| |
| |
| |
Bijlage II. Voordracht van Prof. Aug. Vermeylen.
Het Wezen van de Romantiek.
Geachte Toehoorders en Toehoorderessen,
Mijn eerste plicht is ook de aangenaamste: ik hoef niet naar woorden te zoeken, om de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde van harte te danken voor haar vereerende uitnoodiging, en U te zeggen hoe blij ik ben, te dier gelegenheid weer eens in aanraking te komen met het Hollandsche intellect.
Ik beken volgaarne, dat mijn onderwerp een afschrikkend gezicht vertoont. Het aantal bepalingen, die er van het wezen der romantiek reeds gegeven werden, meen ik op zoowat honderdvijftig te mogen schatten. Het lijkt dan wel overbodig, er nog een honderdeenenvijftigste aan toe te voegen. Vooral daar ik vast overtuigd ben, dat de mijne niet de eenig juiste is, en zelfs dat een algemeen bevredigende bepaling vermoedelijk door niemand zal gevonden worden.
Toch heeft zulk een liefhebberijtje zijn nut. Het beantwoordt aan onze behoefte om de literaire verschijnselen op een aanneembare wijze te groepeeren, datgene te ontdekken wat de meest wezenlijke karaktertrekken van verschillende literaire verschijnselen onder elkaar verbindt. En voor de geschiedenis van de letterkunde is dat wel een dringende noodzakelijkheid, wil ze wat meer zijn dan een boedelbeschrijving.
We staan voor een overstelpende, verbijsterende menigte van werken: we moeten daar eenige orde in scheppen, - niet een uiterlijke, maar eene die ons door zich zelf nader tot den geest der werken brengt. Zeker weten we dan nog niet, waarom ze zoo zijn als ze zijn, maar wanneer het bizondere feit wordt opgenomen en geschikt in een uitgebreider soort van verwante feiten, dan houdt het op, iets geheel eenigs en vreemds te wezen, en wordt het aldus begrijpelijker.
Ieder kunstwerk heeft een onverklaarbare kern, doch ieder
| |
| |
kunstwerk hangt ook min of meer met andere samen, niet alleen in uiterlijkheden, maar in zijn levensorganen zelf. Eerst door díen samenhang in het licht te stellen wordt de geschiedenis der letterkunde een gebouw instee van een verzameling van bouwstoffen.
Die samenhang kan gezocht worden in de lengte van den tijd en in de breedte van de ruimte: verticale ontwikkeling en horizontale eenheid, - wat eenzelfde soort van werken verbindt door de eeuwen heen of wat ver uit elkaar liggende werken verbindt in den gevoelstoon van één tijdperk. De beginselen der groepeeringen en indeelingen zullen waarschijnlijk dezelfde niet zijn, nu eens bepaalder en dan weer vager, het ordeningsbegrip van den eene zal wellicht op dat van een ander niet lijken, er zullen verschillende constructies ontstaan, en geen enkele volmaakt, - zulks is onvermijdelijk, waar het de geschiedenis van gééstesvoortbrengselen geldt, de geschiedenis van geestesléven. Maar dat mag ons niet terughouden: àls we maar construeeren, want zoo leeren we beter begrijpen. Of we de zaken onder dezen of dien gezichtshoek bekijken, daar valt niet veel over te kibbelen: ten deele vergissen we ons toch, het voornaamste is, dat we naar een synthese trachten, waardoor de samenhang der zaken en dus de zaken zelf ons duidelijker worden. Het is zelfs wenschelijk, dat zoo'n ingewikkeld iets als geestesvoortbrengselen van verschillende zijden, door verschillende syntheses belicht worde. Daarom mocht ik zeggen, dat het me niet veel hindert, als mijn opvatting van de romantiek zich geenszins als een onaanvechtbaar wetenschappelijke waarheid voordoet: ik vind ze goed, omdat ze mij beter dan de mij vooralsnog bekende in staat stelt, vele uiteenwijkende verschijnselen tot eenzelfden wortel, tot eenzelfde idee terug te brengen. Een andere kan even geriefelijk in 't gebruik blijken.
