Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1926
(1926)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||||||||||||||||||
Verslag van de jaarlijksche vergadering, gehouden te Leiden op den 9den Juni 1926.De Beschrijvingsbrief luidde aldus:
Leiden, den 16den Mei 1926.
M.
Bij dezen heb ik de eer U uit te noodigen tot het bijwonen der Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die gehouden zal worden op Woensdag den 9den Juni, des voormiddags klokke elf uren, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Steenschuur alhier. De orde der werkzaamheden is als volgt:
I.
Opening der Vergadering door den Voorzitter, Dr. H.T. Colenbrander, met een toespraak.
Voordracht van Dr. Gerard B. Brom: ‘Onze schilders en schrijvers in de vorige eeuw’.
III.
Verslag van den staat der Maatschappij en van haar belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het afgeloopen jaar.
IV.
Verslag van den staat der Boekverzameling gedurende hetzelfde tijdsverloop.
V.
Verslag omtrent de rekening en verantwoording van den Penningmeester. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||||||||||||||||||
VI.
Verslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde.
VII.
Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
VIII.
Verslag der Commissie voor Schoone Letteren.
IX.
Bekendmaking van den uitslag der stemming over de te benoemen gewone en buitenlandsche leden.
X.
Bekendmaking van het werk dat het Bestuur der Maatschappij, voor het vereenigingsjaar 1925-1926, op advies van de Commissie voor Schoone Letteren, met den jaarlijks uitgeloofden Prijs van ƒ 1000.- bekroond heeft.
XI.
Voorstel van de Maandelijksche Vergadering om uit de renten van het Vaste Fonds een som van ƒ 250.- aan den Heer D.J. van der Ven af te staan, als bijdrage in de onkosten verbonden aan het samenstellen van zijn ‘Herfst- en Oogstfilm van Nederland’.
XII.
Voorstellen van het Bestuur: a. tot regeling van het toekennen van Prijzen; b. tot nieuwe regeling der benoeming van leden; c. tot vereenvoudiging van de bepaling betreffende het nazien van de rekening en verantwoording van den Penningmeester; d. tot vereenvoudiging van de bepaling betreffende het toelaten van gasten in de Vergaderingen; e. tot een met de praktijk overeenstemmende vaststelling van de orde der werkzaamheden in de Jaarlijksche Vergaderingen; f. tot dienovereenkomstige wetswijziging.
Toelichting van punt b: Het Bestuur is de meening toegedaan, dat de benoeming van nieuwe leden, zooals zij volgens artt. 5-8 en 15 van de Wet der Maatschappij geschiedt, niet geheel doelmatig is. Het is n.l. gebleken dat alleszins verdienstelijke personen soms jaar op jaar op de candidatenlijst vermeld staan, zonder tot lid te worden verkozen. Voorts mist de Maatschappij alle gelegenheid tot spontane erkenning van tusschentijds gebleken verdiensten. Het Bestuur is van oordeel dat door de voorgestelde regeling deze bezwaren worden ondervangen.
Leden, die voornemens zijn amendementen op de Bestuursvoorstellen in te dienen, worden verzocht deze bij de Secretaresse in te zenden vóór 31 Mei. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||||||||||||||||||
f. Ontwerp van Wetswijziging: Art. 1 te lezen: ....Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde ‘en Schoone Letteren’.
Art. 2 te lezen: ....het aanmoedigen van alles, wat tot bloei der Nederlandsche ‘Taal- en Letter-, Geschied- en Oudheidkunde en’ Schoone Letteren strekken kan.
....het instandhouden van het Fonds, bijeengebracht bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan der Maatschappij, ‘en van andere ten bate van haar doel strekkende fondsen’.
In te voegen het volgende art.:
Art. 15bis: Op voordracht van het Bestuur kunnen de Maandelijksche Vergaderingen ten hoogste tien leden per jaar - hetzij Nederlanders of vreemdelingen - benoemen.
Art. 32 te lezen: De Penningmeester stelt jaarlijks vóór 1 Mei zijn rekening en verantwoording in handen van een Commissie, bestaande uit één Bestuurslid, door het Bestuur aangewezen, en één gewoon lid, in de Maandelijksche Vergadering van April benoemd’. Deze Commissie brengt daarover ....
In Art. 35, laatsten zin, het woord ‘schriftelijk’ te doen vervallen.
In Art. 47 de werkzaamheid vermeld onder punt 2 te verplaatsen tusschen punt 10 en 11.
Art. 53, alinea 2, te lezen: ....‘De benoeming geschiedt door de Jaarlijksche Vergadering uit een dubbeltal, door de Commissiën aan het Bestuur voorgedragen’.
In te voegen de volgende artt.:
Art. 55bis. Elke drie jaren kan door één der Commissiën vóór den 15den Maart aan het Bestuur een met redenen omkleede schriftelijke voordracht worden gedaan tot toekenning van een Prijs voor Meesterschap, ten bedrage van ƒ 1000.-. Het Bestuur brengt de voordracht ter kennis van de Jaarlijksche Vergadering en dient deze van bericht en raad. De Jaarlijksche Vergadering kent den Prijs toe. Zij is bevoegd de toekenning af te wijzen, doch niet, voor een door de Commissie voorgedragene een ander in de plaats te stellen. Blijft de Commissie in gebreke haar voordracht vóór den 15den Maart in te dienen, of raadt zij den Prijs niet uit te reiken, dan heeft geen toekenning plaats. In dat geval wordt een bedrag van ƒ 1000.- gestort in het Fonds, bijeengebracht bij gelegenheid van het honderdjarig bestaan der Maatschappij. De Commissie of het Bestuur zijn niet bevoegd verdeeling van den Prijs over meer dan één persoon voor te stellen. In de jaren 1928, 1937, 1946 en vervolgens om de negen jaren komt het recht van voordracht aan de Commissie voor Taal- en Letterkunde toe, in de jaren 1931, 1940, 1949 en vervolgens, aan de Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde, in de jaren 1934, 1943, 1952 en vervolgens aan de Commissie voor Schoone Letteren.
