| |
| |
| |
Bijlage III. Verslag van de secretaresse.
Het einde der vorige jaarlijksche Vergadering - waarvan U het verslag in onze ‘Handelingen’ hebt kunnen lezen - was niet het einde van het samenzijn der leden. Een groot aantal van hen vereenigde zich om zes uur aan een maaltijd, die ditmaal - de Maatschappij houdt van afwisseling - in ‘Het Hof van Holland’ te Noordwijk plaats vond. Dit middagmaal werd opgeluisterd door de opvoering van het ‘Tafelspeelken’ ‘Paris Oordeel’, van P.C. Hooft. Bij gebrek aan ruimte in de eetzaal, had de voorstelling in den tuin van het restaurant plaats, alwaar de toeschouwers zich, tusschen twee gerechten in, verzamelden. Hoewel de hooge personnages, na zooveel eeuwen door Hooft's geest wederom te samen geroepen, weinig vertrouwd konden zijn met de grilligheden van het Nederlandsche klimaat, en met de omgeving waarin zij zich verplaatst zagen: een gemoedelijk dorpstuintje, had dit alles op hun stemming geenerlei invloed. Koude en stormwind vermochten nòch Paris van zijn belangwekkend oordeel af te leiden, nò den onderlingen naijver der godinnen te bekoelen.... feiten die tot allerlei wijsgeerige bespiegelingen aanleiding zouden kunnen geven, waartoe het echter hier geenszins de plaats is.
Na den gewonen vacantietijd riep het Bestuur de leden den 10den October wederom bij elkaar, voor de eerste Maandvergadering in het nieuwe vereenigingsjaar. De aftredende Voorzitter de Heer Dr. J.L. Walch, opende deze bijeen komst met een woord van welkom tot de, in de jongste Jaarlijksche Vergadering gekozen leden, van wie eenigen thans aanwezig waren. Daarna droeg hij zijn functie over aan den Heer Dr. Ph. S. van Ronkel, die zich, op verzoek der Vergadering, bereid verklaarde het voorzitterschap te aanvaarden. De nieuw-benoemde Voorzitter sprak eenige hartelijke woorden van dank en waardeering tot zijn voorganger, den Heer Walch, voor de groote toewijding waarmede hij zijn taak vervuld heeft. Hierop deelde hij mede dat alle nieuwgekozen gewone leden der Maatschappij, op één na, en alle buitenlandsche, hun benoeming aannamen en dat van de laatsten de Heeren Dr. Bruno Becker en Dr. M.J. van der Meer, de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaardden. Daarna ging de Vergadering over tot de verkiezing van
| |
| |
leden in de Commissies voor Taal- en Letterkunde en Geschied- en Oudheidkunde. Zij herkoos voor de eerstgenoemde Commissie de aftredende Heeren Dr. G.G. Kloeke en Dr. A. Beets en voor de tweede de aftredende Heeren Dr. P.J. Blok en Mr. J.C. Overvoorde.
Ook de volgende Maandvergaderingen hadden geregeld plaats en, tot zijn voldoening, vond het Bestuur steeds sprekers bereid om daarin voordrachten te houden.
Den 10den October hield Mevrouw W.L. Boldingh-Goemans een lezing getiteld: ‘Beschouwingen over Dichtkunst; gevolgd door een bespreking van den dichter Jan Prins (C.L. Schepp) en zijn bundels: ‘Tochten’ en ‘Getijden’.
‘Laat de Menschheid komen tot de schoonheid van het poëtisch leven en het zal onnoodig zijn haar daarna in te leiden tot een deugdzaam leven’, schreef Georges Duhamel, eenigen tijd geleden in zijn ‘Propos Critiques’. Wij willen, aldus spreekster, deze uiting wat nader beschouwen. De taak van het lyrisme zal zijn aan de eenvoudigste ziel, de grootschheid, de schoonheid en de liefelijkheid van haar eigen bestaan te leeren vermoeden en een ieder er toe te brengen zijn leven lief te hebben,te doorgronden en te verruimen. Deze taak ligt niet beneden de waardigheid, noch den oorsprong van het lyrisme. Zóó wordt de lyrische kunst eene inleiding tot het poëtisch leven.
Er is geen sprake van didactiek, noch van moraal: de wensch dat de dichtkunst tot opvoedingsmiddel der menschheid moge worden, beteekent niet, dat zij dan tevens moet worden afgeleid van hare goddelijke nutteloosheid, die haar kenmerkende eigenschap blijft. De behoefte en het doel van den lyricus was toch immer zich te uiten, mede te deelen van zijn rijkdom en wat is poëzie ooit anders geweest dan een groote liefde, ontbloeiende in schoone beelden.
Ten allen tijde zijn er groote inleiders geweest tot het poëtisch leven; doch de dichtkunst der jongeren is uitsluitend lyrisch, dat wil zeggen: zij is een zang, die geen andere eigenschappen heeft, dan te zijn een uitstorting van alle gevoelens, van alle gedachten, die het leven verheerlijken of verdiepen. Een groot lyrisme, zonder rhetoriek, dat is de kunst waarvan de jongeren droomen; uit angst voor groote gebaren en theatrale uitingen, zoeken de dichters naar een fijn ingehouden kunst.
De leidende gedachte, die door de hedendaagsche dichtkunst gaat, is er een van vreugde, d.w.z. een zoeken naar de diepere vreugden des levens. Een wonder is het niet, dat in deze bruisende tijden van ontwaken, denken, ontplooien van geestkracht, van nieuw religieus leven, van zoeken en van menschelijke bewustwording, van ‘lyrisme’ in één woord, de vreugde zegeviert! Doch deze vreugde is van diep-ernstigen aard en haar weg leidt tot het volmaakte, haar voedsel is uit de eeuwigheid!
In dit opzicht zou dus Pascal een tijdgenoot kunnen zijn, de
| |
| |
grootste en reinste denker der 17e eeuw. In hem en door hem, door het uitbarsten van den tweestrijd in deze groote ziel, van den ouden en den nieuwen geest, is het volmaakt modern ideaal voor de eerste maal in al zijn volledigheid uitgesproken. Pascal is een dichter-denker van het synthetisch tijdperk.
We weten het reeds lang, de formule ‘l'Art pour l'Art’ is vervangen door ‘l'Art pour la Vie’, want de kunst is ten slotte het leven zelve, zuiverder, inniger en waarachtiger door den kunstenaar voor ons weergegeven, opdat de menschheid zich bewuster moge worden en getroost, verheerlijkt, verder moge gaan.
