland te zamen.
Het is aangetoond, dat de eilanden nu eens in zee wegzonken, dan weer boven de zee opdoken. Aan de Westkust heerscht een gematigd poolklimaat, terwijl het in het N. en O. koud is. Gezien de gevonden fossielen, is het klimaat er niet altijd hetzelfde geweest, hetgeen o.m. ook bewezen wordt door de aanwezigheid van uitgestrekte steenkolenbeddingen, alleen mogelijk wanneer een uitgebreide plantengroei bestaan heeft, welke slechts bij een zacht klimaat gedijen kan.
De groote voordeelen, die de handel met China opleverde, dreven in de oude tijden ertoe te trachten een zeeweg te vinden in het hooge Noorden.
Caspar Cortesius in 1500, Sebastianus Gabotus uit Venetië in 1506 in Engelschen, Johannes Karasmus in Franschen dienst in 1524, Sebastianus Gomesius, een Spanjaard, in 1525 en Hugh Willoughly, in 1553, de grondvester van de groote Moscovy Comp., de geduchte concurrent van de Hollanders op Spitsbergen, deden even vele als vruchtelooze pogingen om den Noordelijken zeeweg te vinden.
Zoolang de Hollanders de vrachtvaart voor rekening van derden uitoefenden, bestond er geen aanleiding ook pogingen hiertoe in het werk te stellen. Wèl toen dit later veranderde. De meest bekende tocht is wel die van Juni 1596, waaraan Barentz. de Rijp, Linschoten en Heemskerk deelnamen. Komende uit het N. zag men 19 Juni 1596 op 80 gr. 11 min. land dat om zijn spitse bergen den naam van Spitsbergen gekregen had. Hoewel de Hollanders het bestaan van deze landen dus wel wisten, waren het echter de Engelschen, die het eerst het belang, dat deze eilanden voor de walvischvangst zouden kunnen hebben, inzagen. De steenhoop met opgerichten paal, door Barentz als bewijs van inbezitneming in 1596 geplaatst, werd in 1612 door de Engelschen verwijderd. Tusschen de Engelschen en Hollanders ontstond langzamerhand felle concurrentie en ten einde deze van onze zijde weerstand te kunnen bieden, werd hier de Noorsche Compagnie opgericht. In 1614 vertrokken 14 schepen onder geleide van oorlogsschepen, waarna al spoedig een modus vivendi gevonden werd en het eiland tusschen de twee landen werd verdeeld. De eerste Hollandsche traankokerij werd in 1615 opgericht. Voor de behartiging van de Hollandsche belangen tegenover de Engelsche werd door Hugo de Groot opgetreden.
| |
| |
Het kapitaal van de Noorsche Compagnie bedroeg oorspronkelijk ƒ. 80.000, doch werd later verhoogd tot ƒ. 120.000. Dit kapitaal was geen centraal fonds, doch het totaal der bedragen, die door de Kamers der deelnemende steden waren gestort. Door de groote winsten, die werden behaald, wilden steeds meer Kamers in deze combinatie worden opgenomen.
Als een bewijs van de omvangrijkheid van deze walvischvaart moge dienen, dat in 1660 van de tenminste 122 reederijen van Rotterdam, 48 Groenlandvaarders waren. Het maximum werd bereikt in 1684, toen van Holland uit 246 schepen vertrokken. De grootte van zoo'n schip was 200 ton en het was 100 tot 118 voet lang. De bemanning bestond uit 30 tot 40 man, maar later, toen de traan daar gekookt werd, ging ook een landploeg mee, zoodat de bemanning toen uit 80 tot 100 man bestond.
De prijs van zoo'n schip was in 1692 behalve de uitrusting ƒ. 11.400, terwijl de uitrusting op ƒ. 4000 gesteld kon worden. In 1761 werden schepen verkocht voor ƒ. 15.000 tot ƒ. 23.000, terwijl in 1767 de hoogste prijs ƒ. 17.600 was. Men kon ook schepen huren, waarvoor men eerst ƒ. 2400 tot ƒ. 4000, later van ƒ. 4500 tot ƒ. 5300 betaalde. De uitrusting van gemiddeld 180 schepen bedroeg ƒ. 1.800.000 per jaar.
