| |
| |
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter
Dames en Heeren, leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde,
De onderwerping aan de overlevering, die hem gebiedt U te verwelkomen in Leiden, levert Uwen Voorzitter een oogenblik van blijde verrukking op. Daar wordt gij dan zichtbaar, gij die eenmaal door Uwe ouderen gekozen zijt op het vermoeden dat gij mede zoudt willen vertegenwoordigen de letterkundige beschaving van Nederland. Zij leeft, en gij zijt er het teeken van- Die U volgen zullen, zijn geboren; die U voorgingen, gij eert hunne faam. Het waren er velen: gij vergadert heden voor de honderdzestigste maal. Wat de blinde dood in één jaarkring weg kon rukken, is een staal van wat de Nederlandsche beschaving inhoudt; men meet er den rijkdom aan dien wij levenden, mocht het zijn ondanks nieuwe samenstelling in hoofdsom onverminderd, aan anderen hebben over te dragen. Die ons ontvielen volgt onze dankbare herinnering. De mortuis nil nisi bene; het oude adagium drukt eene wezenlijke behoefte der menschelijke ziel uit; het verraadt een van haar edele, van haar verzoenende trekken. Om tegenover het verleden vrij te staan, gevoelt zij, heb ik mij eerst van schuld te kwijten.
De Maatschappij verloor, sedert wij hier voor het laatst vereenigd waren, één eerelid, twee buitenlandsche en vijf-en-twintig gewone leden.
Tot Adèle Opzoomer is eenmaal de bewondering van Nederland in geestdrift opgegaan. In de stuursche eenzijdigheid van haar jeugd, wat een kracht! Op de zeventienjarige zelve die Johann de Witt dichtte, schijnt, met wijziging van het pronomen alleen, van toepassing haar woord op Willem III:
Sie sprach wie nie ein Kind zu sprechen pflegt:
‘Die Fesseln sprengen oder untergehn ....’
| |
| |
Een geslacht van Nederlandsche vrouwen dat de ketenen verbroken naast den weg vond liggen, heeft reden dit heldhaftig meisje te gedenken. Zij dreigde ons vreemd te worden in haar volwassen leeftijd; onder omstandigheden van diepe persoonlijke tragiek was zij onder ons teruggekeerd, om er krankheid en dood te vinden. Wat staat haar jeugdwerk ons ver, en hoezeer is het een teeken van begripsverenging, dat het ons moeite kost voor wat eenmaal onze ouders trof, tot ongeveinsde eigen waardeering te geraken. De rhetoriek, wij hebben ze leeren veroordeelen, en als men dat eenmaal geleerd heeft, is het vonnis vellen een gemakkelijk werk; - maar dat ter zijde laat het geheele begrip der geestelijke waarden, die zich van het rhetorisch uitingsmiddel bediend mogen hebben. Het nageslacht zal weer weten, dat in Mevrouw von Antal die waarden van edele kracht zijn geweest.
In Melt Brink stierf een voorlooper der zich in de jongste jaren zoo snel en ruim ontwikkelende Afrikaansche letterkunde. Zijn ‘Grappige Stories’ zijn thans ver en ver overtroffen; het maakt de verdienste van zijn baanbrekerschap te grooter. Welk een goed hart hij de Maatschappij toedroeg getuigt zijn uiterste wil, waarbij hij haar eene geldsom naliet.
Mevrouw Logeman-van der Willigen, Nederlandsche te Gent gevestigd, maakte haar ijver als inleidster en vertaalster van Noorsche vertelkunst onder ons vermaard.
Van de gewone leden legateerde J.B. van Loenen, oud-hoofd-opzichter van Rijnland, schrijver van een Gids voor Leiden en Omstreken, boekwerken aan onze Maatschappij; - eveneens deed dit R.J. Schierbeek, jarenlang werkzaam in van Stockum's Antiquariaat, die aan zijn geschenk portretten van leden der Maatschappij, en het fragment van een handschrift van Boendale's Lekenspieghel toevoegde.
De gedachtenis van G.D.A. Jonckbloet, den zangerigen priester, zal onder de Nederlandsche Katholieken voortleven, en in Indië, waar zijn hupsche omgang veler harten won, zeker niet bij katholieken alleen. J. van der Valk, den welbespraakten rector van het Marnix-gymnasium te Rotterdam, betreuren onze rechtzinnige protestanten, in wier vereenigingsleven hij een belangrijke plaats innam.