Het bewuste leven der kunst houdt een nieuwe vertaling in van het ‘Ken u zelven’. Tevens vraagt het aandacht voor het leven, bewondering en liefde.
Met aanhalingen ontleend aan Allard Pierson en Albert Verwey, lichtte spreekster hare bedoelingen nader toe.
Het ijdele weten, de opinies, de handigheid alléén maken het leven bloedarm. Voelen moeten wij, begrijpen en doorgronden, onszelf en anderen, om tot poëtisch leven d.i. geluk te komen.
En de kunst moet mede opvoeden, want naarmate de oogenblikken van dieper begrip en zuiverder voelen menigvuldiger worden, leiden we ons zelf op tot vollediger mensch.
De menigte moet leeren luisteren en de tijd is voorbij, waarin de dichters zich opsloten en terugtrokken in eenzaamheid, om van uit de hoogte minachtend neer te zien op de menigte. Zij willen nu niet meer inslapen onder den Boeddhistischen cederboom, terwijl zij voor de zooveelste maal de gebeden prevelen der menschelijke wanhoop, of het verlangen uitzingen naar de verloren paradijzen van hun droomen. Dit alles behoort tot een overwonnen tijdperk.
Het nieuwe gedicht is niet anders dan een levensbeweging in verband met alle andere bewegingen van universeel leven en voortaan bestaat er tusschen den dichter en zijn tijd, een trillend elkaar doordringen, waaruit hymnen geboren worden, die overloopen van de diepere vreugde, die den dichter deelachtig werd doen hij eindelijk zijn tijd begrepen en omhelsd had.
De lyrische kunst is als het geloof: een verheerlijking, een innerlijke exaltatie. En geëxalteerd zijn, beteekent niet kreten van enthousiasme uiten, of luidruchtig zijn. De exaltatie, die ontstaat uit het begrip van het leven, is een lyrische toestand van een ongekende volheid en weelde. En waar de dichtkunst in haar hoogste beteekenis is: een verlangen, een brug, evenals het gebed, naar het hoogere, daar heeft de dichter ook een religieus karakter gegeven aan zijn ingevingen, al repte hij nooit van God noch relegie.
In zulk een optimisme is noch vroolijkheid noch geestigheid, het is de inspanning, die zich met vreugde tint. En deze vreugde is geen voorbijgaande stemming, maar een blijvende
| |
| |
toestand; zij is te vinden nóch in rijkdom, liefde, talent, of roem, zij is niet in den tijd, zij is alleen in ons.
Na deze inleiding vroeg spreekster aandacht voor den dichter Jan Prins, pseudoniem van C.L. Schepp.
Deze dichter behoort tot de groep, die omtrent 1910 aan het woord kwam. Hij is uitermate representatief voor het tijdperk volgend op dat van P.C. Boutens, Henriëtte Roland Holst en J.H. Leopold. Jan Prins was een der dichters uit de ‘Noordwijker Kamer’, zoogenaamd; hij publiceerde zijn eerste gedichten in ‘De Beweging’.
En hij was een dergenen, waar spreekster op doelde toen zij in hare inleiding sprak van dichters, die een algemeen dichterschap tot leuze hadden, die de dichtkunst dadenrijk wilden en gedichten schreven, die zich wenden tot het volle leven.
Toen zijn eerste bundel ‘Tochten’ verscheen, bleek Jan Prins onmiddellijk als dichter reeds een volmaakten vorm te hebben, bovendien krachtig en kuisch, was dit werk een wonderbaarlijke vereeniging van machtig voelen, cosmisch levensbesef, dankbaarheid en jubel-lust om het leven.
Doch meen niet dat hiermede bedoeld wordt een oppervlakkige tevredenheid, een kinderlijke blijheid, neen, een diep-bewuste, moeizaam verworven vreugde, die eerst ontstaan kan nà de overwinning op den alledaagschen levensstrijd, een hooge blijheid, die we nà verwant achten aan de diepste vreugde waarvan Boutens gewaagt.
Men proeft door deze eerste verzen den zilten zeewind, die om hem heen woei, als hij, bij dag of nacht op de brug van zijn schip stond en alleen in de groote oneindigheid tusschen zee en lucht, zijn zangen overdacht.
Wat een fijne zintuigen stonden hem ten dienste, welk een macht over het woord en het rythme, ook waar hij Indië's landschappen of den inlander uitbeeldt. De inlander is een stille schoonheidsgenieter: zoo zal Jan Prins hem volkomen doorvoelen, als hij een Javaansch dansfeest beschrijft in den tweeden bundel: ‘Getijden’. Wat een klank en welk een ontroering bracht hij ook hier weer in! In de eerste vier sonnetten zingt de teederheid en innigheid eener prachtige liefde, doorleefd toen de dichter ‘Haar’ gekozen had, wier jonge blijdschap licht en zacht straalt in den bouwval dezer oude wereld. Hoe mooi en lichtend hij haar ziet wordt ons dichterlijk verhaald in ‘Het Antwoord’. Alles in dezen bundel spreekt van liefde. Wat een verrukkelijke mengeling van natuurindrukken en menschelijkheid, altijd weer vinden we dat rijk-ontroerende zoo tusschen de beschrijvingen door. Zou niet het dubbele leven, dat samengaan van twee zeer verschillende werkzaamheden des geestes, het practische en exacte weten, het vrije leven van den zeeman, en het hoogere gespannen leven van de ziel en de zinnen dat den dichter kenmerkt, Jan Prins tot zulk een heerlijk-sterken en zuiveren kunstenaar
| |
| |
hebben gemaakt? Deze dichter, aldus besloot spreekster, mag dan ook genoemd worden als een voorbeeld van intens leven, en kunstwerken als de zijne kunnen een inleiding worden tot de schoonheid van het poëtisch leven voor de menschheid.
Den 7den November sprak de Heer Dr. C. de Boer over: ‘De ‘derde trede’ der Romaanse linguistiek’.