Honig berekende, dat de totale kosten aan maandgelden op ƒ. 525 en aan gratificatiën op ƒ. 59 en 19 st. per visch gesteld konden worden, of wel op ƒ. 4 en 16 st. per quardeel traan. De gemiddelde vangst per schip bedroeg 4 à 6 visschen. 1697 was een recordjaar met 11 1/2 visch gemiddeld per schip.
Brandligt berekent, dat in de jaren 1679 tot 1778 gem. 132 schepen uitvoeren waarvan gemiddeld 5 verloren gingen en de rest 512 walvisschen bemachtigde. Aan uitrustingskosten enz. werd gemiddeld betaald ƒ. 1.628.840, waarbij een overwinst werd gemaakt van ƒ. 400.000 of bijna 25 pct. De traan werd gebruikt voor lampolie, in de zeepfabrieken en in katoenweverijen. Ook werd veel traan uitgevoerd, vooral naar Engeland.
Spreker gaf vervolgens een levendige beschrijving van de vischvangst zelf, hoe bijv. de jongste matroos tot ‘spekkoning’ werd gepromoveerd, door hem een soort Neptunusdoop te doen ondergaan, waarbij hij geheel met traan werd overgoten. Degene van de bemanning, die een visch het eerste in zee ontdekte, kreeg een gratificatie, alsook hij, die den eersten harpoen in een walvisch stak. Was een walvisch door een harpoen van een schip geraakt, dan bleef die walvisch ook het eigendom van dat schip, ook al zou de visch er eerst weer vandoor gaan. Eerst als de harpoen weer verdwenen was, mocht een ander schip trachten hem te vangen.
De gemiddelde opbrengst van een walvisch was 60 tot 100 quardeelen traan of in geld 1000 rijksdaalders.
Al spoedig was men er toe overgegaan in Holland zelf de walvisschen te verwerken. De meerdere kosten, die dit aan ver- | |
| |
voer meebracht, werden ruimschoots vergoed door de mindere uitrustingskosten, er behoefde minder bemanning mee, terwijl de opbrengst hier aan traan door betere bewerking ook grooter was.
In Oostzaan werd reeds in 1651 de eerste traankokerij opgericht, terwijl er al spoedig een zevental kokerijen waren. Nog herinneren de steenen traanbakken in de pakhuizen aan de Keizersgracht te Amsterdam aan dezen tijd.
Bij de toeneming van het vertier vestigden zich op Spitsbergen ook meerdere menschen. Een bakker, een tapper en ook eenige matrozenvrouwen kwamen er wonen, zoodat langzamerhand een klein dorp ontstond, waarin ook een kerkje gebouwd werd. Reeds in 1625 was een klein fortje gemaakt, doch veel heeft dit niet kunnen uitrichten, hetgeen in 1693 in den oorlog tegen de Franschen bewezen werd. Van de 602 schepen, die uit Holland naar Spitsbergen voeren, waren er 336 te Amsterdam thuis, 60 te Rotterdam, 110 in plaatsen buiten Zaanland boven het IJ, terwijl de rest uit Dordrecht, Vlissingen, Middelburg kwam en 2 uit Groningen afkomstig waren.
Tegen het eind der 18de eeuw kwam de walvischvangst in verval. De Staten-Generaal, die het groote belang voor ons land ervan inzagen, trachtten nog door het geven van premies er weer leven in te krijgen, doch deze pogingen hadden niet veel succes. In 1787 gingen nog 246 schepen naar Spitsbergen, doch in 1788 daalde dit aantal reeds tot 69. De Fransche overheersching bracht den doodsteek. In 1802 werd een subsidie beloofd van ƒ. 4000 per schip, doch er deden zich geen liefhebbers meer voor.
Als we nu nagaan, zoo ging spreker verder, wat er uit dezen tijd is overgebleven, dan is dit niet veel. Er is wat te vinden in het Museum te Zaandijk en verder in particulier bezit bij de familie Honig.