Een voortreffelijk bibliograaf ging in R. van der Meulen heen; - een gezien kamerlid, die vervolgens een dagbladredacteur van onbesproken naam is geworden, in J. Zaayer. - Die belang stellen in de geschiedenis van Gouda zullen L.A. Kesper gedenken, en die het doen in oud-Haarlem, C.J. Gonnet niet vergeten.
Bij het middelbaar onderwijs te 's-Gravenhage was meer dan 40 jaren met groot gevolg werkzaam de leeraar in het Nederlandsch, van zeer bijzondere bekwaamheden, C.G. Kaakebeen. - Een schrijver over de jeugd van Groen van Prinsterer gedenken wij in W.H. de Savornin Lohman, in leven voorzitter van den Centralen Raad van Beroep der Ongevallenverzekering; - van
| |
| |
R.S. Tjaden Modderman, oud-hoogleeraar in de scheikunde te Groningen zijn wij de vertaling van Marlowe's Faust indachtig.
Onvergeten zijn de verdiensten op het gebied der geschiedenis van de boekdrukkunst, van het boek- en bibliotheekwezen en van de muziek, van den veelzijdigen J.W. Enschedé, van Laurens Janszoon- en Wilhelmusfaam; - groot is de penvaardigheid geweest van den kerkhistoricus F. Pijper, te zijner tijd geacht lid van de Historische Commissie onzer Maatschappij, - eveneens op kerkhistorisch gebied onderscheidde zich de doopsgezinde predikant te Woudsend, vervolgens te Middelstum, Karel Vos.
In of in verband met Nederlandsch-Indië maakten zich bekend, behalve pater Jonckbloet voornoemd, Richard P.A. van Rees, die als luitenant der mariniers een eervol aandeel nam aan de tweede Atjeh-expeditie, - Reinier D.M. Verbeek, grondlegger der geologie van den Archipel; - de oud-directeur van onderwijs J.H. Abendanon, die ons Kartini deed kennen, zeloot van alles wat hem schoon of nuttig leek: - H.H. van Kol, de sociaal-democraat van warm gemoed en grooten bedrijve, wiens onbeschroomde menschenmin hem naast den fijner beschaafden van Deventer een eereplaats in de galerij van Indië's bevrijders verzekert.
Er blijven er zeven over die omdat zij in het Nederlandsche cultuurleven op zeer groote hoogten hebben verkeerd, uitvoeriger herdacht dienen: Meyer, Leopold, Byvanck, Veth, Derkinderen, Roessingh, Adriani.
Willem Meyer was bijzonder om de mate waarin hij zich in den geest met Spinoza vereenzelvigd had. Zijn leven is uitgegroeid tot een eeredienst van Spinoza, voltrokken in een houding van innigste veneratie en tegelijk hem tot rustelooze werkzaamheid prikkelend. Een man van wien getuigd is dat hij aan de wijsbegeerte een levenshouding wist te ontleenen; de minsten zeker die op het modevak der jongste jaren afstormden, vermochten dat. De zijne voldroeg hij in een edele karakterkracht, die, zonder schittering, onverduisterd straalde.
Jan Hendrik Leopold was een dichter die boven den drom der versjesdraaiers van zijn tijd met hoofd en schouder uitstak. Zijn gedichten waren gebeurtenissen; de niet frequente, hoog uitbrekende trillingen van een schoone ziel, in angst en duisternissen veelal bekneld. Een individualist, maar geen uitdagende meer; een man uit den neergang van het individualisme, die op '80 zoo snel gevolgd is. Onvergetelijke accenten heeft hij gevonden voor het leed der eenzaamheid, de vertwijfeling van de onmacht. Hoe kreet hij eindelijk zich te mogen verliezen in het Eeuwige:
Kom tot mij, tot mijn hart, dat trilt als loover
Vaag weg den angst en al zijn voorgetoover
ik zeg, ik zeg U, ik weersta niet meer
o God, laat mij niet aan mijzelven over!
| |
| |
Van deze diepten tot het vernuft van Byvanck, welk een stap! Een man die zijn tekortkomingen spelend uitstalde, zeker dat er honderd verrassingen om en naast lagen. ‘Men moet Byvanck niet tot meester nemen’ ontviel mij, toen ik van zijn dood vernam; ongemeen is elke geest, die tot navolging verleiden kan, en de zijne zou dit kunnen doen in hooge mate. Hij is veelal sprankelend geweest, van een in Nederland ongewone beweeglijkheid. Heeft hij, soms, een tekort aan ernst vertoond? Dit weet ik dat hij, altijd, verschoond bleef van alle spoor dier pedanterie, welke, het doet leed het te moeten erkennen, in ons nationale vaarwater een gevaarlijke klip voorstelt.