Spreker ving aan met op te merken, dat zich gedurende de laatste jaren in de methode der Romaansche linguistiek wijzigingen beginnen af te teekenen, belangrijk genoeg om te mogen spreken van een nieuwe phase in die studie. Het eerste tijdperk is dat der voortrekkers, met Diez als de leider; het tweede is dat hetwelk gedomineerd wordt door Gaston Paris. Naar spreker's meening heeft dat tijdperk ons weinig werkelijk nieuws meer te vertellen en mogen zijn methoden en zijn tijdschrift, de Romania, als reeds verouderd worden beschouwd. Een nieuw linguistisch tijdschrift staat dan ook op 't punt opgericht te worden. De nieuwe orienteering is het duidelijkst zichtbaar op 't gebied der semantiek en etymologie, op dat der dialectologie en op dat der syntaxis. Wat die beide eerste betreft, hierbij spelen de talrijke moderne taalatlassen een groote rol. De studie van het aldus opgeteekende materiaal heeft ons in staat gesteld, zooals nader werd aangetoond, vele vraagstukken der dialectologie op te lossen of althans scherper te formuleeren. Voor de semantiek en de etymologie is het belang dier atlassen nog grooter gebleken, dank zij de methoden van onderzoek, toegepast door prof. Gilliéron en zijn leerlingen. De resultaten daarvan, van welke talrijke voorbeelden worden gegeven om de nieuwe ideeën te karakteriseeren, hebben, niettegenstaande veel detailoverdrijving, de studie een nieuwe richting gegeven, welke spreker aldus formuleerde:
1. Bij het etymologisch onderzoek wordt thans aan den hedendaagschen toestand der verschijnselen een veel belangrijker plaats toegekend dan tot nu toe het geval is geweest; men heeft begrepen, dat zeer dikwijls het synchronistische als uitgangspunt moet genomen worden om het evolutieve te verklaren;
2. In de etymologie moet aan de beteekenis evolutie en aan ontleening dikwijls de plaats gegeven worden, welke de comparatistische methoden te uitsluitend aan de vorm-evolutie gaven, wat veel te simplistisch is.
Op 't gebied der syntaxis zijn de veranderingen niet minder groot, maar veel minder algemeen nog doorgedrongen. Hier formuleerde spr. aldus de nieuwe richting:
1. Erkenning van de volkomen gelijkwaardigheid der synchronistische syntaxisbeschrijving met de historische:
2. Het besef dat deze laatste de evolutie der constructies niet werkelijk zal kunnen verklaren en begrijpen, voor dat het wezen dier constructies, door de synchronistische syntaxisbeschrijving, zal zijn gevonden;
| |
| |
3. Het besef der noodzakelijkheid op die syntaxis-beschrijving der moderne taal de beginselen der algemeene linguistiek en der taalpsychologie consequent toe te passen.
In bijzonderheden werd aangetoond hoe Prof. Brunot, in zijn monumentaal werk ‘La Pensée et la Langue’ heeft misgegrepen, door volkomen verwaarloozing van de studie van taalpsychologie en algemeene linguistiek, en hoe daarentegen de beginselen, uiteengezet door De Saussure, en toegepast door diens leerlingen, meer en meer in staat blijken te zijn het noodige perspectief wèl aan te brengen. En ook hier zijn de veranderingen in de methode zoo belangrijk, dat ook hier de naam ‘derde trede’ volkomen gerechtvaardigd schijnt.
Spreker maakte van deze gelegenheid gebruik om scherp te protesteeren tegen de wijze waarop Brunot's werk bespot wordt, in een niet eens geestig boekje, door twee volkomen incompetente letterkundigen, wier namen lang vergeten zullen zijn, wanneer de naam Brunot nog onder de romanisten als een der grootsten genoemd zal worden, niettegenstaande de ernstige bezwaren welke men tegen het genoemde werk kan aanvoeren. Ten slotte merkte spreker op dat aan het begin van die ‘derde trede’ de twee mannen staan, twee Zwitsers, wier namen hij meer dan eens in zijn voordracht heeft genoemd: Gilliéron en De Saussure.
Den 12den December hield de Heer Dr. G.G. Kloeke een voordracht over ‘Taal en maatschappelijk milieu’.
Dat de taal van verschillende maatschappelijke milieus in uitspraak zeer belangrijk uiteenloopt, aldus spreker, is voldoende bekend. Wil men deze differentiatie zoeken te verklaren, dan zal men allereerst de expansieve kracht der verschillende milieus moeten meten en in 't bijzonder moeten nagaan of bij de taalverandering de eerste stoot uitgaat van boven, dan wel van onderen. Spreker heeft den indruk dat taalbeschouwing en taalonderwijs ten onzent veelal beheerscht worden door de meening dat de massa aangeeft, in welke richting de taal zich ontwikkelt. De onjuistheid van deze meening wilde spreker in zijn voordracht trachten aan te toonen. Hij ging daarbij uit van een door hem nader bestudeerd verschijnsel dat hij als klankoverdrijving aanduidde. Aan klankoverdrijving is het b.v. toe te schrijven, dat de Hagenaar zegt polliesje, porsje, vacansje, in plaats van politie, enz. Uit afkeer voor de uitspraak koesier, huspot enz. ontstaan vormen als preutsch (Fr. preux) en Maleitsch (voor Maleisch). Zulke vormen die door klankoverdrijving in het leven zijn geroepen, kan men ook ‘goedbedoeld’ of ‘hypercorrect’ noemen. Zuidhollandsche en Utrechtsche vormen als wascht voor wasch, gast voor gas, en wegt voor weg, hebben een hypercorrecte t. Hypercorrect is ook de i van sicuur, als reactie op platte vormen als segaar voor sigaar en lekeur voor likeur.
| |
| |
Spreker lichtte dit verschijnsel nog nader toe aan de hand van talrijke voorbeelden uit de omgangstaal, de dialecten en ook uit oudere schriftelijke bronnen. Hij kwam tot de conclusie, dat de neiging tot klankoverdrijving geenszins als een ‘toevalligheid’ is te beschouwen, maar dat ze integendeel een uitvloeisel is van een diep ingewortelde, algemeen menschelijke neiging, een streven tot nabootsing van het superieure, dat noodzakelijkerwijs zijn weerspiegeling in de taal - dat uiterst gevoelige instrument der menschelijke psyche - moet vinden. Deze neiging vloeit voort uit den standenstrijd, die men ter vermijding van niet ter zake doende associaties, wellicht beter als milieu-strijd zou kunnen bestempelen. Het stijgen op de maatschappelijke ladder gaat gepaard met toenemende innerlijke en uiterlijke verzorging, meerdere ingehoudenheid van onze zeden en gewoonten, cultiveering van den gentleman bij ons zelf en ons gezin, meerdere verzorging dus ook van onze taal. Zoodra zich bij den enkeling de neiging tot strakkere spanning der levenskrachten openbaart, komt - bewust of onbewust - de tendentie om die taal als voertuig zijner gedachten te kiezen, die men in de kringen waarin hij pleegt te verkeeren, als de edelste, de zuiverste - en zoo men wil - de meest aristocratische beschouwt. Dat geldt evenzeer voor de milieus als voor de individuen. Een langdurige bestudeering van onze dialecten en hunne geschiedenis heeft spreker de overtuiging geschonken, dat de cultuurcentra het dialectleven in hoofdzaak beheerschen, en wat de neigingen van den enkeling betreft, spreker heeft bij de gesprekken die hij met dialect-sprekers uit de meest verschillende streken heeft gevoerd, steeds den indruk gekregen dat hij, die zich de cultuur-mindere gevoelt zich naar den meerdere richt, en nimmer omgekeerd.