Art. 55ter. Telken jare vóór 1 November ontvangt de Commissie voor Schoone Letteren mededeeling van het Bestuur, of de middelen aanwezig zijn, in het volgend jaar een Prijs van Aanmoediging, ten bedrage | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||||||||||||||||||
van ƒ 1000.-, toe te kennen. Zijn deze middelen aanwezig, dan kan de Commissie vóór den 15den Maart een met redenen omkleede schriftelijke voordracht tot toekenning van den Prijs richten aan het Bestuur. Zij is beperkt tot dichters of schrijvers van letterkundig proza in het Nederlandsch of Afrikaansch, die niet langer dan twee jaar vóór de dagteekening der voordracht eenig werk in afzonderlijke uitgave hebben doen verschijnen. Het Bestuur kent den Prijs toe. Het is bevoegd de toekenning af te wijzen, doch niet voor den door de Commissie voorgedragene een ander in de plaats te stellen. Het geeft van de toekenning of van haar weigering aan de Jaarlijksche Vergadering kennis. Blijft de Commissie in gebreke haar voordracht vóór den 15den Maart in te dienen, of raadt zij den Prijs niet uit te reiken, dan heeft geen toekenning plaats. De Commissie is niet bevoegd verdeeling van den Prijs over meer dan één persoon voor te stellen.
XIII.
Verkiezing van een Bestuurslid in de plaats van den Heer Dr. Ph. S. van Ronkel, die aan de beurt van aftreden en niet herkiesbaar is. Het door de Maandelijksche Vergadering voorgestelde dubbeltal is:
a. Dr. J.H. Kern Hz. b. Dr. N.J. Krom.
XIV.
Verkiezing van twee leden der Commissie voor Schoone Letteren, in de plaats van den Heer D. Coster, die aan de beurt van aftreden is en zich niet herkiesbaar stelt en van Mevrouw I. Boudier-Bakker, die wenscht af te treden. De Commissie stelt voor de dubbeltallen:
1. a. Mejuffrouw F. de Meyier. b. Mevrouw A. van Gogh-Kaulbach. 2. a. De Heer J.W.F. Werumeus Buning. b. De Heer C.L. Schepp.
Voorts wenscht de Commissie zich met twee leden uit te breiden. Zij stelt daarvoor de dubbeltallen:
1. a. Mevrouw J. van Dullemen-de Wit. b. Mevrouw A. van Rhijn-Naeff. 2. a. Mejuffrouw E. Zernike. b. Mevrouw C.M. van Hille-Gaerthe.
Namens het Bestuur, C. Serrurier, Secretaresse. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||||||||||||||||||
Tegenwoordig zijn de Bestuursleden: H.T. Colenbrander, Voorzitter, J. Heinsius, Penningmeester, R. van der Meulen Rz., Bibliothecaris, Ph. S. van Ronkel, D. van Blom, B.A.P. van Dam, J.W. Muller, J.F.M. Sterck, C. Serrurier, Secretaresse; de gewone leden: W.J.J.C. Bijleveld, A. Hoynck van Papendrecht, H. Blink, W. Wijnaendts Francken-Dyserinck, A. Draaijer-de Haas, C. van Son, F. Oudschans Dentz, B. Becker, A.J. de Mare, P.A.A. Boeser, C. Peltenburg, C.H. Ph. Meijer, A. Hendriks, C. Easton, W.M.C. Regt, N.J. Krom, M.E. Lulius van Goor, E.H. Korevaar - Hesseling, M.E. Kronenberg, N.J. Beversen, W.L. de Vreese, A.W. Bijvanck, W. Nolet, B. Kruitwagen, D.C. Hesseling, H.M. Werner, C.W. van der Hoogt, D. Plooij, W.S. Unger, H.T. Damsté, T.B. Roorda, J.J. van Bolhuis, C. Veth, J.W. Werumeus Buning, A.J. Bothenius Brouwer, C.M. van Hille-Gaerthé, Ed. Brom, H. Ph. Visser 't Hooft, C. Bake, Joh. H. Been, A.A. Verdenius, G.S. Overdiep, J.W. Verburgt, M.C. van Zeggelen, A.G. de Leeuw, F. de Meyier, M. van Tuyll van Serooskerken, O.C. van Hemessen Sr., J.H. Kern Hz., C. Snouck Hurgronje, G. André de la Porte, L. Knappert, G. Hulsman, C.B. van Haeringen, C.J. Wijnaendts Francken, F.J.W. Drion, E. Wiersum, D.J. van der Ven, F.K.H. Kossmann, A. Beets, A.S. de Blécourt, A. Eekhof, J.R. Callenbach, J.A.J. Barge, J.B. Breukelman, J.F.L. de Balbian Verster, J.J. Salverda de Grave, C.L. Schepp, K.H. de Raaf, L. Lasonder, R. Casimir, P.J. Blok, J.C. Overvoorde, N. van der Laan, J.M. Sterck-Proot, M. van Blankenstein; de buitenlandsche leden: G. von Antal en A. Nahon.