Ik beweer natuurlijk niet, dat al de begrippen, waar men mee te werk zal gaan, dezelfde waarde hebben, maar een begrip kán even deugdelijk zijn als een ander. Het zal deugdelijker zijn, naarmate het zich op meer verschijnselen laat toepassen, en naarmate het gemeenschappelijke waar het op wijst meer tot het innerlijke wezen van het verschijnsel behoort.
Het ideaal ware dus, dat men den ontwikkelingsgang van de geheele wereld-letterkunde als een eenheid kon beschrijven, waarbij eenzelfde beginsel van karakteriseering op alle onderdeelen zou toegepast worden.
Mag ik dit wat nader toelichten? Elke nationale letterkunde is fragment. Niet alleen doordat elke nationale letterkunde gestadig den invloed van andere ondergaat, maar ook doordat er altijd geestesstroomingen zijn, die verscheiden nationale letterkunden bevruchten. De romantiek is daar juist een treffend voorbeeld van. Trachtten we, van de geschiedenis der letterkunde een geheel te maken. Het is zeker van belang, verschil- | |
| |
len te onderscheiden, maar als men construeeren wil, is het van nog meer belang, nadruk te leggen op overeenstemmingen. Het internationale wordt dan gewichtiger dan het nationale. Het nationale moet bescheiden zijn plaats krijgen, als fragment, in de eenheid van één grooten wordingsgang, die de literatuur van het menschdom omvat. Ieder kan op zijn min of meer beperkt gebied werken, met de oogen op dat doel gericht.
Maar welk zal het principe zijn, waarnaar men dien algemeenen wordings- en ontwikkelingsgang bestudeeren moet? Wat is de roode draad dien men volgen zal, door alle verwikkelingen heen? Men lette op de continuïteit, goed: maar wat, in de literaire gewrochten, wàt is 't eigenlijk, waarvan men de continuïteit moet opsporen?
Ik heb elders beproefd, het vraagstuk voor de kunstgeschiedenis te stellen. Ik heb daar uiteengezet, waarom ik met de theorie van Taine en zijn invloed van het milieu geen vrede kon nemen. De invloed van het milieu verklaart wel iets, maar juist niet datgene wat kunst als kunst kenmerkt. Het eenheidsprincipe van de ontwikkelingsbeschrijving moet veeleer gezocht worden in iets dat het wezen zelf van de kunst raakt, datgene wat de scheppende bedrijvigheid eigen is. En dat wordt gevonden in den geest van de zuiver-artistieke opvatting der vormen, afgezien van den geest die in de opvatting der onderwerpen te voorschijn treedt. In de opvatting der onderwerpen weerspiegelen zich het duidelijkst de maatschappelijke toestanden; maar daarnaast bestaat een eigene, een innerlijke ontwikkeling van de specified-kunstzinnige daad, en die weerspiegelt zich het duidelijkst in de opvatting van den op zich zelf, van den abstractbeschouwden vorm.
Nu is het echter veel gemakkelijker, dat beginsel op de kunstgeschiedenis toe te passen, dan op de literatuurgeschiedenis, om de eenvoudige reden dat in de beeldende kunst de vorm een stoffelijker karakter heeft en zich dus lichter afzonderlijk grijpen en ontleden laat. In de letterkunde spelen de ideeën een veel aanzienlijker rol. Ik beken ootmoedig, dat het mij niet beschoren is, langs de hier aangegeven lijn een stuk literatuurgeschiedenis te ontwerpen. Ik wijs alleen den weg, in de hoop dat anderen, gelukkiger dan ik, hem mochten betreden. Misschien krijgen we eens een ontwikkelingsgeschiedenis van den literairen vorm als taal van de kunst: voorloopig is het al veel indien we zoo iets kunnen voorbereiden als een ontwikkelingsgeschiedenis van den literairen neerslag der levens- en wereldbeschouwingen.
Van dat standpunt bezien, schijnt me de romantiek te beantwoorden aan een zekere beschouwing van persoonlijkheid, maatschappij, natuur en God, beschouwing die volkomen cohaerent is, en die machtig haren stempel gedrukt heeft op bijna driekwart van een eeuw, niet alleen in de literatuur en de kunst,
| |
| |
maar ook in de religie, de wijsbegeerte, de wetenschap, de politiek.
Het wezen van de romantiek leeren we het best onderscheiden door tegenstelling met wat voorafging, het 17de-eeuwsche classicisme en de 18de-eeuwsche verlichting.