De reactie tegen de verstarde schrijftaal van vóór 1880 en de meedoogenlooze spot, waarmede reeds Multatuli de taal zijner tijdgenooten hekelde, zijn historisch in alle opzichten gerechtvaardigd gebleken. Maar niet om het feit, dat er eene superieure taal bestond, waarvan leiders en voorgangers zich bedienden, doch om het feit dat deze taal het gedachtenvoertuig was geworden van kringen die in werkelijkheid niet meer superieur waren: ons Nederlandsch was het versteende omhulsel van een innerlijk vooze vrucht geworden. ‘Weg met deze oude doodgravers-uniform, leve de vrije individualiteit’ riepen de mannen van '80 en schiepen ‘het proza, dat van uit de oneindigheid der kun stenaarsziel als een klankenzee komt aanstroomen.’ - ‘Leve de vrijheid, weest natuurlijk’ echoden enkele andere individualisten en ze construeerden een schrijftaal in hemdsmouwen: het ‘schrijf zooals je spreekt’. De bedoeling was goed, maar in de geschiedenis zal deze creatie waarschijnlijk slechts vermeld staan onder de ‘goedbedoelde’ of ‘hypercorrecte’ uitwassen, die achteraf geen levenskracht bleken te bezitten. Al te vurig nagestreefde ‘eenvoud’ gaat immers ongemerkt over in gewilde natuurlijk- | |
| |
heid en pedante précieusheid. Moet het persoonlijk cachet in taal en stijl dan met geweld onderdrukt worden? Geenszins! Maar ‘quod licet Jovi, non licet bovi’ en ‘du sublime au ridicule il n'y a qu'un pas.’ Aan de besten moet ook hier weer de meeste vrijheid gelaten; of liever: wordt de meeste vrijheid gelaten, alle doctrinarisme ten spijt. Richtsnoer bij alle taalverandering blijft deze taal der ‘besten’. Hun taal vindt een meer of minder geslaagde weerklank in de taal der massa. Daarbij is van belang, dat alle milieus, groote zoowel als kleine, eigen toppen hebben en dat zeer superieure en invloedrijke milieus en langzame maar zekere ‘Fernwirkung’ op de minder expansieve uitoefenen. Het is dus een groote dwaling, te meenen, dat bij de taalverandering de meeste stemmen gelden. Het tegendeel is het geval. Evenals bij alle andere cultureele ontwikkeling, zoo ook bij de taalontwikkeling, bepaalt niet de meerderheid, maar een invloedrijke minderheid de richting, welke de latere generaties zullen (om niet te zeggen: willen) volgen.
Den 9den Januari sprak de Heer Jhr. Mr. W.J.M. van Eysinga over: ‘Gelijkheid, overheersching en gemeenschappelijkheid in het recht der statenfamilie’.
Als men de handboeken over volkenrecht inziet, aldus ving spreker aan, dan krijgt men den indruk, dat de statenfamilie bestaat niet uit aan elkaar gesubordineerde, maar louter uit gecoördineerde grootheden: gelijkgerechtigde souvereine staten. Inderdaad vindt deze gecoördineerde constructie der staten veel bevestiging in het positieve internationale recht, dat een rechtsverkeer der staten alleen kent door vrijwillig samenwerken, van volkomen gelijkwaardige grootheden. Zoo kunnen gezanten en consuls slechts optreden met goedvinden niet alleen van den afzendenden staat, doch ook van den ontvangenden. Zoo is de internationale rechtsvorming (door tractaten) alleen mogelijk door samenwerking der staten en waarborgt de reciprociteit der tractaten de gelijkheid der staten ook onder vigeur der bestaande regeling. Zoo is aanvankelijk de arbitrage-procedure van haar begin tot haar einde afhankelijk van den vrijen wil der volkomen gelijke partijen.
Maar reeds in de handboeken komt geregeld een oogenblik, waarbij de gecoördineerde verbinding in een gesubordineerde overgaat, als men namelijk aan het oorlogsrecht toe is. Oorlog toch is, naar een zeer veel aangehangen opvatting, een volkomen rechtmatige poging tot algeheele overheersching. Naast den oorlog levert de reusachtige koloniale expansie, die sedert de 16de eeuw uitgaat van de aan den oceaan gelegen West-Europeesche staten, overheerschingsverbindingen zonder tal tusschen den koloniseerenden staat eenerzijds en het inlandsche rijk aan den anderen kant. De overheersching kan zich hier door oorlogsgeweld snel voltrekken, of zeer geleidelijk bij niet-wederzijdsch verdrag, voor zooverre de kolo- | |
| |
niseerende staat aanvankelijk niet anders opeischt dan het vestigingsrecht, het handelsmonopolie en soms de belofte van het inlandsche rijk, om zich niet met andere vorsten en mogendheden in te laten. In Nederl. Indië b.v. heeft het eeuwen geduurd, voordat deze verdragen door het éénzijdig regeeringsgezag der zoogenaamde ‘Korte Verklaring’ zijn verkregen. Soms ontkomen Inlandsche rijken aan de kolonisatie door één Europeeschen staat en vinden zij zich geplaatst tegenover de gemeenschap der Europeesche staten, wier onderlinge naijver den Oosterschen staat veelal ten goede komt. Zij mogen dan de kolonisatie al soms ontloopen, maar niet de z.g. consulaire juridictie; een vèr doorgevoerde consulaire rechtspraak en niet-intensieve kolonisatie zijn figuren, die geleidelijk in elkaar overgaan. Een volkenrechtswetenschap, die de overheerschende koloniseerende expansie van West-Europa sedert de 16de eeuw veronachtzaamt, is gebrekkig, evengoed als een die emancipatie van de koloniën zou willen negeeren. Niet alleen Polen en Tsjecho-Slowakije, maar ook de Britsche dominions en een gebiedsdeel van het Britsche rijk als Indië zijn reeds volgerechtigd lid van den Volkenbond.