I. De Voorzitter, de Heer Dr. H.T. Colenbrander, opent om elf uur de Vergadering met een toespraak, die hij ter uitgaaf afstaat (Bijlage I). Op voorstel van het Bestuur besluit men de behandeling van punt II uit te stellen tot na de pauze. III-IV. De Secretaresse en de Bibliothecaris lezen hun jaarverslagen voor, welke men vervolgens in dank aanvaardt voor de ‘Handelingen’ (Bijlagen II-III). V. Namens de Commissie, bestaande uit de HH. W.J.J.C. Bijleveld en Dr. L. Knappert, benoemd tot het nazien van de rekening en verantwoording van den Penningmeester (zie Bijlage IV) deelt de Heer Knappert mede, dat zij alles nauwkeurig heeft nagezien en in de beste orde bevonden, zoodat zij voorstelt hem te ontheffen van zijn verantwoordelijkheid. Hiertoe besluit men. De Voorzitter betuigt den dank der Vergadering aan den Penningmeester en aan genoemde Commissie. VI-VIII. De Secretarissen der Commissiën voor Taal- en Letterkunde en Geschied- en Oudheidkunde, de HH. Dr. J. Heinsius en W.J.J.C. Bijleveld, brengen hun jaarverslagen uit. De Voorzitter der Maatschappij leest in de plaats van den Heer Hop- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||||||||||||||||||
man, wiens werkzaamheden hem verhinderen de vergadering bij te wonen, het jaarverslag voor van de Commissie voor Schoone Letteren. Men aanvaardt deze drie verslagen in dank voor de ‘Handelingen’ (Bijlagen V-VII). IX. Namens de Commissie voor stemopneming, in de Maandvergadering van 3 Mei benoemd, doet de Heer W.J.J.C. Bijleveld mededeeling van den uitslag der stemming, gehouden ter verkiezing van nieuwe leden der Maatschappij, n.l., volgens besluit dier Maandvergadering, 25 gewone en 5 buitenlandsche leden. De Commissie, waarin met den Heer Bijleveld zitting namen Mej. E.M. Lulius van Goor, de HH. A.C.J.A. Greebe, J.H. Kern Hz., L. Knappert, J.A.N. Knuttel, N. van der Laan, en de dames F. de Meyier, M. van Tuyll van Serooskerken en C. Serrurier, heeft van de Secretaresse 248 stembiljetten ontvangen. Twee der voorgestelden voor het gewone lidmaatschap hebben als laatsten een gelijk aantal stemmen op zich vereenigd; overeenkomstig de gewoonte in de Maatschappij, beschouwt men beiden als gekozen. De heer Bijleveld deelt mede dat de namen der gekozenen zijn als volgt (in alphabetische volgorde): | |||||||||||||||||||||||||||
Gewone leden:
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||||||||||||||||||
Buitenlandsche leden:
X. De Voorzitter maakt bekend dat het Bestuur der Maatschappij, op advies van de Commissie voor Schoone Letteren, den Jaarlijkschen Prijs van ƒ 1000.- toegekend heeft aan den Heer Dirk Coster, te Amersfoort, voor zijn onlangs verschenen bundel: ‘Verzameld Proza’. In de plaats van den Heer F. Hopman, Secretaris der Commissie voor Schoone Letteren, leest de Voorzitter, namens de Commissie, de volgende toelichting tot haar advies voor: ‘De Commissie voor Schoone Letteren van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde besloot met algemeene stemmen in haar vergadering van 26 Mei j.l. ter bekroning met den jaarlijkschen prijs van ƒ 1000.-, aan het Bestuur voor te dragen den bundel ‘Verzameld, kritische opstellen van Dirk Coster, getiteld Proza’. De Commissie was van oordeel, dat van een aantal verdienstelijke werken, sedert de laatste bekroning verschenen, dit boek het meest oorspronkelijke is en de meeste blijvende waarde heeft. De schrijver geeft daarin blijk van ruime belangstelling voor en inzicht in vreemde zoowel als vaderlandsche letterkunde en zijn studies zijn dan ook waardeeringen gegrond op breede en duurzame kunstbeginselen en kennis van het menschelijk hart, die geenszins gelijken op de besprekingen van den louter technischen aard, welke te onzent nog zoo vaak voor letterkundige beoordeelingen doorgaan. Deze opstellen doen Dirk Coster kennen als een schrijver van diep dòòr-dringend en fijn ontledend kritisch vermogen. De heldere stijl en sobere woordkeus verhoogen de kunstwaarde dezer geschriften. De Commissie acht het een voorrecht, door den bundel ‘Verzameld Proza’ ter bekroning voor te dragen, de verdiensten van een letterkundige te erkennen, die door zijn boek ‘Nieuwe Geluiden’ de beste verzen van onze jongere dichters binnen ieders bereik heeft gebracht; die door zijn inleidende verhandelingen over de belangrijkste figuren in de Russische letterkunde der 19e eeuw, deze grootmeesters der wereld-litteratuur voor onze landgenooten begrijpelijk heeft gemaakt; en door zijn leiding van het maandschrift ‘De Stem’ in weinige jaren een invloed van beteekenis is geworden in onze Nederlandsche beschaving. Welke drie verdienstelijke ondernemingen vertegenwoordigd worden door de studies in bovengenoemden bundel’. Aan deze voorlezing voegt de Voorzitter vervolgens de mededeeling toe dat, zooals ook zonder zijn verzekering uit de dag- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||||||||||||||||||
teekening van het advies, ‘30 Mei, 1926’ reeds blijkt, dit stuk het Bestuur pas heeft bereikt nadat de beschrijvingsbrief was gedrukt en verspreid. Het Bestuur heeft dus niet kunnen voorkomen, dat de redactie van punt XIV in den beschrijvingsbrief de valsche meening zou kunnen doen post vatten, als ware de Heer Coster ter bekroning voorgedragen door een Commissie waartoe hij zelf behoorde. Het is inderdaad waar, dat de Heer Coster eerst ter Jaarlijksche Vergadering van 1926, volgens de Wet der Maatschappij, zou hebben moeten aftreden; hij is echter metterdaad reeds uitgetreden zeer kort na de Jaarlijksche Vergadering van 1925 en lang voordat bij de Commissie voor Schoone Letteren het overleg omtrent de voordracht tot den Jaarlijkschen Prijs voor 1926, in welken vorm dan ook, een aanvang had genomen. XI. De Voorzitter brengt vervolgens het voorstel van de Maandelijksche Vergadering ter tafel, om uit de renten van het Vaste Fonds der Maatschappij een som van ƒ 250.- aan den Heer D.J. van der Ven af te staan, als bijdrage in de onkosten verbonden aan het samenstellen van zijn ‘Herfst- en Oogstfilm van Nederland’. De Vergadering neemt dit voorstel met algemeene stemmen aan.