Bij het bezoek, dat spreker zelf aan Spitsbergen bracht, waren, zoowel op Smeerenburg als bij de latere wachtplaatsen, slechts enkele resten te vinden van den onderbouw van traanketels. Ook bij die plaatsen en meer naar het noorden lagen verscheidene graven.
Een wetenschappelijke beschrijving der verschillende plaatsen, waarbij zooveel mogelijk is nagegaan wat hier van Hollandschen en wat van vreemden oorsprong is, heeft nooit plaats gevonden; evenmin is nagegaan, wat er van de vroeger gevonden resten ook thans nog aanwezig is. Een speciaal onderzoek hiernaar van Hollandsche zijde is dringend gewenscht. Tijd en hulpmiddelen in voldoend aantal ontbraken, toen spreker ter plaatse was. De eerste slachtoffers, die daar overleden, werden voorloopig in de sneeuw, en in het vroege voorjaar eerst voor goed begraven. De graven werden met steenen afgedekt, om ze tegen beren, die er veelvuldig voorkomen, te beschermen.
Volgens de Telegraaf van 9 Augustus 1906 zouden er aan het Zuiderstrand, tegenover Doodemanseiland, 60 graven gevonden zijn, waaruit de gebeenten naar een massagraf werden overgebracht.
| |
| |
Deze graven zijn wel grondig opgeruimd, want op dat terrein trof men geen resten meer aan.
Later is de klip over Smeerenburg als begraafplaats gebruikt, waaraan ze den naam van Doodemanseiland te danken heeft. Daar vond men een groot aantal graven, deels met ingevallen, deels met open en gebroken kisten. Spreker heeft met zijn begeleiders op deze excursie beenderen bij elkaar gezocht, in eenige gaaf gebleven kisten neergelegd en met steenen dicht gedekt. Opschriften werden er bijna niet meer gevonden. De ‘Friesland’ heeft in 1906 aan haar opdracht radicaal gevolg gegeven: de gevonden overblijfselen zijn alle naar een massagraf overgebracht, terwijl de kisten verbrand werden. Het gedenkteeken van de expeditie van Barentz is een paar honderd meter landwaarts naar een meer beschutte plaats gebracht. Een los plankje dat gevonden werd, berust thans in het Scheepvaart-Museum te Amsterdam. Volgens oude schrijvers zouden daar wel 1000 graven geweest zijn. Spreker vond hier en daar nog verspreide beentjes, welke volgens prof. Rotgans van menschen afkomstig waren. Het best bewaard is het groote grafveld aan den vasten wal van Spitsbergen. Spreker vond daar 150 graven. De plankjes, waarop vroeger de namen vermeld stonden, waren òf gebroken of sterk verweerd. Namen waren ook daar bijna niet meer te ontcijferen, behalve die van Pieter Colff.
Op den smallen zoom langs de baai zag spreker nog geraamten en kisten, die waarschijnlijk thans reeds door de zee verzwolgen zijn. Het zenden van de ‘Friesland’ in 1906 is volgens spreker slechts de betaling van den eersten termijn. Er heerscht daar thans nog een toestand, die ons land niet tot eer strekt. Hier dient meer gedaan te worden en een volledig onderzoek dient te worden ingesteld. Ook rust een gedenksteen, reeds voor jaren in opdracht van het Kon. Aardrijkskundig Genootschap ontworpen, nog steeds in een tijdelijke bewaarplaats te Amsterdam.
Spreker beschouwt het als een eereplicht van ons volk om het op bescheiden voet begonnen goede werk aldaar voort te zetten en door het verzamelen van de gegevens ter plaatse, de herinnering levendig te houden aan de moeite, de kennis en de volharding, waarmede voor duizenden een bestaan bevochten is.
Hierna gaf spreker een kort overzicht van hetgeen in lateren tijd op Spitsbergen door Hollanders gedaan is, hetwelk voor een groot deel te danken is aan het werk van den heer H.H. Dresselhuys.