Na groote oorlogen komen subordinatie-verbindingen tusschen staten ook niet zelden voor, en kan men zien, hoe zelfs groote mogendheden, bij niet-wederzijdsch verdrag, sterk beperkt worden, ten aanzien b.v. van hunne financiën, hunne weermachten en hun buitenlandsch beleid. Overheersching in een mate, die niet ver verwijderd is van misschien tijdelijke annexatie, komt ook herhaaldelijk voor, als een staat, die in geldelijke ongelegenheid is geraakt, zich bij niet-wederzijdsch verdrag onder curateele van een anderen staat gesteld ziet. Zoo is de verhouding tusschen de Vereenigde Staten en sommige Centraal-Amerikaansche Staten er op die wijze stellig een van subordinatie.
Een gansch ander rechtsbeeld levert het aan lager wal geraakte Oostenrijk. Dit land staat onder curateele, maar niet van één anderen staat, doch van een groote gemeenschap van staten, waartoe het ook zelf behoort: den Volkenbond. Hier openbaart zich, naast de gelijkheid en de overheersching, de derde constructie van de statenfamilie: die der gemeenschappelijkheid. Ook deze heeft een lange geschiedenis, maar haar huidige beteekenis voor de internationale wereld begint toch eerst nà 1850, om dan in de vredesconferenties van 1894 en 1907 in kracht te winnen en vooral, na en ten gevolge van den grooten oorlog, tot allermerkwaardigste ontwikkeling te komen.
Spreker eindigde met het stellen van de vraag, of het wel van goeden smaak getuigt, in 1925 een lans te breken voor een constructie van de staten-maatschappij, welke niet die is van Grotius' beroemd boek van 1625. Hij meent die vraag ontkennend te moeten beantwoorden. Een der vele goede eigenschappen van de Groot's meesterwerk is juist deze, dat zijn schitterende geest de passende rechtsformule vond en deed aanvaarden voor eene zeer
| |
| |
gewijzigde wereld. Zijn wij dan wel de beste discipelen van den Meester, als wij de zeer veranderde wereld van 1925 nog altijd willen persen in de Groot's formule van 1625, of zoude niet veeleer de groote Hollander, had hij thans geleefd, juist gezocht hebben naar een nieuwere? Grotius zelf heeft ons geleerd, dat men ook in de volkenrechtelijke beschouwingswijze de bakens moet verzetten naar het getij.
Den 6den Februari hield de Heer Dr. P.A.A. Boeser een voordracht, met lichtbeelden, over: ‘De tempels en de graven van Egypte tijdens het Oude Rijk’.
De belangstelling in het Oude Egypte, aldus ving spreker zijne rede aan, dagteekent ook in ons land niet uit den nieuwen tijd. Zij was reeds in de 17de eeuw aanwezig, zooals men kan zien uit een briefwisseling van Otto Heurnius, hoogleeraar in de geneeskunde en David de Willem, verder nog uit den catalogus van de anatomiekamer in Leiden en uit hetgeen Brandt in de beschrijving van Enkhuijzen, omtrent de rariteitenkamer van Bernardus Paludanus vermeldt. Het zijn vooral mummies en kleinere voorwerpen, zooals goden- en lijkbeeldjes, waarop men de aandacht heeft gevestigd. In lateren tijd verzamelde men grootere stukken. Hieronder zijn de reliëfs uit tempels en graven van zeer groot belang. Vooral stukken van dien aard uit het Oude Rijk (plm. 2800-plm. 2300) zijn daarom van zooveel gewicht, omdat zij ons het leven dier dagen in beeld voorstellen, waarover de opschriften het stilzwijgen bewaren.
Het oudste koningsgraf in pyramidenvorm, de bekende trappenpyramide van Sakkara, is dat van koning ‘Doser’. De drie groote pyramiden van Gizeh, de grootste die bekend zijn, vertoonen gladde wanden. De puinhoopen vóór deze bouwwerken wijzen er op dat er tempels hebben voor gestaan. Alleen het nauwkeurig onderzoek van de puinhoopen voor de pyramide van koning Chephren maakte het mogelijk den plattegrond van den tempel, die eens hier moet geweest zijn, te reconstrueeren.
In de verschillende zalen moeten zeer groote standbeelden van dezen vorst gestaan hebben. Reliëfs waren hier niet aanwezig. Die treft men aan in dergelijke tempels van de 5de Dynastie, de zoogenaamde zonnetempels ter eere van den zonnegod gebouwd, zooals b.v. de tempel van koning User-n-rē. Hier treft men reliëfs aan, die de verschillende jaargetijden voorstellen, of die welke betrekking hebben op het jubileum van den koning, verder voorstellingen met den koning van een godheid enz.
Niet minder merkwaardig zijn de graven van de aanzienlijken uit dezen tijd, bekend onder den naam van ‘mastaba's’.
Met geringe variaties kan men zeggen, dat deze graven den volgenden vorm hebben.
a. Een rechthoekige bovenbouw.
b. Van binnen een kamer, de kapel genaamd, waar men den
| |
| |
afgestorvene vereerde en spijzen voor zijn onderhoud bracht. Dit geschiedde aan de oostzijde, waar in een nis een stèle was aangebracht in den vorm van een deur, die men meende dat toegang gaf tot het Doodenrijk. Aan den voet der stèle stond een steenen offertafel, of aan iedere zijde daarvan een obelisk, of twee altaarvoetstukken, van boven uitgehold, om offers in te bergen.
c. Een kamer, de ‘serdab’ genaamd, die diende ter berging van de beelden van den overledene en zijn familieleden. In den muur dezer kamer was een opening, opdat de geur der offers zou doordringen tot de ka, die volgens de Egyptische opvatting in deze beelden huisde.
d. Op den bovenbouw had men een nauwe gang, die naar de grafkamer voerde. Was het lijk, met alles wat in het graf medegegeven werd bijgezet, dan werd deze gang met steenen gevuld, ten einde plundering te verhoeden. Dit alles heeft evenwel niets gebaat. De meeste dezer graven zijn toch geplunderd. Hetgeen overgebleven is zijn de voorstellingen aan de wanden, die veel merkwaardigs uit het leven dier dagen aanbieden. Wij zien er tafereelen, die betrekking op jacht, landbouw, veeteelt, vischvangst hebben. Elders weer is men getuige van de werkzaamheden van timmerlieden, schrijnwerkers, metaalwerkers, beeldhouwers, scheepsbouwers. Dan weer tafereelen in verband met de begrafenis. Zeer merkwaardig, maar dikwijls moeilijk te begrijpen zijn de opschriften, die er bij staan. Het zijn zeker wel de oudste proeven van volkstaal, die hier en daar vrij ruw zijn, hetgeen zeker niet te verwonderen is.