XII. Hierna zijn de voorstellen van het Bestuur tot wetswijziging aan de orde. De Voorzitter leidt deze in met de volgende toelichting: ‘Zooals het Bestuur in de Jaarlijksche Vergadering van 1919 in herinnering heeft gebracht, omvatten de werkzaamheden der Maatschappij volgens de Wet van 1771 de bevordering van de Taalkunde, van de Welsprekendheid en Dichtkunst, van de Oudheid- en Historiekunde. Zij had dus een drieledig doel, dat door de Wet van 1847 tot een tweeledig, de bevordering van Taal- en Letter-, en van Geschied- en Oudheidkunde, werd teruggebracht; de letterkunde werd toen, blijkens de uitwerking, als literatuurwetenschap opgevat. Het Bestuur van 1919 wenschte de drieledigheid terug, doch, (voor het verouderde Welsprekendheid en Dichtkunst) van Schoone Letteren te spreken, en tot dit onderdeel een vaste Commissie in te stellen, gelijk taalkunde en geschiedenis er een bezaten. Dit voorstel werd met groote meerderheid van stemmen aangenomen. Een tweede voorstel van het Bestuur, strekkende om reeds dadelijk in de Wet vast te leggen de instelling van een drie-jaarlijkschen prijs voor Schoone Letteren, te begeven door de Jaarlijksche Vergadering, op voordracht van de Commissie van Schoone Letteren, werd met groote meerderheid van stemmen verworpen. Met 64 tegen 33 stemmen en 2 onthoudingen gaf de Jaarlijksche Vergadering aan de Commissie voor Schoone Letteren in overweging, of zij de instelling van een prijs wenschelijk achtte en een daartoe strekkend voorstel wilde indienen. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Commissie voor Schoone Letteren stelde daarop aan de Jaarlijksche Vergadering van 1920 voor, in de eerste drie jaren ten minste ƒ 1000.- beschikbaar te stellen, te besteden volgens voorstellen door de Commissie aan de Jaarlijksche Vergadering in te dienen. In hoofdzaak wenschte de Commissie, naar zij tegelijkertijd mededeelde, deze som besteed te zien aan een prijs ‘voor een uitnemend literair werk, in de afgeloopen drie jaren verschenen’. Dit voorstel werd met groote meerderheid van stemmen aangenomen. Krachtens de haar verstrekte volmacht stelde de Commissie voor Schoone Letteren aan de Jaarlijksche Vergadering van 1921 voor, de voor de jaren 1920-1923 beschikbaar gestelde ƒ 1000.- te besteden ter bekroning van den schrijver Jacobus van Looy, voor zijn werk ‘Jaapje’. Dit voorstel werd aangenomen met bijna algemeene stemmen. In dezelfde Jaarlijksche Vergadering deelde het Bestuur mede, dat de Heer S.F. van Oss het Bestuur der Maatschappij had verzocht, op zich te willen nemen de uitkeering van een gedurende drie jaren en wellicht langer uit te loven ‘Haagsche Post Prijs’ van ƒ 1000.-, ‘voor een roman, geschreven door een auteur van niet ouder dan 35 jaar’, en dat de Commissie voor Schoone Letteren reeds beraadslaagde over de vraag aan welken auteur de ‘Haagsche Post Prijs’ voor 1921 zou zijn toe te kennen. In 1922 werd, in overleg met den Heer van Oss, de leeftijdsgrens verlegd naar 40 jaar, en werd bepaald dat ook Vlaamsche en Afrikaansche schrijvers in aanmerking zouden kunnen komen. De ‘Haagsche Post Prijs’ werd, op voordracht van de Commissie voor Schoone Letteren, door het Bestuur achtereenvolgens verleend: over 1921, aan Elis. Zernike, schrijfster van ‘Het Schamele Deel’; over 1922, aan Carry van Bruggen, voor ‘Het Huisje aan de Sloot’; over 1923, aan Jo de Wit, voor ‘Open Zee’. Daarna waren de drie jaren, voor welke de ‘Haagsche Post Prijs’ vaststond, verstreken en werd de prijs door den Heer van Oss niet gecontinueerd. Doch in de Jaarlijksche Vergadering van 1924 kon worden medegedeeld, dat een belangstellend vriend van ‘Letterkunde’ het Bestuur der Maatschappij in staat stelde ‘tot wederopzeggens toe’ een Jaarlijkschen Prijs van ƒ 1000.- te blijven uitkeeren, zonder zijnerzijds aan de bekroning eenige voorwaarde te verbinden; het stellen van voorwaarden werd overgelaten aan de Commissie voor Schoone Letteren der Maatschappij. De Vergadering gaf door hartelijke bijvalsbetuiging blijk van haar waardeering voor dit welkom geschenk. De Commissie voor Schoone Letteren bepaalde: 1. dat de leeftijdsgrens van 40 jaar zou vervallen, | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||||||||||||||||||
schrijvers die niet of niet voldoende tot het publiek zijn doorgedrongen, pas sinds korten tijd gedebuteerd hebben, en ‘bijzondere aanmoediging verdienen’. Zij droeg in 1925 ter bekroning voor R. van Genderen Stort, voor het werk ‘Kleine Inez’, en in 1926 Dirk Coster, voor zijn ‘Verzameld Proza’. Tevens stelde zij aan de Jaarlijksche Vergadering van 1925 voor, opnieuw ƒ 1000.-, uit de Kas der Maatschappij, af te staan voor letterkundige doeleinden. Nadat dit voorstel was aangenomen bij acclamatie, stelde zij verder voor, wederom een ‘Prijs voor Meesterschap’ uit te reiken ‘voor een uitnemend letterkundig werk’, dat in de vier jaren die sinds de laatste bekroning verstreken waren, was uitgekomen, en dezen ‘Prijs voor Meesterschap’ toe te kennen aan Dr. P.C. Boutens voor zijn dichtbundel ‘Zomerwolken’. Dit voorstel werd aangenomen met algemeene stemmen. Tot zoover de voorgeschiedenis der huidige bestuursvoorstellen, gelijk zij uit publiek gemaakte bescheiden blijkt. Daaraan is nog toe te voegen, dat dezelfde vriendelijke hand, die zich in 1924 opende tot wedersluitens toe, inmiddels een begin heeft gemaakt met de vorming van een vast fonds, uit de rente waarvan reeds thans een gedeelte van den jaarlijkschen prijs van ƒ 1000.- kan worden gekweten, en dat bestemd is, na verder in uitzicht gestelde versterking, de mogelijkheid te verzekeren, althans naderbij te brengen, tot continuatie van den prijs ook na verscheiden van den vriend die hem schiep. Ziehier dan het geheel van antecedenten en vooruitzichten, dat het Bestuur aanleiding heeft gegeven een Commissie te benoemen tot het ontwerpen eener wetsherziening, in hoofdzaak strekkende de wellicht overhaaste poging van 1919, om het toekennen van prijzen bij de Wet te regelen, met inachtneming van de sindsdien gevallen beslissingen en opgedane ervaring te hervatten. De Commissie bestond uit den Voorzitter en de HH. Van Blom, Hopman, Meyers en Walch. Haar voorstellen zijn overgenomen door het Bestuur, nadat de Commissie voor Schoone Letteren in de gelegenheid was gesteld eventueele bezwaren te doen kennen; zij heeft er geen ingebracht. De leden zelve der Maatschappij zijn in de gelegenheid gesteld eventueele amendementen in te dienen vóór 31 Mei ll.; er zijn er geen ingekomen. Grondslag van het voorstel is de overtuiging dat de wedervervanging der in 1847 ingevoerde tweeledige doelstelling der Maatschappij door de oorspronkelijke drieledige, en dus de volkomen gelijkgerechtigdheid van taalkunde, schoone letteren en historie, welk denkbeeld reeds in 1919 de instemming der groote meerderheid verwierf en thans naar wij aannemen geen principieel verzet meer zal ondervinden, op doeltreffender, logischer en eleganter wijze dan in 1919 geschiedde, in de Wet behoort te worden uitgewerkt. 1919 liet de tweeledigheid staan in art. 1 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||||||||||||||||||