In 1871 eischte baron A.E. Nordenskjöld voor Zweden de souvereiniteitsrechten op Spitsbergen op, hetgeen ten gevolge had, dat in 1872 een voorloopige regeling getroffen werd. Door den naijver der verschillende regeeringen gelukte het noch in 1896 noch in 1907 tot overeenstemming te komen. Deze naijver werd des te grooter, sinds er in 1872 door prof. Richard von Drassche en in 1882 door prof. A.G. Nathorst, steenkolen op
| |
| |
Spitsbergen ontdekt werden. In de conferentie van 15 tot 26 Januari 1912 werd Spitsbergen verklaard tot Terra Nullius. Een nadere conferentie werd voortdurend vertraagd, totdat er 2 Juni 1914, een te Christiania bijeen kwam. De wereldoorlog drong deze kwestie tijdelijk weer op den achtergrond; ten slotte werd bij het tractaat van Parijs, den 9den Februari 1920, de souvereiniteit toegekend aan Noorwegen. Door verschillende vertragingen duurde het nog tot j.l. Augustus, alvorens Spitsbergen officieel bij Noorwegen werd ingelijfd.
Hoewel de steenkolen niet diep in den grond zitten, zijn de transportkosten naar het schip nog te hoog om een goed rendeerend bedrijf mogelijk te maken. Mocht men echter slagen door een betere outilleering voor het vervoer, de productie tot 300 à 400,000 ton op te voeren, dan zullen winsten zeer zeker niet uitblijven, te meer nu de Nederlandsche Bank, na gedaan onderzoek ter plaatse, zich bereid heeft verklaard zich financieel in de onderneming te interesseeren. Spreker noemt in dit verband nogmaals het initiatief van den Heer Dresselhuys.
Den 5den Februari hield de Heer Dr. J. Huizinga een voordracht over: ‘Eduard IV in Holland en Zeeland (1470-1471)’.
Een korte, doch gewichtige periode uit de oorlogen van de Witte en de Roode Roos speelt in ons land, aldus ving spreker aan. In den herfst van 1470 wordt Eduard IV door den graaf van Warwick genoodzaakt met weinige getrouwen uit zijn land te vluchten en in Holland een toevlucht te zoeken. Van 11 October tot kort voor Kerstmis vertoeft de Koning in den Haag op kosten van zijn zwager Karel den Stoute, bij den Stadhouder van Holland en Zeeland, den bekenden Lodewijk van Gruthuse.
De koninklijke balling kwam den hertog van Bourgondië zeer ongelegen en leverde voor dezen politieke gevaren op. Vandaar ook, dat Karel aanvankelijk zijn zwager rustig in Den Haag liet, zonder hem persoonlijk te ontmoeten. Eerst toen het bleek, dat een poging om Eduard naar zijn land te doen terugkeeren, ten einde zijn troon te herwinnen, ofschoon een waagstuk, nog de beste kansen bood, liet Karel den Koning bij zich komen te Aire Saint Pol en beloofde hem hulp.
Na een verblijf te Brugge begaf Eduard zich in Februari 1471 naar Zeeland. Daar werd een kleine scheepsmacht voor hem bijeengebracht: hoofdzakelijk daartoe gehuurde Oosterlingen, enkele Hanze-schepen, maar ook enkele schepen uit Veere. Met ongeveer 1200 man, meest uit de Nederlanden, stak hij in Maart 1471 naar Engeland, waar hij spoedig door de slagen van Barnet waar Warwick sneuvelde, en Tewkesbury den kroon terugwon.
Omtrent 's Konings verblijf in de Nederlanden is betrekkelijk weinig bekend, ten deele misschien, omdat het in dien tijd met zekere geheimzinnigheid behandeld is. De Engelsche geschiedvorschers hebben zich in hoofdzaak vergenoegd met het verhaal
| |
| |
van Philippe de Commines te volgen. Spreker heeft met de candidaten in de geschiedenis aan de Leidsche Universiteit een onderzoek ingesteld naar hetgeen de Hollandsche en Zeeuwsche archieven omtrent het geval opleveren. De oogst is schaarsch, maar de gevonden gegevens, welke spreker meedeelde, zijn toch van belang, eensdeels omdat zij een bijdrage leveren ter beoordeeling van de betrouwbaarheid van Commines, - die hier niet volkomen blijkt te zijn -, anderdeels, omdat zij een politieke moeilijkheid, waarin Karel de Stoute zich geplaatst zag, in een helderder licht stellen.