Den 6den Maart had de Maatschappij het voorrecht haar eere-lid, den oud-secretaris Dr. S.G. de Vries, als spreker te mogen ontvangen. Het door hem gekozen onderwerp was: ‘Persoonlijke betrekkingen tusschen Jacob Grimm en Matthias de Vries’.
Die betrekkingen, aldus ving spreker aan, dagteekenen reeds uit zeer vroegen tijd, uit 1846, toen De Vries, 25 jaar oud, te Leiden als repetitor gevestigd, zich met zijn vriend Jonckbloet en eenige anderen wijdde aan den opbouw van de vaderlandsche taal- en letterkunde. Daarvoor bleek al spoedig, dat nadere kennismaking en samenwerking met de groote Duitsche taalgeleerden onontbeerlijk waren. Met beide handen werd dan ook de gelegenheid aangegrepen, die zich daartoe in 1846 aanbood, toen het eerste Germanistencongres te Frankfort a.d.M. zou plaats hebben. Vol moed vertrok De Vries daarheen, onder leiding van den ietwat ouderen en meer wereldwijzen Jonckbloet. De reis werd met volledig succes bekroond. Met den voorzitter Jac. Grimm vooral raakten zij op goeden voet. In lateren tijd heeft De Vries bij zijn studiën en onderzoekingen telkens weer gelegenheid gehad, van die goede betrekkingen te genieten; in 't bijzonder natuurlijk voor de zaak van het Nederlandsch Woordenboek, waarvan de redactie, in 1852 gevestigd, al spoedig behoefte gevoelde, zich de
| |
| |
rijke ervaring der Grimm's ten nutte te maken en vooral ook om met hen in persoonlijk overleg te treden omtrent tal van zaken waarin sterk verschil van opvatting aan den dag kwam. De Vries reisde toen daarvoor naar Berlijn en dat bezoek bij de Grimm's in 1852 is van het allergrootste belang geworden, zoowel voor zijn persoon en wetenschappelijke ontwikkeling, als voor den opzet van het Nederlandsch Woordenboek. Een tweede bezoek te Berlijn in 1863 was wederom voor De Vries een bron van rijke leering en groot genot.
In de tusschen gelegen jaren ontving hij verscheidene brieven van Grimm, waaruit spreker allerlei voorlas, vooral betreffende Grimm's eigen standpunt en zijn werk aan het Wörterbuch, in menig opzicht afwijkende van hetgeen de Leidsche redactie voor haar werk gewenscht achtte.
Uitvoerig verhaalde spreker hierna welken grooten invloed Grimm heeft gehad op de benoeming van Jonckbloet als opvolger van De Vries tot hoogleeraar te Groningen. De Koning had in October 1853, zonder opgaaf van eenige reden, geweigerd de benoeming te teekenen, naar Jonckbloet meende, om redenen van politieken aard. Het gelukte aan De Vries, van Grimm een merkwaardigen aanbevelingsbrief omtrent Jonckbloet aan den minister van binnenlandsche zaken te krijgen en daarmede Prins Frederik te bewegen, bij Z.M. naar de ware reden te informeeren. Toen het bleek, dat die gelegen was in een vermeende persoonlijke krenking en Jonckbloet het schriftelijk bewijs kon leveren, hieraan onschuldig te zijn, werd de Prins bereid gevonden, dit aan den koning mede te deelen en Z.M. te wijzen op het gewicht der aanbeveling van den beroemden Grimm. Kort daarna is de benoeming geteekend.
Spreker eindigde zijn betoog met de mededeeling van eenige volzinnen van zeer persoonlijken aard uit de toespraak, waarin De Vries in de Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, op 16 Juni 1864, Grimm als overleden eere-lid herdacht heeft.
In de Maandvergadering van 3 April voerde, bij hooge uitzondering, een niet-lid der Maatschappij het woord, n.l. de Heer J.J. Smith, hoogleeraar in het Afrikaansch, te Stellenbosch, die eenlge maanden in ons land vertoefd heeft. Het was de Maatschappij bijzonder aangenaam dezen bekenden geleerde in haar midden te zien. De Heer Smith behandelde een taalkundig onderwerp, n.l. ‘Die ontwikkeling van Afrikaans en die vereenvoudiging van die Afrikaanse werkwoordelike sisteem.’
De verandering die, aldus spreker, de Nederlandsche taal van de zeventiende-eeuwsche kolonisten in Zuid-Afrika ondergaan heeft, wordt terecht beschouwd als een der merkwaardigste gebeurtenissen in de geschiedenis van de taal, oorspronkelijk alleen gesproken ‘in de lage landen bij de zee’. Verschillende hypothesen zijn door geleerden opgesteld om die verandering te
| |
| |
verklaren, maar totnogtoe bestaat er geen algemeen gehuldigde opvatting.
Spreker verdedigde de meening dat het Afrikaansch spontaan ontstaan is uit de Hollandsche streekspraken van de zeventiendeeeuwsche kolonisten, maar wijst er op dat de ontwikkeling bijzonder snel geschied is, ten gevolge van de afwezigheid van remmende invloeden. De volgende stellingen werden achtereenvolgens uitgesproken en verdedigd:
1. Het Afrikaansch is ontstaan onder de boeren-bevolking van de Westelijke Kaapprovincie en heeft heel weinig te maken met de taal van de Kaapstadsche stedelijke bevolking, waar men, dank zij den invloed van Hollandsche ambtenaren en zeevarenden, nog tot op het midden der negentiende eeuw veel zuiverder Hollandsch sprak.
2. Er zijn geen bewijzen dat het Afrikaansch vóór ongeveer 1750 zijn modernen vorm gekregen heeft, daar de staaltjes van Hottentotsch-Hollandsch bij reizigers als Ten Rhijne (1685) en Kolbe (1705-1713), of de geschriften van den Franschman Barbier (1739) voorbeelden van geradbraakt Hollandsch zijn en niets met het Afrikaansch te maken hebben.