(doel), voegde het nieuwe element alleen toe aan art. 2 (middel tot het doel), en liet het nieuwe middel door een nieuw orgaan (de Commissie voor Schoone Letteren) hanteeren. Terwijl men voortging de andere Vaste Commissiën door de Maatschappij te laten benoemen (art. 53), voerde men voor de nieuwe Commissie de benoeming door de Jaarlijksche Vergadering in (art. 53). Er schijnt geen reden dit alles te bestendigen. Gelijkgerechtigdheid is het denkbeeld van 1919 geweest; men drukke haar uit in doelstelling (art. 1), in middelenlijst (art. 2) en in verkiezingswijze (art. 53). Eveneens zal in de artt. 4, 15, 69 en 83 van taal- en letter-, geschied- en oudheidkunde en (resp. of) schoone letteren moeten worden gesproken. De andere wijziging in art. 2 voorgesteld, houdt rekening met het feit, dat het tot nu toe alleen genoemde Fonds niet meer het eenige is dat de Maatschappij beheert. Thans de toepassing van het beginsel der gelijkgerechtigdheid op de prijzenregeling. Er schijnt geen voldoende grond aanwezig om, bij de hooge mate van waarschijnlijkheid, dat de jaarlijksche prijs voor schoone letteren perpetueele instelling zal worden, en dus voor literaire belangen niet, zooals de Commissie voor Schoone Letteren het in 1920 wenschte en verkreeg, in drie jaar tijds ƒ 1000.-, maar in drie jaar tijds ƒ 3000.- ter beschikking zal staan, ook de schoone letteren de uitsluitende aanspraak te laten op den driejaarlijkschen prijs, die niet als de andere uit een bijzonder fonds, doch uit de gewone middelen der Maatschappij wordt geput. Het instituut zelf der prijsverleening schijnt, na de climax 64 tegen 33 (1919), groote meerderheid (1920), bijna algemeene stemmen (1921), acclamatie (1925), als gevestigd te mogen worden beschouwd. Het voorgestelde art. 53bis verhindert echter, dat elke drie jaar een Nederlander tot meester op één en hetzelfde der drie door ‘Letterkunde’ bestreken gebieden wordt uitgeroepen, en dat het nimmer mogelijk zal zijn op overeenkomstige wijze exceptioneele verdiensten op het gebied der taalkunde of der historie te eeren - het voorkomt daarmede naar het gevoelen van het Bestuur, en gelet op de drieledige doelstelling der Maatschappij, een onredelijkheid en onbillijkheid. De gelegenheid een bekroning uit te lokken behoort o.i. voor elk der drie Vaste Commissiën gelijkelijk open te staan. Gelijkelijk, niet gelijktijdig, immers dan zou het pijnlijke gevolg zijn, dat telken derden jare, na openbare discussie, van drie voorgestelde meesters er twee in de verdrietelijke positie van aspirant- of ondermeester werden gelaten, op gevaar af dat de schoone meesterstitel spoedig ontadeld zou kunnen blijken. Elke der drie Vaste Commissiën hebben dus na elkander, en in geregelde volgorde, het recht tot voordracht. Niet de plicht. Het initiatief komt aan de deskundige beoordeelaars toe, aan hen alleen, maar zij moeten ook vrijheid hebben op de meest kiesche, niemand kwetsende wijze, tot uiting | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||||||||||||||||||
te brengen hun overtuiging dat in zeker jaar de aanleiding of wenschelijkheid tot het verleenen van een meestertitel niet bestaat. Zij laten dan eenvoudig den termijn verloopen, en het geld vloeit automatisch in het Fonds bijeengebracht ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan der Maatschappij, bij welks verdere versterking de drie sectiën der Maatschappij gelijktijdig belang hebben. Dit kan reeds thans uit artikel 83 worden gelezen, maar wordt boven allen twijfel gesteld door de nomenclatuur van art. 1 ook in art. 83 aan te brengen. Ter toelichting van het voorgestelde art. 55 ter moge worden herinnerd aan den reeds medegedeelden stand der zaken met betrekking tot het in het nieuwe art. 2 bedoelde fonds tot den jaarlijkschen prijs. De bestaande mogelijkheden, die wij dankbaar hebben te aanvaarden, laten vooralsnog niet toe, een andere redactie te kiezen. Het wegvallen van de leeftijdsgrens en de uitbreiding tot het Afrikaansch bevestigen genomen besluiten der Commissie voor Schoone Letteren; onder Nederlandsch is Vlaamsch begrepen. Uitgesloten behoort te zijn werk dat nog en cours de publication is in een of ander tijdschrift; het te bekronen werk moet in zijn geheel en afzonderlijk verschenen zijn; de terminus a quo is gesteld op twee jaar vóór de dagteekening der voordracht. Art. 15bis spreekt na de reeds in den beschrijvingsbrief gegeven toelichting voor zichzelf. Een incongruïteit bijv. die aldus kan worden opgeheven, is de veel te geringe vertegenwoordiging van Nederlanders in de koloniën of in den vreemde gevestigd. Tegen overwoekering van ledenrecht door bestuursrecht is door de getalsbepaling, en door de beslissing in handen der Maandelijksche Vergadering te leggen, gewaakt. De dubbele goedkeuring van art. 32 levert in de praktijk groote moeilijkheden op. Het is mogelijk ze tot een enkele terug te brengen, waaraan zoowel Bestuur als Maatschappij aandeel hebben. De aanwezigheid van het woord ‘schriftelijk’ in art. 35 leidt tot bizarre gevolgen. Het kan zonder bezwaar worden verwijderd, en behoort dan tevens uit art. 53 te worden weggenomen. De voorgestelde wijziging van art. 47 spreekt voor zichzelve. Worden art. 55bis en ter aangenomen, dan zal oud 7, nieuw 6, moeten worden gelezen: ‘Kennisgeving van de toekenning van prijzen van aanmoediging (art. 55ter), toekenning van meesterschapsprijzen (art. 55bis), beslissing’ enz.). Het ligt in de bedoeling, na eventueele aanneming van de bestuursvoorstellen tot algemeene vernummering der artt. ten behoeve van wetsherdruk over te gaan, waaraan reeds sedert de aanneming der wetswijzigingen van 1922 behoefte bestaat.’