Jan Veth, U groet ik met ontroering. Gij zijt mij een goed vriend geweest. Mijn geest hebt gij geprikkeld en verruimd; wien die U zeer na treden mocht verging het anders? Verstand van klare scherpte, veerkrachtige wil, gulden hart, hoe missen U allen. Van Nederlands plicht tegenover zichzelven hebt gij een hooge voorstelling gehad en naar die voorstelling geleefd. Schilder-schrijver-geleerde-dichter, om verscheidenheid van bemoeiing door beperkteren van aanleg soms misprezen, gij naamt slechts door steeds vernieuwde bewijzen van vierdubbele verdienste wraak, en gingt heen niet te vroeg voor onze erkenning, maar voor onze verzadiging. Gij zijt in het harnas gestorven; een andere dood zou uw kloekheid niet hebben gepast.
Van de zeven blijven er mij nog drie te vermelden over, die ik met schroom nader, omdat zij mij als in een aureool verschijnen, een om zijn vroegen dood, allen om de louterheid van hun gedachten en den hoogen tred van hun leven: Derkinderen, Roessingh en Adriani. Zij waren van het slag dat op de knieën dwingt, dat ons gewillig onze zedelijke minderheid doet belijden. De ongereptheid van het kind vertoonden zij in de daden van den man, en daden waren het, op elks bijzonder gebied, van stoere kracht. Het kind is niet week en deze drie waren niet week; het waren eiken, die, in de aarde vast, ten hooge beurden hun plechtig ruischende kroon. Ik geef U de gelegenheid tot de stille hulde, die gij, staande, de nagedachtenis van al onze afgestorvenen zult willen brengen.
Op den weg dien wij betreden, hoevele voetstappen die gingen; is er geen die beklijft?
Wij gelooven van ja, en wij hebben te strijden voor het behoud van dit ons geloof. Levend is de traditie ons toegekomen, in ons doen, in ons laten heeft zij voort te leven en zich te ontvouwen. Wat wij goeds vermogen zal nooit buiten haar omgaan. Bengelachtige jeugd moge nog belofte zijn, nooit de bandeloosheid als affectatie, de aanstellerij die, opperste vrijheid in schijn, in wezen
| |
| |
veelal een pijnlijk nabootsen is van anderer excentriciteit. Van die weeë beuzelpraat worden thans bergen op onze boekenmarkt geworpen.
in het wezen der dingen veranderd
bij voorbeeld de zon was een bol met vier hoeken
de komma's zijn uit onze boeken gevallen
zijn opgestapeld als blokken van een bouwdoos
en op notenbalken gezet als een belijdenis
ons leven is een hoek van negentig graden
Dit is poëzie die ‘1926’ getiteld is, goed gedrukt en op behoorlijk papier; voor f 1.25 zijn er 45 bladzijden van te bekomen. Zoo sommigen van U er ingeloopen mochten zijn, wat anders te doen dan U de les te herinneren van Delanoue in La Coquette Corrigée:
Le bruit est pour le fat, la plainte pour le sot;
L'honnête homme trompé s'éloigne et ne dit mot.
Druksels als deze volbrengen hun ééndagsleven buiten de tradities van den Hollandschen stijl, die de materie dwong, schoon te zijn in eenvoud.
De Hollandsche stijl, ik wil er U wat van vertellen. Ik bepaal hem niet tot de letteren of tot de bouw- of beeldhouw- of schilderkunst. Een Hollandsch klassicisme heeft eenmaal al onze levensuitingen beheerscht; er is in ons verleden een oogenblik aangebroken dat op de nationale cultuur in haar vollen omvang een stempel zag drukken die nooit moge worden uitgewischt, omdat hij de stempel was onzer eigenheid in hoogste potentie. Ik geloof dat die stijl uit het tijdvak van 1648 tot 1672 dateert, de jaren tusschen den Munsterschen vrede en den moord op Johan de Witt.