3. De vrijburger-bevolking van de Kaap heeft zich nooit - zelfs niet gedurende de zeventiende eeuw - op gelijken voet met slaven en Hottentotten beschouwd; en het is onmogelijk dat de Maleisch-Portugeesche lingua franca of het gebroken Hollandsch eenigen invloed van beteekenis op de taal der blanke boerenbevolking kan gehad hebben.
Spreker behandelde daarna in het bijzonder de Maleisch-Portugeesche hypothese van prof. Hesseling, en betoogde, dat noch de geschiedenis noch de hedendaagsche taalvorm van het Afrikaansch een resultaat van een botsing met een andere taal laat zien, en hij wees op de groote verschillen in woordvormen, buigingen en zinsbouw tusschen het Afrikaansch en Kreoolsche of half-Kreoolsche talen. Het Afrikaansch kent tegenwoordig nog steeds buigingen voor het meervoud, voor den comparatief en superlatief van het adjectief, voor het attributieve adjectief; het zegt nog altijd iets moois en iets goeds; het heeft nog altijd verledendeelwoorden op ge-; en zijn woordorde is nog vrijwel dezelfde als in het Nederlandsch. Het Afrikaansch gebruikt nog altijd de omzetting: ‘Nou loop Jan’ (en niet: ‘Nou Jan loop’) en de afhankelijke woordorde: ‘Hy sê dat Jan nou loop’ (en niet: ‘Hy sê dat Jan loop nou’).
Spreker verklaarde de afwijkingen die het Afrikaansch vertoont, als spontane ontwikkeling. Volgens hem beteekent spontane ontwikkeling dat de taal uit zich zelve gegroeid is, sneller of langzamer, naar gelang de remmende invloeden minder of meer waren. Een zaadje dat tot een boom groeit, is een voorbeeld van spontane ontwikkeling, hoewel er allerlei invloeden als zonneschijn, water, grondsoort, bemesting, snoeien,
| |
| |
omgeving, enz. den groei kunnen bevorderen; maar als het boompje afgezaagd en een ander vreemd lootje erop geënt wordt, dan is het geen spontane ontwikkeling meer.
Om nu zijn hypothese te bewijzen, ging spreker over tot de behandeling van de verschillende vormen van het Afrikaansche werkwoord, en vooral van de afslijting van de persoons- en getalsuitgangen. Hij toonde aan hoe de vereenvoudiging van het Afrikaansche werkwoord, evenals de verbuiging van het adjectief, het noodwendig gevolg is van de onbelemmerde werking van zekere klanktendenzen en van de analogie. Twee klankwetten of klanktendenzen, die reeds in volle werking of in kiem in verscheidene Hollandsche dialecten te vinden zijn, zijn verantwoordelijk voor de verdwijning van den uitgang t van de tweede en derde persoon en van den uitgang e van het meervoud (de slot-n was reeds in de zeventiende eeuw in de meeste Hollandsche dialecten verdwenen). Slot-t en slot-e vallen namelijk weg na de stemlooze consonanten, met het gevolg dat werkwoorden als loopen en pakken direct één onveranderlijken vorm krijgen; terwijl werkwoorden als drijven en binden nog den e-vorm van het meervoud moeten behouden - wat werkelijk nog het geval in het Afrikaansch is, hoewel (duidelijk op voorbeeld van werkwoorden als loopen, die slechts één vorm hebben) de vorm van het enkelvoud nu ook voor het meervoud kan gebruikt worden, en omgekeerd. Werkwoorden met stam eindigende op vokaal of op l, m, n en r hooren nog de t- zoowel als de e-vormen te hebben; en er zijn ook werkelijk heden ten dage nog interessante resten van dezen toestand overgebleven (b.v. begin naast begint naast beginne, behoor naast behoort, reën naast reent), hoewel hier weer de analogie sterk gelijkmakend gewerkt heeft en er een sterke neiging tegenwoordig bestaat om de vormen zooveel mogelijk te verminderen. Spreker toonde aan door voorbeelden hoe de vormen nog in onze dagen verdwijnen - vormen die klankwettig heel juist zijn, maar die nu, door bijgedachte aan de vele werkwoorden die klankwettig slechts één vorm hebben, als onnoodige taalovervloed beschouwd worden. Zoo zijn er tal van werkwoorden die nog twee klankwettige vormen hebben, maar alleen een enkel werkwoord dat nog de drie klankwettige vormen heeft (begin naast begint naast beginne); en zelfs in dit geval begint de vorm van de eerste persoon de andere vormen te verdringen. Spreker wees er op hoe de twee genoemde klankwetten duidelijk te bespeuren zijn, niet alleen bij het werkwoord, maar over het heele taalgebied. De klankwet betreffende het wegvallen van slot-t heeft vrijwel geen uitzonderingen; doch de tweede is niet zoo algemeen, en de slot-e na stemlooze consonanten blijft toch behouden als zij eenige beteekenis of functie heeft - zooals b.v. in het meervoud (katte, pakke, potte).
Nog een derde klankwet heeft in het Afrikaansch gewerkt, vol- | |
| |
gens welke een slot-e in de meeste gevallen waar zij geen speciale functie of beteekenis heeft, verdwijnt. Deze klankwet verklaart zulke vormen als hê uit hêe uit hewwe uit hebbe, sê uit sêe uit segge, lê uit lêe uit legge, kry uit krye uit kryge enz. Als men zulke vormen goed begrijpt, dan ziet men al dadelijk hoe onjuist het is om te beweren dat de Afrikaner slechts stammen van werkwoorden gebruikt. De heele vereenvoudiging van het Afrikaansche werkwoord is geschied volgens duidelijke klanktendenzen of klankwetten; en de werkwoorden die tegenwoordig nog twee of drie vormen hebben, toonen ons ten duidelijkste dat wij hier met geregelde taalontwikkeling, en niet met eenige taalbotsing te doen hebben. Zulke geregelde taalontwikkeling vinden wij overal o.a. in het Engelsch, het Fransch, het Deensch; en het is, volgens spreker, ook de eenige manier om het ontstaan van het Afrikaansch te verklaren als spontane ontwikkeling, die echter, dank zij de onkonservatieve omgeving waarin de Afrikaansche boerenbevolking tusschen de jaren 1657 en 1750 leefde, een heel snel verloop heeft gehad.