Na deze uiteenzetting brengt de Voorzitter de voorstellen in drie groepen in behandeling: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||||||||||||||||||
I. die omtrent artt. 1, 2, 4, 15, 53, 69 en 83 (gelijkstelling van de Commissie voor Schoone Letteren met de andere Commissies); II. artt. 55bis en ter en het nieuwe 6de punt van art. 47 (de prijsregeling); III. de overige voorstellen in de orde der artt. waarop zij betrekking hebben. Bij de behandeling van groep I (de gelijkstelling van de Commissie voor Schoone Letteren met de andere Commissies) maakt de Heer Dr. J.W. Muller bezwaar tegen de voorgestelde toevoeging ‘en Schoone Letteren’ in art. 83: genoemde wijziging stond niet als punt van behandeling op den beschrijvingsbrief vermeld; men kan haar dus niet ter sprake brengen (zie art. 47 der Wet). De Heer Mr. D. van Blom steunt de opmerking van den Heer Muller. De Voorzitter meent dat het aangevoerde bezwaar van zuiver formalistischen aard is: het betreft hier n.l. geenszins een nieuw voorstel; om eenheid in de redactie der Wet te verkrijgen moet de toevoeging ‘en Schoone Letteren’, niet alleen in art. 83 worden aangebracht, maar, zooals een lid even voor den aanvang der vergadering opmerkte, eveneens in artt. 4, 15 en 69. De Heer Muller acht het bezwaar niet formalistisch: de bedoelde toevoeging in art. 83 opent de mogelijkheid dat de beschikbare interessen van het Vaste Fonds in de toekomst ook ten bate van de Schoone Letteren worden aangewend; dit is strijdig met de oorspronkelijke bedoeling van het wetsartikel, welke deze gelden alleen voor wetenschappelijke doeleinden beschikbaar stelde. De Heer Mr. G. André de la Porte brengt hiertegen in dat de Wetswijzigingen van 1919 reeds principieel beslist hebben dat de Commissie voor Schoone Letteren dezelfde rechten als de andere Commissies geniet. De Voorzitter verzoekt hen die mèt de HH. Muller en van Blom de voorgestelde toevoegingen als nieuwe voorstellen beschouwen en het dus noodzakelijk achten dat deze als punten van behandeling op den beschrijvingsbrief voor de Jaarlijksche Vergadering van 1927 geplaatst worden - hetgeen den herdruk der Wet een jaar zou vertragen - hiervan blijk te geven door zich van hun zetels te verheffen. Geen der aanwezigen geeft aan deze uitnoodiging gevolg. Hierna brengt de Voorzitter de voorstellen, vervat in groep I, in hun geheel in stemming. De Vergadering neemt deze aan met algemeene stemmen op 1 na, die van den Heer Muller. Thans is groep II (de prijsregeling) aan de orde. De Heer Mr. J.J. van Bolhuis maakt uit een oogpunt van stijl aanmerking op den lijdenden vorm gebezigd in art. 55bis. Voorts acht hij het eenvoudiger en ter voorkoming van misverstand beter in het zinstuk: ‘verdeeling van den Prijs over meer dan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||||||||||||||||||
één persoon’, de woorden ‘over meer dan één persoon’ te schrappen. De Vergadering verklaart zich ten gunste van de voorgestelde wijzigingen. De Heer Mr. H. Ph. Visser 't Hooft wenscht in art. 55ter ‘letterkundig proza in het Nederlandsch of Afrikaansch’ te zien veranderd in ‘letterkundig proza in het Nederlandsch, Vlaamsch of Afrikaansch’. De Heer Mr. C. Bake meent dat men kan volstaan met te schrijven: ‘Nederlandsch (Noord- en Zuid-) of Afrikaansch’. De Voorzitter, gesteund door den Heer Muller, voert aan, dat er geen aanleiding is voor deze wijzigingen, aangezien Nederlandsch en Vlaamsch als één taal te beschouwen zijn. De wijzigingen zouden de verkeerde voorstelling wekken, dat het Vlaamsch een dialect van het Nederlandsch ware. De Vergadering verwerpt hierop met groote meerderheid van stemmen de voorgestelde amendementen van de HH. Visser 't Hooft en Bake. De Heer Dr. A.A. Verdenius meent dat uit de opvatting van den Voorzitter en den Heer Muller voortvloeit dat dialect-schrijvers niet voor bekroning in aanmerking komen. De Voorzitter betuigt dat dit geenszins het geval is. Het Bestuur bedoelt alleen het Friesch uit te sluiten, dat zijn eigen letterkundige vereenigingen heeft en als een taal op zichzelf te beschouwen is. De Heer R. Casimir merkt op dat men dan eveneens het Afrikaansch, dat óók zijn eigen academies en vereenigingen heeft, dient uit te sluiten. Men beschouwt niet algemeen het Friesch als een op zichzelf staande taal, dit blijkt uit het feit dat in bijna alle Nederlandsche bloemlezingen Friesche gedichten voorkomen. De Voorzitter antwoordt hierop dat, in tegenstelling met het Afrikaansch, het Friesch geen spruit van het Nederlandsch is en brengt het voorgestelde amendement van den Heer Casimir, om ook het Friesch voor bekroning in aanmerking te doen komen, in stemming. De Vergadering verwerpt het. De Heer Verdenius acht het wenschelijk het amendement van den Heer Visser 't Hooft nogmaals in stemming te brengen, nu het (naar aanleiding van het Friesch) hernieuwde debat mogelijk sommige leden van meening heeft doen veranderen. De Voorzitter brengt hier tegen in dat men niet op een genomen beslissing terug kan komen. De Vergadering neemt hierop de voorstellen, vervat in groep II, in hun geheel, met de amendementen van den Heer van Bolhuis, aan. Hierna stelt de Voorzitter groep III (de overige voorstellen) aan de orde en behandelt achtereenvolgens de artt. waarop zij betrekking hebben, n.l. artt. 15, 32 en 53, 35, 47 (punt 2). De Heer van Bolhuis merkt op dat in art. 15bis niet het percentage stemmen is aangegeven dat aan de Maandvergaderingen | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||||||||||||||||||