Ik waarschuw al dadelijk, dat ik hier die verschillende geesteshoudingen eenvoudig wensch te kenschetsen, zonder na te gaan in hoever ze met sociale veranderingen samenhangen. Dat ware weer een andere geschiedenis...
De geesteshouding van het classicisme, van Malherbe tot Dryden, kenmerkt zich door het geloof aan de noodzakelijkheid van een heerschend, regelend eenheidsbeginsel. De renaissance was een organische bloei van leven geweest, ongebonden, vol verscheidenheid in zijn lente-overvloed. Daarna voelde het classicisme behoefte aan een vastere norm. De geweldige krachtsuitbreiding moest orde worden opgelegd. Bezinning volgde op jeugdigen roes. Er werd gesnoeid en geschikt. De speelsche uitrankingen van natuurgewas moesten zich voegen naar de eischen van den leiboomenstijl. Had de renaissance aanleuning gezocht bij de oudheid, nu werd die oudheid de dogmatische maatstaf, de poëtische leer van Aristoteles en Horatius een evangelie. In het leven werd naar de wet gezocht, het leven werd aan de wet onderworpen, het heele leven werd gezien in verband met een regelend eenheidsbeginsel.
In den mensch en buiten den mensch. In den mensch was dat de rede. Zij was voor Descartes het menschelijke bij uitnemendheid, datgene wat alle menschen gemeen hebben. Corneille oordeelde, dat waar Aristoteles' openbaring zweeg, de vraagstukken moesten opgelost door ‘la raison naturelle’. En bij Boileau luidde het opperste voorschrift:
Aimez donc la raison; que toujours vos écrits
Empruntent d'elle seule et leur lustre et leur prix.
Het regelend eenheidsbeginsel buiten den mensch: de wereld verschijnt als een architectonisch samenstel; God regeert in de natuur zooals de Monarch in de maatschappij; en in het rijk des geestes troont de Idee, - dat wil zeggen: het voornaamste in de dingen is datgene wardoor ze onder één gezamenlijk woord kunnen vereenigd worden.
Hoe zulk een opvatting op den literairen vorm inwerkt is gemakkelijk na te gaan. Orde veronderstelt hiërarchie: het kunstgewrocht is een architectuur, waarin alle onderdeelen streng ondergeschikt worden gemaakt aan de hoofdzaak, de bizonderheden zijn er alleen nog als teeken van het essentieele. Overal wordt het enkele en eigenaardige herleid tot het type en het algemeene. De kunstvormen worden beschouwd onder de categorie van Het Schoone, begrip van een centrale, alles-doorzielende wetmatigheid. De behandeling van de taal wijst op dezelfde neigingen: de al te speciale woorden vallen weg, de bouw van
| |
| |
den volzin wordt door het logische denken bepaald, - in de periode wint het rythme aan breede maat, èn door de beteugeling van het vrije leven, èn door het ondergeschikt maken van alle bizonderheden aan het hoofdzakelijke.
Zoo het classicisme. Maar een kracht in de renaissance ontbonden werkte stil door: trek naar onbevangen onderzoek, critiek, vorschende wetenschap. En toen die kracht voldoende had doorgewerkt, kon ze het overwicht aan een nieuwe geesteshouding verzekeren, die van de 18de-eeuwsche verlichting, in Engeland, Nederland, Duitschland, Frankrijk. De verlichting houdt vast aan de rede, maar geeft haar het karakter van een proefondervindelijk werktuig. Ziedaar het cardinale punt. Het redeneerend verstand, dat niet van een Idee uitgaat, maar onbevooroordeeld naar nieuwe waarheden rondtast, buiten elke overlevering om, dat wordt nu het kenteeken van het menschelijke en de bron van alle kennis. Bij Descartes was er nog een dualisme tusschen de ingevingen van de rede en die van de godsdienstige openbaring: dat verdwijnt nu in het Godgeleerd-Staatkundig Vertoog van Spinoza (1670), waarna Leibniz het begrip van de eenheid der menschelijke gedachte ruimer uitbouwde, terwijl Newton, in zijn Philosophiae naturalis principia mathematica (1786), de wet bracht die het geheele wereldstelsel voor de eenige rede begrijpelijk maakte, en Gods hand ter verklaring overbodig. Op het eind van de 17de eeuw wist John Locke dan in zijn ervaringsphilosophie de theorie der verlichting volledig uit te spreken, op het gebied van de kennisleer en de psychologie (An Essay concerning Human Understanding, 1690), van het recht en de politiek (Treatises on Civil Government, 1690), van de opvoedkunde (Some Thoughts concerning Education, 1693) en van den godsdienst (The Reasonableness of Christianity, 1695).