Den 5den Maart onderhield de Heer Dr. J.W. Muller ons over: ‘Reinaerts Avonturen en rollen in en na de middeleeuwen’.
Na een korte herinnering aan de geschiedenis der oude Latijnsche, Waalsche, Dietsche en Duitsche gedichten, ging spreker hun populariteit gedurende de middeleeuwen na, zooals die o.a. blijkt uit de aanhalingen en toespelingen bij latere dichters (in Frankrijk veel talrijker dan in de Nederlanden), waarin trouwens vaak moeilijk te onderscheiden is of een der epische gedichten, dan wel een simpele met dierennamen versierde dierensproke of fabel bedoeld is. Ten slotte is Reinaert in Frankrijk en in de Nederlanden de verpersoonlijking geworden van alle loosheid, huichelarij en baatzucht. In Neder-Duitschland is het gedicht overwoekerd door de satyre en de moralisatie, zoodat de ‘glosse’ op Reinke Vos zelfs uitgedegen is tot een uitgebreide stelselmatige toepassing op het maatschappelijk leven. In de Nederlanden is na de middeleeuwen alleen de jongste nazaat, het volksboek van ‘Reintje de Vos’ blijven leven, welks Fransche vertaling ook in Frankrijk, waar het eens zoo vruchtbare geslacht van Renart in rechte linie was uitgestorven, zijn herinnering deed herleven. Op dit volksboek hebben dan ook alle toespelingen betrekking, die in de Nederlanden gedurende de 16e, 17e en 18e eeuw te vinden zijn.
Ook voor allerlei hekeling, in pamflet en prent is de personage van den vos gebruikt. In de sprookjes, al dan niet rechtstreeks uit de oude gedichten voortgevloeid, leeft Reinaert's naam voort, gelijk in menige spreuk, spreekwoord en uitdrukking een dierensproke of fabel als gekristalliseerd is. Zelfs uit persoonsnamen blijkt ons de populariteit van dezen volksheld, gelijk van menigen held uit het ridder-epos. Ten slotte is reeds vroeg, niet alleen voor het drama, maar ook in de bouwkunst en in de miniaturen der handschriften, herhaaldelijk een veelal satirisch gebruik gemaakt van motieven, aan de dierenfabelen, maar ook aan het zoogenaamd dieren-epos ontleend.
Tegen het eind der 18e eeuw gaat de satirisch-didactische ‘toepassing’ plaats maken voor een meer wetenschappelijk literair-historische belangstelling in het (eenig bekende Neder Nederduitsche) gedicht. Een der eerste blijken daarvan is: Gottsched's inleiding tot zijn proza-vertelling van Reineke Vos, waarin voor 't overige
| |
| |
nog de opvatting van het gedicht als een doorloopende vermomde voorstelling van bepaalde historische personen en toestanden gehuldigd wordt, die Grimm later verving door zijn poëtisch droombeeld eener oud-germaansche ‘Tiersage’. In de Nederlanden echter waren jaren lang Bilderdijk en Jac. Scheltema de eenige beoefenaars eener letterkundige geschiedenis, die zich verwaardigden om aan Van Wijn's vondst van een fragment van den Nederlandschen Reinaert II of zelfs aan Gräter's ontdekking en uitgave (in 1812) van den geheelen Reinaert I, zekere aandacht te schenken.
Eerst in de tweede helft der 19de eeuw ontwaakte hier het besef der waarde van dit herwonnen litterair kleinood, dat daarna ijverig bestudeerd, herhaaldelijk uitgegeven en in 't Nederlandsch bewerkt werd. De litterair-historische beschouwing van het werk stond echter dikwijls onder den invloed van politieke en andere stroomingen, die ook in het oorspronkelijke gedicht van den Vos Reinaerde reeds een bepaalde strekking meenden te onderkennen, wilden vinden en dan ook vonden, en zoodoende den ouden Reinaert allerlei rollen opdroegen. Nog verder gingen en gaan hierin vele, vooral Zuid-Nederlandsche litteraire kunstenaars in hun moderne en modieuse epische of dramatische herscheppingen en travesti's die echter nooit het historische beeld van het oude maar eeuwig jonge gedicht, waarin nog alle rechtstreeksche toepassing en bedoeling ontbreken, mogen verdringen of vertroebelen.