Een stijlperiode te begrenzen door politieke data? Het is niet zoo onredelijk als het lijkt. De levensvolheid die in stijl uitbloeien kan moet eerst bestaan en moet nòg bestaan; hare bestaansmogelijkheid nu is van politieke voorwaarden afhankelijk. Een eeuw van Pericles is niet denkbaar dan nà het einde der Perzische en vóór het begin van den Peloponesischen oorlog; geen Fransch klassicisme dan nà de godsdienstoorlogen en vóór de crisis der monarchie; geen Hollandsch klassicisme dan nà den onafhankelijkheids-oorlog (met zijn oplossing van het probleem Noord-Zuid) en vóór de scherpe omkeer in de politiek, die de Republiek
| |
| |
met haar gezicht van de zee afkeerde. Als machtsorgaan wordt zij door Willem III tot op den draad verbruikt, en is na 1713 feitelijk gesloopt. Holland heeft sindsdien zijn stijl wel niet verloren, maar hem langen tijd niet meer zelfstandig verder ontwikkeld; hij is gaan leunen tegen den Franschen. De periode der Hollandsche stijlvorming heeft een plotseling begin en neemt een plotseling einde. De stijlgeschiedenis werkt met sprongen.
Dat er omstreeks 1648 iets geheel nieuws het nationale cultuurbezit doordringt blijkt uit tal van gegevens, op het gebied van bouwkunst, van schilderkunst, van litteratuur, van wetenschap en wijsbegeerte. Het hooge woord moet er uit: ik zie het kenmerkend Hollandsche, hetgeen kenmerkend Hollandsch blijven zal, nog niet in de Hollandsche renaissance. Als Hollandsch doet de wereld aan de strakheid van Rapenburg, Voorhout en Amsterdamsche grachten toch nog meer dan het lijnenspel der enkele gevels als van Leidsch of Haagsch stadhuis, Haarlemsche Vleeschhal, Huis met de Hoofden. Niet Breero heeft zich in den Hollandschen verzenstijl geperpetueerd maar Vondel, en de Vondel der latere periode. De Hollandsche renaissance heeft nog iets flamboyants, iets middeleeuwsch; zij schept nog geen geheel nieuwe vormen, maar neemt details over, waarmede zij het ouder nationale opsiert. Wat zij in baksteen optrekt is in wezen het oude houten huis, altijd met eenige nieuwe ornamenten, en soms met een rijkdom daarvan.
Ook eerst in het Hollandsche klassicisme onderscheidt zich Holland voor altijd en wezenlijk diep van Vlaanderen. De vormen die het Zuiden zich toeëigende in dezelfde periode waarin de Hollandsche stijlvorming plaats had, heeft men onlangs afgebeeld kunnen zien in Plantenga's Architecture religieuse du Brabant. Het Italiaansche cultuurgoed wordt daar geheel anders genationaliseerd dan bij ons, en zelfs in geheel andere specimina. Bij ons is het geen neo-katholicisme dat overneemt, maar de volheid van een burgerlijk leven, en ontleend wordt niet aan de kerk Gesù, maar aan Palladio. Er is toen een plotselinge afwijking van het oud-nationale geweest in vormen, in materiaal, in techniek, en het vreemde wordt niet herhaald, doch omgeschapen tot iets nieuws dat den indruk maakt en zal blijven maken van onmiskenbaar eigens. Het is niet de vrucht van persoonlijk, doch van nationaal genie: het werkt in alle architecten van dezen tijd: in Jacob van Campen, in Pieter Post, in Philip Vingboons, in bouwmeesters wier namen wij niet meer kennen. Het is de tijd der schepping van het Amsterdamsche stadhuis (1648-1657), van het Zeemagazijn, van de Leidsche Waag (1658), van het Trippenhuis (1662), van het Mauritshuis (1665), van de Goudsche Waag (1668), van het stadhuis te Maastricht, van de Amsterdamsche grachtengevels, van een aantal nieuwe stadspoorten van het type der Leidsche Zijlpoort of van de Koepoort te Enkhuizen. Ook kerken verrijzen van een nieuw type, geheel afwijkend van die
| |
| |
van Hendrick de Keyser, die nog het grondplan der gothische kerk had behouden: de Nieuwe Kerk in den Haag, de koepelkerken te Amsterdam en te Leiden; dorpskerken als die aan den Leidschendam. Kenmerken zijn de massieve, kubische vorm; de buitengemeene zuiverheid van proportie; de strenge eenvoud van contour; de sobere, kiesche versiering; de teere, fijn doordachte behandeling van het relief. Niets uitbundigs; steeds doeltreffendheid en overal voornaamheid. Het toen als met een slag verworven meesterschap heeft ons toegelaten, ook nog in den tijd van verminderde eigen scheppingskracht zeer lang zelfstandig na te volgen: dat deden wij nog met Louis XVI en met Empire, en het zijn eerst de drie koninklijke Willem's die perioden benoemen waarin alle bijzonderheid in Hollandsche bouw-, beeldhouwen meubelkunst was zoek geraakt.