De menschelijke rede als middel van navorsching was tot meerderjarigheid en zelfbewustzijn gekomen. Zij zocht haar eigen wetten te ontdekken, daaruit de beginselen van doen en laten af te leiden, zonder een anderen rechter over zich zelf te erkennen. De vooruitgang van de wetenschap had het gezag van de oudheid geknakt: van Locke tot Voltaire en Lessing moest alle traditie voor de oppermacht van het redeneerend intellect wijken.
Van den godsdienst hield men alleen die bestanddeelen over, die met het gezond verstand overeen te brengen waren. Dat gezond verstand was alle menschen gemeen: tegenover geloofsverdeeldheid mocht men dus verdraagzaamheid en broederlijkheid preeken. De Godheid werd een ‘redelijk’ wezen, terwijl ook het natuurlijke met het redelijke vereenzelvigd werd. De overtuiging, dat natuur en Godheid niet anders dan eensluidend met de rede konden zijn, leidde overigens tot een nogal oppervlakkig optimisme: geloof dat een op zielkunde steunende opvoeding voldoende was om het zedelijke en sociale leven vorm en richting te
| |
| |
geven, - geloof ook dat in de wereld alles geregeld was volgens het plan van een uiterst verstandige Voorzienigheid. Van dat geloof in de volkomenheid en de doelmatigheid der cosmosinrichting worden wellicht de koddigste staaltjes gevonden in de Etudes de la Nature van Bernardin de Saint-Pierre (1784). Mag ik er terloops enkele uitpikken, om U althans een rustpunt in dit abstracte vertoog te gunnen? Waarom, b.v., staan de vuurbergen langs de kusten van de zee? ‘Si la nature n'avait allumé ces vastes fourneaux sur les rivages de l'Océan, ses eaux seraient couvertes d'huiles végétales et animales ... La nature purge les eaux par les feux des volcans ... Elle brûle sur les rivages les immondices de la mer.’ Waarom heeft de koe vier uiers, terwijl ze toch maar één kalf draagt en zelden twee? ‘Parce que ces deux mamelles superflues étaient destinées à être les nourrices du genre humain’. Waarom is het schuim van de golven wit? ‘La nature oppose sur la mer l'écume blanche des flots à la couleur noire des rochers, pour annoncer de loin aux matelots le danger des écueils.’ Waarom eindelijk zijn de vlooien bruin? ‘Les insectes qui attaquent nos personnes mêmes, quelque petits qu'ils soient, se distinguent par des oppositions tranchées de couleur avec celle des fonds où uils vivent... Les puces se jettent, partout où elles sont, sur les couleurs blanches. Cet instinct leur a été donné afin que nous puissions les attraper plus aisément.’ Ik weersta aan de verzoeking niet, om even dit nog aan te halen: ‘Le melon a été divisé en tranches par la nature afin d'être mangé en familie; la citrouille, étant plus grosse, peut étre mangée avec les voisins.’
Indien ik een oogenblik bij zulke uiterste voorbeelden blijf staan, dan is 't ook wel om U als in een vergrootglas te doen zien, hoe de verlichting de ruimte van den blik kon verengen. Ze heeft een groot deel van de 18de eeuw een aanschijn van armoedige nuchterheid gegeven. Ze schakelde te gemakkelijk het onbekende uit, en ze stelde het redelijke in de plaats van het volmenschelijke, dat niet altijd redelijk mag heeten; ze bracht niet al 's menschen krachten gelijkelijk in werking. Ze bleef doof tegenover het innerlijkste leven van de ziel en de rijke bronnen van het onbewuste. De 18de eeuw, tot tegen 1770 ongeveer, is bij uitstek een eeuw van proza geweest. Ze zegevierde in de sceptische satire van een Swift of een Voltaire; haar lust in psychologische ontdekkingstochten heeft haar met Defoe, Richardson en Fielding, Prévost, Choderlos de Laclos, Betje Wolff en Aagje Deken, gemaakt tot de eerste eeuw van den modernen roman. Maar het rijk van de diepste, de geheime roerselen van 't menschelijke wezen bleef haar gesloten, zooals ze het mysterie uit de natuur wilde bannen. Haar beeld van de wereld was zelfs niet meer een architectuur: het werd een machine. Het mag nog een troost heeten, dat bewondering voor de voortreffelijkheid van die machine ook een gevoelselement in zich borg, en nu en dan
| |
| |
aanleiding gaf tot eenig lyrisme, maar dat geschiedde slechts in zeldzame oogenblikken.