Den 9den April hield eerst de Heer Dr. J. de Vries een voordracht getiteld: ‘Over de stof der Sproken en der Boerden’.
Sedert de 12de eeuw, zoo ving spreker zijn rede aan, kwam een nieuw poëtisch genre op, dat der sproken en boerden. Zij zijn de uitdrukking van een nieuw levenselement in de middeleeuwsche maatschappij, dat zich als zoodanig onderscheidde door een volkomen gebrek aan traditioneelen vorm. Inplaats van de overbekende epische verhalen, behandelen de dichters nu geheel nieuwe stoffen.
De vraag doet zich voor, vanwaar zij deze overgenomen hebben. De aanhangers van de theorie der polygenese meenen, dat de volkstraditie hiertoe het materiaal leverde; vraagt men, hoe deze er aan gekomen is, dan blijven zij het antwoord schuldig. Anderen geloofden aan Indische herkomst van deze vertelstoffen en verschillende onderzoekingen hebben deze meening, althans voor een deel, bevestigd. Indien nu deze verhalen uit het Oosten zijn overgebracht, hebben dan de sproken en de boerden bij de verspreiding een rol gespeeld?
Na een korte beschouwing gegeven te hebben van de wijze, waarop volksoverleveringen zich verspreiden, wees spreker op het groote belang, dat de exempelen door de prediking van rondtrekkende monniken gehad kunnen hebben. Om vast te stellen, of men ditzelfde kon zeggen van de poëzie der sprooksprekers,
| |
| |
werd de verhouding nagegaan, welke er tusschen de rondreizende dichters en de locale sprookjesvertellers bestaan kan hebben. Het bleek, dat inderdaad langs dezen weg vertelstoffen uit de literatuur in de volksoverlevering konden binnendringen. Of dit nu ook heeft plaats gehad, dient in elk geval onderzocht te worden. Als voorbeeld behandelde spreker de boerde van de drie gezellen, die de bake stalen. De verhoudingen bij dit dievenverhaal tusschen de mondelinge en de literaire overlevering bleken zeer ingewikkeld te zijn. Voor zoover de uit den aard der zaak fragmentaire gegevens een conclusie veroorloofden, kon men vaststellen, dat de krachtige mondelinge overlevering in Oost-Europa onafhankelijk was van de literaire traditie in West-Europa, waar de boerde, die bekend is in Nederlandsch en Fransch gewaad, de bron schijnt geweest te zijn van een populaire Deensche overlevering. Daarentegen was van eenigen invloed op de volkstraditie van Vlaanderen en Noord-Frankrijk niet het minste spoor te ontdekken. Dit gekozen voorbeeld gaf dus een onzeker resultaat. Spreker toonde aan dat een boerde een populaire overlevering kan doen ontstaan, zelfs al ware het bij een ander volk; dat echter door de boerde een vanzelf sprekenden invloed op de volksoverlevering zou zijn uitgeoefend, bleek niet. Door den aard van de in sproken en boerden behandelde stoffen zou deze invloed op de volksoverlevering alleen maar op enkele gebieden der volkstraditie kunnen gewerkt hebben. Met name het belangrijkste deel daarvan, de eigenlijke sprookjes, hebben van deze literatuur niet den minsten invloed ondergaan.
Het blijft noodzakelijk, zoo besloot, spreker zijn rede, door onderzoekingen over alle gedichten van dit genre te bepalen, hoe de verhoudingen bij elk hunner zijn; eerst daarna zal het mogelijk zijn, een algemeen oordeel over de met deze poëzie samenhangende vragen te vormen.
Na afloop dezer voordracht verleende de Voorzitter het woord aan den tweeden spreker op dien avond, den Heer Dr. A. Beets, die tot onderwerp gekozen had: ‘Eenige mededeelingen uit het Dagboek van Nicolaas Beets als student (1833-1836).’