Zeer duidelijk is het eigen karakter der periode 1648-1672 te bepalen aan het werk van schilders die ten deele vóór en ten deele in dat tijdperk hebben gewerkt. Vergelijk Frans Hals' bruyante schutters van den Kloveniers- of van den St. Joris-doelen met zijn regenten en regentessen van het Oudemannenhuis (1664), Rembrandt's Nachtwacht met zijn Staalmeesters, het uitbundig geschal der Saskia-portretten met de stille verzonkenheid van het Joodsche bruidje. Exuberantie, gril, romantiek eerst; rust, diepte, strenge lijn later.
Meesters die geheel of grootendeels tot de latere periode behooren zijn Ruysdael (geb. 1629), Pieter de Hooch (geb. in hetzelfde jaar), Vermeer (1632), Hobbema (1638), Cuyp, Metzu, Terborch, Adriaen van de Velde, Abraham van Beyeren; - een der besten om de kenmerken van den nieuwen stijl aan te demonstreeren is wel Ruysdael; het is, meen ik, door mijn vriend Wilhelm Valentiner, in een hoofdstuk van zijn Zeiten der Kunst und der Religion voor eenige jaren met over het geheel gelukkigen uitslag beproefd.
Die heele groep van om ende bij het jaar 1630 geboren kunstenaars onderscheidt zich door den jeugdigen leeftijd waarop zij hun meesterwerken geschapen hebben. Als jonge mannen van twintig beschikken zij over een rijkdom niet alleen maar vooral ook over een zuiverheid van uitdrukkingsmiddelen die de oudere generatie zich worstelend heeft moeten verwerven. Frans Hals is 50 jaar als de rij zijner meesterwerken begint; op 40-jarigen leeftijd schildert hij nog stukken die onmiddellijk als archaïstisch gebonden aandoen. Kenmerk der generatie van 1630 is de harmonie; techniek en expressie zijn bij haar volmaakt één geworden, een in de tot dusver aan onharmonische werken zoo rijke geschiedenis der Nederlandsche schilderkunst geheel nieuw verschijnsel. Gij moet, bij Valentiner's artikel, de afbeelding eens opslaan van den Walkant uit het Kaiser Friedrich Museum. Wat domineert in dat landschap: het huisje, de boomgroep, de weg of het water? Het is niet te zeggen. Alle komen in gelijke mate
| |
| |
tot hun recht; het landschap is in het geheel niet analytisch, maar synthetisch opgevat. Opmerkelijk is de rol van het lijnenschema als expressiemiddel, het sterk geometrisch element, ook zoo zichtbaar bij Pieter de Hooch en Vermeer. Het treft in Ruysdael's gezicht op Egmond, waar de geheele voorstelling door twee lijnen is beheerscht: die van den zeespiegel en die van den kerktoren; minder streng en meer gevarieerd vindt men het in den onovertroffen Molen bij Wijk bij Duurstede in het Rijksmuseum.
Dit riviergezicht is zeer samengesteld. Een onrustige hemel doch een stil water; vaste omtrekken der aarde; de vertikale lijnen van molen, scheepsmasten, zeilen, staan onbewogen. Er is niet aan te twijfelen wat voor moment hier is afgebeeld: het is de stilte vóór den storm. Scherp is de plastiek der enkele partijen die nog lichtstralen pakken: molen, beschoeiing, riet; de vrouwtjes op den weg; - de masten, die steken als naalden. Niets gearrangeerds; hij laat alles zoo het is, en vat het toch in eene volstrekte eenheid van gewaarwording te zamen. Ruysdael is meer eigenlijk landschapschilder dan Rembrandt die componeert, aan zijn wil ondergeschikt maakt; de anorganische natuur is niet sterk genoeg, dien wil te wederstaan. Rembrandt's Molen kan overal gestaan hebben: die van Ruysdael is zeer bepaaldelijk die van Wijk bij Duurstede.