Feitelijk was het eerst door een rechtstreeksche reactie tegen de verlichting dat de mensch zich weer uit haar nauwe begrensdheid kon bevrijden. Hij besefte eindelijk, dat ze den volledigen mensch niet uitdrukte. Al wat in hem in bedwang werd gehouden moest noodwendig weer losspringen, hij kon niet langer slechts op zijn bewuste verstand teren, hij voelde weer het oneindige in zich en buiten zich.
Die reactie was de romantiek.
We kunnen ze, in negatief opzicht, vooreerst noemen reactie tegen het intellectualisme, reactie van het gevoel, met het minder duidelijke van zijn omtrekken, tegen het bepaalde van de rede. Maar zoo zeggen we niet genoeg: positief genomen beantwoordt de romantiek aan een opvatting van leven en wereld, die tusschen ± 1770-1840 de overheerschende is, op alle gebieden van de geestesbedrijvigheid. Ze ontwikkelt zich en breidt zich uit, ze neemt de meest verschillende vormen aan, en het is juist doordat ze zeer ongelijksoortige verschijnselen omvat, dat er aan het woord romantiek zooveel beteekenissen worden gehecht. Maar de kern, het grondbestanddeel schijnt me wel dit te zijn: de opvatting van het Leven, niet meer als een mechanisch en redelijk iets, maar als een organische werkzaamheid, die breeder dan de rede is en niet tot de rede herleid kan worden.
Het Leven in en buiten den mensch.
In den mensch wordt aan de vormen van het onberedeneerde leven het overwicht gegeven: aan het instinct, het onbewuste, de ziel als zin van het oneindige, aan het ongebonden gevoel, den hartstocht die over het wijze beleid heenstormt, - in den geest zelf: aan de fantasie of vrije verbeelding.
Een in 't oog vallend gevolg van die opvatting is dat ze de natuurlijke ontwikkeling van het modern individualisme sterk in de hand werkt. Want de rede is wat de menschen vereenigt, zij is feitelijk dezelfde voor allen. Het gevoel mist die scherp geteekende lijn, het is omwasemd en omdoezeld van een eigen atmosfeer, het heeft allerlei doorelkaarvloeiende, onvatbare schakeeringen, die zich niet door de duidelijkheid van een enkel woord laten uitdrukken: het gevoel is persoonlijk.
Buiten den mensch, in de natuur en de maatschappij, heerscht dezelfde opvatting: het Leven als ongeordende macht, die meer is dan ons verstand in zijn vakjes kan inperken, de geheime groeikracht die in de dingen van binnen naar buiten werkt, de dingen van binnen naar buiten boetseert. Zooals dat Leven in den geest alle intellectualisme overschrijdt, zoo is het in de wereld het tegendeel van alle mechanisme. Het is het wordende, niet het als áf en voltooid gegevene. Het is de innerlijke, organische, duistere macht die scheppend synthesis voortbrengt,
| |
| |
tegenover de mechanische constructie die uiterlijke deelen ineenzet.
In de tweede helft van de 18de eeuw en het eerste derde van de 19de kreeg die opvatting van het Leven de bovenhand in de biologische wetenschappen, met het vitalisme dat door de geneeskundige school van Montpellier, o.m. door Bordeu, Grimaud en Barthez werd geformuleerd, en dat zich dan verder over Europa uitbreidde.