het recht verleent de candidaten die het Bestuur haar voorstelt, te benoemen; hieruit vloeit z.i. voort dat het Bestuur het recht van benoeming feitelijk in handen krijgt. De Voorzitter stelt voor aan het art. toe te voegen: ‘bij volstrekte meerderheid te benoemen’. De heer F.J.W. Drion acht het wenschelijk dat het Bestuur vóór de Maandvergaderingen waarin het voornemens is candidaten voor het lidmaatschap voor te dragen, de namen dier candidaten zoo niet aan alle leden, dan toch aan de geregelde bezoekers dier vergaderingen, meedeelt. De Heer Dr. C. Easton wenscht art. 15bis te wijzigen in den zin dat niet de Maandvergaderingen, doch het Bestuur zelf het recht heeft - evenals dit in het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen gebruikelijk is - jaarlijks een aantal nieuwe leden te benoemen. De Heer Dr. G.S. Overdiep stelt voor het maximum der buiten de Jaarlijksche Vergaderingen te benoemen nieuwe leden te beperken tot 5, inplaats van 10. De Heer Van Blom verklaart zich tegen het voorstel van den Heer Easton en wijst voorts den Heer Drion op art. 39 der Wet, volgens hetwelk het Bestuur de leden vóór elke Maandvergadering van de punten ter behandeling in kennis stelt De Heer Mr. Dr. J.C. Overvoorde sluit zich aan bij de meening van den Heer Van Bolhuis en is van oordeel dat de redactie van art. 15bis den Leidschen bezoekers der Maandvergaderingen alle macht in handen geeft. De Heer Van Bolhuis stelt een sub-amendement voor op dat van den Heer Easton, inhoudende dat, indien bij de benoeming van leden door het Bestuur, brieven van aanbeveling tot het Bestuur zijn gericht, dit hiervan aan de Maandvergadering voorlezing doet. De Vergadering verwerpt met groote meerderheid van stemmen dit sub-amendement. De Heer Dr. C.J. Wijnaendts Francken wijst er op dat een vergelijking met het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van K. en W. niet in aanmerking kan komen, aangezien in genoemd Genootschap Bestuurs- en Maandvergaderingen samen vallen. De Voorzitter brengt in stemming het amendement - voorgesteld door den Heer Van Bolhuis en gesteund door den Heer Overvoorde - inhoudende art. 15bis in dien zin te wijzigen, dat het percentage stemmen hetwelk aan de Maandvergaderingen recht tot het benoemen van nieuwe leden verleent, worde vastgesteld - en het voorstel van den Heer Easton om alleen het Bestuur te machtigen om buiten de Jaarlijksche Vergaderingen een aantal leden te benoemen. De Vergadering neemt het voorstel van den Heer Easton met groote meerderheid van stemmen aan. Het amendement van den Heer Overdiep, dat het aantal der buiten de Jaarlijksche Vergaderingen te benoemen leden tot een maximum van 5 beperkt, verwerpt de Vergadering. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||||||||||
De Voorzitter behandelt vervolgens de voorgestelde wijzigingen in art. 32, tot verrenvoudiging van de bepalingen betreffende het nazien van de rekening en verantwoording van den Penningmeester, in art. 35, tot vereenvoudiging van de bepaling betreffende het toelaten van gasten in de Vergaderingen, in art. 47, (punt 2), tot een met de praktijk overeenstemmende vaststelling van de orde der werkzaamheden in de Jaarlijksche Vergaderingen. Hierop brengt hij deze wijzigingen in stemming. De Vergadering neemt ze met algemeene stemmen aan. De Voorzitter schorst thans de Vergadering en noodigt de leden uit het gemeenschappelijk koffiemaal te gebruiken.
Nadat de Voorzitter de Vergadering om half drie heropend heeft, verleent hij het woord aan den Heer Dr. Gerard Brom, voor zijn aangekondigde voordracht: ‘Onze schilders en schrijvers in de vorige eeuw’. Daar de Heer Brom niet in de gelegenheid is de kopij zijner rede voor den druk in de ‘Handelingen der Maatschappij’ af te staan, moeten wij ons bepalen tot een kort verslag: Spreker ving aan met de verklaring dat hij aanvaardt een geleding van de 19e eeuw naar het geslacht van '40 en dat van '80. De romantiek vormde vooral den historischen zin, waarmede ook de beeldende kunst beschouwd werd. Potgieter beschreef in zijn ‘Rijksmuseum’ allerlei wat hij niet zag; omdat hij een verlanglijst van stoffen leverde. Hij verweet den zeventiende-eeuwers, geen Indische natuur te hebben weergegeven, ter eere van onze zeehelden; en zoo wilde Hofdijk met ‘Historische landschappen’ de schilders inspireeren, alsof een zuiver natuurgezicht uit documenten werd opgebouwd. Dit program vond gedeeltelijke vervulling in de Historische Galerij, waarvoor honderd tafereelen uit de Vaderlandsche Geschiedenis tegelijk volgens opgaven van dichters geschilderd waren, en vooral in de stichting van het Rijksmuseum. De kritiek, die onze tijdgenooten van een ander standpunt tegen den bouwmeester richten, valt terug op de schrijvers door wie een tempel van nationale glorie was bepleit. Hun spraakgebruik was even archaeologisch als de costumeering op schilderijen; en begrijpelijkerwijze werd de lieveling van allerlei geesten een Ary Scheffer, over wien ieder op zijn beurt een verhandeling schreef. Een werk moet immers iets te ‘zeggen’ hebben; dus waren niet alleen de doeken maar vooral de platen in almanakken en periodieken bij voorkeur illustraties. Intusschen werd het heilig vuur warm gehouden voor een vernieuwing van de schoonheid. Onder de schilders was er één uitverkoren, ofschoon alleen om de bepaalde eigenschappen die zijn geslacht kon waardeeren. Bosboom heette een loffelijk ‘poëet’, maar wat hem wezenlijk tot schilder maakte, werd daarbij voorbijgezien. Zijn vroege werk had nog klinkende titels en poseerende figuren noodig; naar gelang hij minder literatuur verwerkte, gaf hij meer echte poëzie. Een dergelijken overgang maakte Israëls door: | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||||||||||