Spreker kon uit den zeer verscheiden inhoud van dit dagboek slechts enkele grepen doen en had daartoe voor dezen kring gekozen: de voornaamste aanteekeningen er in voorkomend over bijgewoonde muziek- en tooneeluitvoeringen in Leiden, Den Haag en Amsterdam, karakterschetsen van enkele mede-studenten, bezoeken aan en ontmoetingen met verschillende professoren, enkele persoonsbeschrijvingen en karakteristieken, ontmoetingen en gesprekken met dichters en schrijvers dier dagen, aanteekeningen over gehoorde lezingen en voordrachten, anecdoten en persoonlijke herinneringen uit den mond van anderen gehoord, bijvoorbeeld over Bilderdijk.
Uit deze mededeelingen en de wijze, waarop ze door den lateren
| |
| |
schrijver van de Camera Obscura waren opgeschreven, bleek, dat de student Beets reeds een schrijver als Hildebrand beloofde.
De meeste aanteekeningen waren geestig, getuigden van bijzondere opmerkingsgave en zin voor het schoone en goede, zooals het geheele volgend leven van Nicolaas Beets zich heeft gekenmerkt.
In de laatste Maandvergadering van dit vereenigingsjaar, den 7den Mei, behandelde de Heer Dr. J.F.M. Sterck: ‘Iets nieuws van en over Vondel.’
Dr. Sterck begon met een bespreking van het oudst bekende gedicht van Vondel: ‘Het schriftuerlyck Bruyloftreffereyn’ uit 1605, door J. van Lennep gevonden in een familie-album van Haesbaert. Toen in het bezit van jhr. Van Rappard en in handen van Van Dam van Noordeloos, is het blijkens de jongste nasporingen van den spreker voor de Nieuwe Vondel-Uitgave, sinds dien spoorloos verloren geraakt. Blijkens aanteekeningen van Van Lennep zouden daaruit zeker nog belangrijke gegevens te putten zijn voor de eerste ontwikkeling van den dichter in den kring van zijn geloofsgenooten en verwanten.
In dit eerste gedicht van den 18-jarige is met den besten wil geen bewijs te vinden voor zijn poëtischen aanleg. Alles is nog ouderwetsche rederijkerij.
Reeds in zijn jongelingsjaren heeft Vondel echter in een kring van dichterlijk aangelegden verkeerd. Dit zal uit het Album Haesbaert nog nader kunnen blijken. Haesbaert zelf was een dichter, en het album bevat afschriften van verzen van hem en van Dirck Rz. Camphuysen, wiens eerste gedicht pas in 1621 gedrukt is. Dit wijst er op, dat hij in dien kring gelezen werd; wellicht had men zijn verzen in afschrift. De dichtkunst werd dus beoefend door die doopsgezinde Brabanders, waaronder de jonge Vondel verkeerde, en wiens oom ook een bekend dichter was. Spreker wijst dan uitvoerig op dien vergeten rederijker in Vondel's familie, zijn oom van moeders zijde, Abraham Pz. Craen, wiens levensloop uit zijn gedichten werd nagespeurd. Uit de nieuw gevonden gedichten bewees spreker, hoe door zijn ‘Pastorellen’, soldatenliedjes en Nieuwjaarsverzen deze vroolijke lansknecht-rederijker een bijzondere plaats innam onder de rederijkers van de Duitsche Academie. In hem die de eerste van Vondel's verwanten was, die, als soldaat, reeds vroeg in Amsterdam woonde, ziet spreker ook een der aanleidingen voor de vestiging van het Vondelgezin in de Amstelstad.
Na het zorgvuldig bijeenverzamelen van alle van Vondel bekende gedichten door Brandt in de 17de eeuw en in de 19de eeuw door Van Lennep, is het een groote zeldzaamheid als nog onbekende gedichten te voorschijn komen. Bij oude Engelsche verzamelingen bestaat daarvoor nog de grootste kans, en zoo kreeg spreker uit de prentenverzameling Rudge kort geleden te Londen
| |
| |
geveild, na bijna 100 jaar in een Bank te zijn bewaard geweest, een handschrift van Vondel, dat een onbekend gedicht bleek te zijn op een zijner vrienden: den schilder Herman Saftleven van 1661. Het bezingt op geestige wijze diens geëtste zelfportret, waarvan een afdruk met het handschrift bewaard bleef en geeft in het rijm-eenvormige een nieuw voorbeeld van Vondel's techniek.