Den 1sten Mei sprak de Heer Dr. J.L. Walch over: ‘De Beteekenis van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in de 18de eeuw’.
Spreker begon met te wijzen op het eigenaardig ‘gewricht’, dat het derde kwart van de 18de eeuw voor onze West-Europeesche beschaving beteekent. Een keering heeft dan plaats: het classicisme, dat tot dien de grootste beteekenis had, valt neer, althans als artistieke vorm. Het wordt terug gedrongen binnen het terrein der wetenschap, al zien wij het nog geruimen tijd breed bewegen op het grensgebied der dilettantische genootschappelijke ‘dichtkunde’. In de kunst wint de verlichting (burgerlijke gedachte, burgerlijke moraal) veld. Spreker wilde trachten een antwoord te geven op de vraag, hoe de in 1766 opgerichte Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in de eerste dertig jaren van haar bestaan tegenover oud en nieuw stond. Hij wees op hetgeen Bergman in zijn, bij 't eerste eeuwfeest der Maatschappij opgestelde, ‘Gedenkschrift’ omtrent haar oorsprong vertelt en op de verbetering en uitbreiding hiervan door prof. Blok gegeven in de toespraak, waarmee hij in 1896 de jaarvergadering opende: voorts op de belangrijke gegevens omtrent de jonge Maatschappij en vooral omtrent één harer voornaamste oprichters, Frans van Lelyveld, in het proefschrift van Dr. Wille, over Van Goens.
De 95ste vergadering van het verloopen studentengezelschap ‘Minima Crescunt’ beduidde eenigszins een hernieuwing van dat dispuut, maar het kreeg nu grooter beteekenis. Het was nu ook niet meer een gezelschap van studenten; en men heeft van den aanvang af, vooral op raad van Van Goens, getracht mannen van gezag en aanzien als lid te krijgen; vooral op de Leidsche
| |
| |
professoren was men, zooals een uit voor hen gemaakte uitzonderingsbepaling blijkt, bijzonder gesteld. Dit streven naar verband met de Leidsche Universiteit zal van bijzondere beteekenis zijn voor het karakter der Maatschappij. Ook anderszins blijkt het streven om de jonge instelling ‘recht achtbaar’ te maken, o.a. uit de vele moeite, die men deed om den erfstadhouder er voor te winnen.
Wat was nu het karakter der Maatschappij, vraagt spreker. Hij betoogde, dat de critische geest, die uit vroegere werk van Van Lelyveld en Van Goens sprak, niet geïdentificeerd mag worden met den geest der Maatschappij. Van Goens heeft zich zeer weinig met haar ingelaten, weldra zich heelemaal niet meer met haar bemoeid. Van Lelyveld was niet iemand van zoodanige kennis en talent, dat hij de jonge instelling met kracht in de nieuwe richting had kunnen stuwen. Ook de eerste voorzitter, de latere patriot Kreet, deed in dezen niet veel; hij hield zich spoedig uitsluitend met rechtsstudie en staatkunde bezig. De vele geleerde mannen, die lid waren, hebben wel het aanzien der Maatschappij vergroot, maar weinig aan haar arbeid deelgenomen.
Spreker wees op de oud-18e eeuwsche onbelangrijkheid der vergaderingen en de dichtgenootschappelijke onderlinge vergoding, die men daar ook nog in practijk bracht en besprak de zeven in de 18e eeuw verschenen deelen ‘Werken’. Zijn conclusie was, dat de Maatschappij kwalijk een reactie tegen de oude dichtgenootschappen kan worden genoemd. Al is er verdienstelijk detailwerk op oudheidkundig en taalhistorisch gebied onder haar producten en al vindt men in de aesthetisch-critische en literairhistorische verhandelingen wel enkele bewijzen, dat de nieuwe geest ook de Maatschappij heeft aangeraakt, er is hier meer van Huydecoper's dan van Lambert ten Kate's geest; na de ‘Bijdragen’ en de ‘Nieuwe Bijdragen’ is dit werk geen vooruitgang.
Toch heeft de Maatschappij te dien tijde een eigenaardige beteekenis. Zij vertegenwoordigt als het eerste 18de eeuwsche letterkundige genootschap dat waarlijk naast - en tevens in nauw verband met - de Universiteit staat, het groeiende besef van de beteekenis der moedertaal en der eigenlandsche letterkunde als objecten van wetenschappelijke studie.
Dat in het laatst der eeuw tot de stichting van een leerstoel voor Nederlandsche Letteren en Geschiedenis wordt besloten - aldus eindigde spreker - moet men toeschrijven aan de overtuigingen, die zich in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde hadden geconcentreerd en versterkt.
Het Bestuur voelt zich ten hoogste verplicht aan de verschillende sprekers, die door hun verzorgde voordrachten de Maandvergaderingen zoozeer aantrekkelijk hebben gemaakt, dat men zich steeds in een goede opkomst kon verheugen.
Omtrent de werken waarvan de uitgaaf in het afgeloopen jaar
| |
| |
tot stand is gekomen, dient in de eerste plaats vermeld de, door Mej. Dr. J. Snellen bewerkte herdruk van ‘Suster Bertkens Boexken’ en in de tweede plaats de bundel ‘Handelingen en Mededeelingen met de Levensberichten’, die op den gewonen tijd verscheen. Aan de samenstellers der Levensberichten, elf in getal, is het Bestuur zijn bijzonderen dank verschuldigd.
Ons medelid, de Heer Dr. C.G.N. de Vooys, was zoo welwillend de Maatschappij wederom te vertegenwoordigen op het Vlaamsch Philologen-congres, ditmaal te Aalst en ook bij de van Dale-huldiging te Sluis. De Voorzitter vertegenwoordigde de Maatschappij bij de van Deyssel-huldiging; Voorzitter en Secretaresse waren aanwezig bij het noenmaal dat het Algemeen Nederlandsch Verbond en de Nederlandsch-Zuid Afrikaansche Vereeniging den Heer J.J. Smith aanboden bij zijn aankomst te Amsterdam.
De Maatschappij had in het afgeloopen jaar den dood te betreuren van 8 gewone en 2 buitenlandsche leden. Zij telt op dit oogenblik 2 eereleden, 536 gewone leden in Nederland, 8 in onze overzeesche gewesten, 26 in het buitenland en 164 buitenlandsche leden, van wie 20 de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard hebben: een totaal-cijfer dus van 736, tegen 722 in het vorige jaar.
|
|