begonnen met historiestukken en dan tot levensbeelden gekomen. Zegt Duitschland na den dertigjarigen oorlog opgeleefd te zijn door de muziek, dan mag ons volk verklaren dat het Jan Salie met de schilderskwast klein gekregen heeft. Wel was het nieuwe onderwerp door de dorpsnovelle ingegeven, maar het merkwaardige ligt niet in het enkele feit dat er voortaan visschers en boeren voorgesteld werden. Het afscheid aan de historizeerende romantiek werd beduid door splitsing in de begrippen: pittoresk en picturaal. Vijftien jaar nadat Josef Israëls het landvolk ontdekte, vond Jaap Maris het landschap. Tot dusver was de natuur in keurige salonstukjes benaderd, die beantwoordden aan een ‘lief vers’; nu ging de volle werkelijkheid open, de bonte kleurigheid werd in grijze wolken schoon gewasschen. Buitenlandsche roem maakte de Haagsche School langzamerhand bekend. Van de schrijvers was alleen Beets met gedichten, die gravures naar Israëls' ‘Kinderen der Zee’ begeleidden, de nieuwe kunst gevolgd. Behalve dat hij weer het schilderachtige of huiselijke van het geval uitsluitend genoot, droeg zijn sympathie ook weinig tot waardeering van den schilder bij. De tijdgenooten waren niet kritisch genoeg om twee kunstenaars te onderscheiden, die min of meer gelijke stof behandelden. Potgieter vergaf Israëls blijkbaar niet dat hij den inkt van zijn palet afgewischt had, noemde hem alledaagsch en stelde Alma Tadema ver boven hem. Huet weigerde zijn door Israëls geschilderd portret en verweet hem armoede van gedachte. Thijm kon de ‘floddermode’ allerminst verdragen, terwijl zelfs Vosmaer, die een boek over de Haagsche School geschreven heeft, in zijn romans duidelijk een heel anderen smaak vertoonde. Eerst de Nieuwe Gids begreep zulke meesters, met wie een sterke geestesgemeenschap bij de moderne schrijvers bestond, zooals spreker met parallellen toelichtte. Het realisme beteekende den empirischen zin en had veel overeenkomst met de natuurstudie van de Renaissance, al was de kleur in plaats van de lijn nu het geregeld experiment. Toen Breitner in 1886 van den Haag naar Amsterdam trok, werd een nieuwe broederschap tusschen schilders en schrijvers ingewijd, waarbij het ‘directe’ en het ‘intense’ aan de schilders den voorsprong bezorgde. Van Deyssel voelde zich verrast door deze wederzijdsche liefde, die ons achteraf begrijpelijk voorkomt, immers zijn eerste boeken zitten vol schilderlijke elementen. Niet toevallig werd Verlaine bij zijn rondreis door schilders ontvangen, toen de denkbeelden voor gezichtsbeelden, de stellingen voor stemmingen plaats maakten. Alles kwam op eigen ‘visie’ aan, de archaïsmen in de taal van de romantiek werden door evenveel neologismen verdrongen. Bij Ary Prins wees van Deyssel dadelijk voorbeelden van opdringende schilderstermen aan en nog heviger werkte die impressiejacht bij schrijvende schilders, bij wie de tastbare werkelijkheid telkens de waarheid in het licht stond. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||||||||||
L'art pour l'art maakte den kunstenaar tot den eenigen held, dien de reactie tegen de romantiek nog toelaat. In moderne romans leek de sympathieke schilder een tegenpool van den gehaten of bespotten predikant. Het naturalisme berustte nu eenmaal op een materialistische philosophie met wetenschappelijke aanspraken tot in de methodische behandeling van het licht. Daarom vertegenwoordigen procédés als uitdrukking van den gangbaren smaak achtereenvolgende stadia in de ontwikkeling. De verhalende gravures van de romantiek en de stemmende etsen van het impressionisme moesten door bouwende houtsneden gevolgd worden, die zich bij een meer bezonnen periode aansloten, in de Nieuwe Gids van 1892 met aanbeveling van Der Kinderen's wandversieringen ingeluid. Toen het echtpaar Roland Holst gezamenlijk de Prerafaëlieten behandelde, begon een verhouding van schilder en schrijver op gelijken voet, omdat beiden een ‘dienende’ kunst bedoelden. De architectuur kreeg in het vervolg de leiding en hiermee kwam - aldus besloot spreker - de denkende geest opnieuw tot zijn recht. Zoo bereikte het einde van de vorige eeuw, tenminste in theorie, een synthese van romantiek en realisme, om naar den stijl van een gemeenschap te streven. Na afloop dezer voordracht betuigt de Voorzitter den Spreker den dank der Vergadering; deze stemt met hartelijk applaus hiermee in. XIII. Tot Bestuurslid, in de plaats van den Heer Dr. Ph. S. van Ronkel, die aan de beurt van aftreden en niet herkiesbaar is, benoemt de Vergadering den Heer Dr. J.H. Kern Hz. Deze verklaart zich bereid de benoeming te aanvaarden. XIV. Tot leden in de Commissie voor Schoone Letteren benoemt de Vergadering, in de plaats van den Heer D. Coster, die tusschentijds als lid bedankt heeft, Mejuffrouw F. de Meyier en in de plaats van Mevrouw I. Boudier-Bakker, die wenscht af te treden, den Heer J.W.F. Werumeus Buning. Voorts benoemt de Vergadering tot nieuwe leden in deze Commissie: Mevrouw J. van Dullemen-De Wit en Mejuffrouw E. Zernike. Mejuffrouw de Meyier en de Heer Werumeus Buning, beiden ter vergadering aanwezig, verklaren zich bereid hun benoeming aan te nemen. Bij de hierop volgende rondvraag richt de Heer Dr. H. Blink, mede namens de aanwezigen, eenige vriendelijke woorden van dank tot den Voorzitter, voor de voortreffelijke wijze waarop hij de Vergadering heeft geleid. Mejuffrouw M.E. Kronenberg dringt er op aan dat het volgend jaar de vergadering in een andere zaal, waar men minder last heeft van het leven op straat, moge plaats hebben. De Voorzitter dankt den Heer Blink voor zijn waardeerende woorden en antwoordt Mejuffrouw Kronenberg dat het Bestuur haar verzoek in overweging zal nemen. Hierop sluit hij de Vergadering. |
|