Na zijn rede werden de aanwezigen verrast met den eersten afdruk van het gedicht door de firma Enschedé, den dichter waardig, verzorgd en in eenige exemplaren aangeboden, welk gedicht wij hieronder laten volgen.
Op d'Afbeeldinge van Herman Zachtleven.
Wie wortme hier in print gegeven?
Zachtleven, die zoo zacht kan leven.
En, waerdigh hemelhoogh verheven
Door licht en schaduw heen komt zweven.
De kunst en 't leven staen hier even.
Narcis, van eige min gedreven,
In eene bloem ons nagebleven,
Zagh dus zich zelven, en gesteven
Begon te branden en te beven.
Toen schijn en 't leven t' zamen keven.
En wou door 't water heenestreven.
Als Herman wort tot stof gewreven
Blijft dit in eere by zyn neven.
In het najaar heeft het Bestuur een Commissie benoemd tot het voorbereiden van een Reglement voor het toekennen der Prijzen. Deze Commissie bestond uit den Voorzitter der Maatschappij en de HH. Mr. D. van Blom, F. Hopman, Mr. E.M. Meyers en Dr. J.L. Walch. Tevens heeft het Bestuur van het feit dat genoemd Reglement een wetsherziening vereischte, gebruik gemaakt om eenige andere wetswijzigingen voor te stellen. Het resultaat dier verschillende werkzaamheden hebt Gij in den beschrijvingsbrief voor deze vergadering afgedrukt gevonden.
Ingevolge de machtiging, in de vorige Jaarvergadering door U verleend, besloot het Bestuur een subsidie van ƒ 250.-, uit de Kas der Maatschappij, aan het Holland-Instituut te Frankfort a/M. te verleenen; deze bijdrage heeft het Instuut in Februari l.l. ontvangen.
Overeenkomstig een voorstel van den Heer Dr. L. Knappert, gedaan bij gelegenheid van Dr. Overvoorde's lezing over ‘De Hollanders op Spitsbergen’, zond het Bestuur een adres aan den Minister van Marine, om er op aan te dringen dat zoo mogelijk een eind gemaakt worde aan den verwaarloosden toestand waarin
| |
| |
de graven van Nederlanders op Spitsbergen zich thans bevinden. De Minister heeft hierop geantwoord, dat de Regeering dit jaar niet in de gelegenheid is de gewenschte expeditie te zenden, maar dat zij in ernstige overweging zal nemen dit een volgend jaar te doen.
Voorts dient nog vermeld dat de bundel door den Heer Dr. K. Szalay uit het Nederlandsch in het Hongaarsch vertaalde gedichten, waarvoor de Jaarvergadering van 1925 een subsidie heeft verleend, in October l.l. verschenen is en dat de ‘Handelingen en Mededeelingen 1924-1925, met de Levensberichten’ op den gewonen tijd aan de leden zijn toegezonden.
De Maatschappij betreurde dit jaar het verlies van - U hoorde het reeds uit de rede van onzen Voorzitter - een eere-lid, 24 gewone en 2 buitenlandsche leden.
De in Juni 1925 verkozen gewone leden namen allen, op één na, en de buitenlandsche allen hun benoeming aan; van de laatsten heeft de Heer J.J. Smith te Stellenbosch de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard.
Het gevolg van deze verliezen en aanwinsten in ons ledental is, dat de Maatschappij op dit oogenblik telt: 1 eere-lid, 527 gewone leden in Nederland, 8 in onze overzeesche gewesten, 29 in het buitenland en 164 buitenlandsche leden, van wie 18 de rechten en verplichtingen der gewone leden hebben aanvaard: een totaal-cijfer dus van 728 tegen 736 in het vorige jaar.
|
|