Verbazingwekkend, en misschien het treffendst bewijs van Ruysdael's meesterschap, is het mede bij Valentiner afgebeeld Boschgezicht uit de Hermitage. Eenheid gepuurd uit het grillige, schijnbaar verbrokkelde. Wat voor ieder ander chaos zou zijn gebleven, is voor Ruysdael vol geheime harmonie. Alles stemt saam, het rijk vertegenwoordigd afgebroken leven en het hoopvol ontspruitende: tot een dom welven zich boven dat natuurgewemel de kronen aaneen; een klein poppetje van een mensch is ook in dien dom geschilderd, demonstrant van zijn majesteit.
De tegenstelling van uitschietende kracht vóór '48, van bedwongen kracht daarna, vindt men ze ook in de litteratuur terug? Ik geloof het zeker. Leg de eerste bladzij de beste van Breero's Liedboek naast de eerste bladzij de beste van Jan Luyken's Duytsche Lier van 1671:
Arent Pieter Gijsen, met Mieuwes, Jaap en Leen
naast
's Uchtends als het haantje kraait ....
of vergelijk van Vondel de eerste regels van den Hippolytus (1626)
Op, wufte jagers, gaet, beset
Het naere woud, met hond en net,
| |
| |
En d' Atticaensche bergen. Voort
Ter vlught doorsnuffelt yeder oord....
met de verzen van Adam in Ballingschap:
De roos en leli luicken onder
Uw voeten schooner op. ô bloem
Der schoonste bloemen, weereltswonder....
en een toon- en stijlverschil, in wezen aan dat tusschen den jongen en den ouden Rembrandt verwant, is U openbaar. En let op de duurzaamheid van het nieuw geschapen uitdrukkingsmiddel: twintig jaar na Breero schrijft niemand meer als Breero; maar in de 18de eeuw is wat wij den Hollandschen stijl noemden, onmiddellijk herkenbaar in Poot; die stijl van zelfbedwang en harmonie leeft nog in van Alphen, devieert dan schromelijk in bijna den geheelen Bilderdijk en allen die van hem afhangen; Tollens, Beets en de Genestet blijven er ver beneden, maar hij is in Staring geweest en in Geel, en hij wordt teruggevonden in Perk en in Boutens.
Leefde hij ook in Christiaan Huygens en in Spinoza; hebben wetenschap en wijsbegeerte aan de verandering deel gehad? Ongetwijfeld. De stijlsprong staat in nauw verband met den geestelijken inhoud van het leven der eeuw, en is in het bijzonder te vergelijken met dien in Frankrijk. Onze klassieke periode is de zuster van die, welke in Frankrijk voor taal- en dichtkunst door Malherbe, voor de wetenschap door Descartes wordt ingeleid, en die in Pascal en in Racine, in Claude Lorrain, in den dôme des Invalides en in de colonnade du Louvre, haar toppen bestijgt. De tijd ontschiet mij; ik kan er niet op ingaan, waardoor het mogelijk is geweest dat in Nederland het klassicisme bevruchtend werkte; waardoor het zich daar zoo snel en zoo geheel nationaliseeren kon. Nederland was er door een vroegere ontwikkeling toe ontvankelijk gemaakt. De zaak hangt met een vroeger parallelisme tusschen Nederlandsche en Fransche ontwikkeling samen, want dat heeft bestaan, ondanks het ontbreken van rasgemeenschap. Het Nederlandsche klassisme in minder breed uitgegroeid dan het Fransche; in gehalte zelf was het niet minderwaardig. Het is voorzeker geen toeval, dat wij de eenigen waren in Europa die toen Frankrijk staan konden; de grootste daad van buitenlandsche politiek ooit door Nederland verricht: te verhinderen dat Frankrijk België inlijfde, is van 1668. De politieke zwenking van 1672 breekt in hare gevolgen onze macht; - de eens gewonnen cultuurwaarden heeft zij niet vernietigd, en wat voor ons gevoel aan Nederlandsche productie karakter verleent, is aan den Hollandsch-klassieken stijl nog altijd, zij 't in de verte, verwant. En zoo dikwijls de ontsporing van leeghoofden ons wil doen wanhopen, zie daar klopt, amidst the din
| |
| |
of all things fell and vile, de geest van Holland ons op den schouder, en herhaalt de verzekering, die hij eerder gaf aan Potgieter en Bakhuizen van den Brink:
Yes: they will pass away; nor deem it strange;
They come and go, as comes and goes the sea:
And let them come and go; thou, through all change
Fix thy firm gaze on virtue, and on me.
Dames en Heeren, de 160ste Jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is geopend.
|
|