Het Leven is in zijn essentie onbegrepen. Aan het mysterie in den mensch beantwoordt het mysterie in de wereld. Aan het individualisme van den mensch beantwoordt ook het individualisme van de dingen. Want het Leven is een immanente kracht. De dingen worden niet gevormd naar een platonische idee die er buiten bestaat, en waar ze hun algemeenheid aan ontleenen, maar door den blinden drang die binnen in de dingen woont en streeft. Van ieder ding wordt dus het eigene gezien, ‘das Charakteristische’, veelmeer dan dat de dingen gezien worden in verband met de vereenigende idee van het Schoone. Rijker dan het Schoone lijkt den romanticus het kenmerkende, de veelzijdigheid en verscheidenheid van het eigenaardige. Het beeld van de wereld als een redelijk en architectonisch geordend geheel maakt plaats voor dit andere: een samenstel van spontane krachten, die in botsing met elkaar kunnen komen. En zoo wordt in de natuur evenals in het gemoed een groote rol toebedeeld aan het tragische of pathetische, het wilde, grillige, vreemde, het geheimzinnige.
Dat Leven is het ook dat door de romantiek in de maatschappij wordt waargenomen: de maatschappij is geen mechanisme, maar wordt in bestand gehouden en ontwikkelt zich door een eigen groeikracht, die niets te maken heeft met de logische rede, eerder van dezelfde soort is als in de natuur. Het echte is wat zich onder de werking van zich vanzelf opdringende, gezamenlijke levensnoodwendigheden heeft gevormd, de ongeschreven traditie, het dieper gestuw van het gemeenschappelijke, niet de letter van wet of recht door menschelijke schranderheid opgesteld. Niet b.v. het mechanische in den Staat, maar het organische in de Natie. Vandaar dat geloof aan een ‘volksziel’, waarvan de taal en de mythe uitgaan, het essentieele wezen van de nationaliteit, centralen focus die zijn warmte in alle geledingen uitzendt, - dat geloof dat alle nationale bewegingen gekleurd heeft. Vandaar ook die belangstelling in literaire voortbrengselen, die uit het naïeve instinct van velen gegroeid schenen, het lied, de legende, gehouden voor uitingen van de ‘volksziel’.
Het romantische gevoel bevorderde dus het nationale gevoel, dat eerst wel tegenstrijdig lijkt met het individualisme, maar ten slotte niet anders is dan het individualisme der volkeren. De verenkeling der persoonlijkheid vond trouwens gaarne een tegenwicht in dat belijden van een volkseigenheid. De nationaliteiten zochten dan in eigen verleden den ‘natuurlijken’ grond- | |
| |
slag waarop ze haar eigen leven konden opbouwen. En dit verklaart voldoende de aanzienlijke beteekenis welke in dien tijd den historischen roman toekomt.
Om dit even samen te vatten: de verlichting beschouwde geest, heelal en maatschappij als een mechanisme waarvan alle bestanddeelen door het bewustzijn uiteengenomen en ineengezet konden worden; de sociale en zedelijke werkzaamheid, tot den godsdienst toe, herleidde ze tot de berekeningen van de ‘rede’. Voor de romantiek zijn geest, heelal en maatschappij organismen die zich ontwikkelen door de spontane en onbewuste werking van de innerlijke levenskracht, die vrij moet blijven.
Die opvatting van het Leven openbaart zich nu in bizondere verhoudingen: een zeker gebrek aan evenwicht in den mensch, en een zeker gebrek aan evenwicht tusschen den mensch en zijn omgeving.
Voordat ik dit nader toelicht, zij het me veroorloofd er nog eens attent op te maken, dat ik hier voorloopig niet anders beproeven wil dan een soort van morphologie der romantiek te ontwerpen, zonder in te gaan op het verband tusschen de geestesfeiten en de sociale geschiedenis. Dit zou een veel ingewikkelder en ruimer onderzoek eischen. Het hoeft geen bewijs, dat het begeven en breken van oude maatschappelijke structuren onder de spanning van den capitalistischen groei, het streven en de zegerijke opkomst van de bourgeoisie, de omwenteling die er de politieke uitwerking van was, dit alles zijn weerslag had op geest en gemoed. Het rukte menige overgeleverde waarheid uit haar voegen, veranderde vele waarden, opende onafzienbare mogelijkheden: het wekte tegelijk energie en hoop, onrust, twijfel en teleurstelling, - onbeperkt verlangen, en, naarmate dat verlangen wijder en vuriger was, ook wel pijnlijker gevoel van onmacht. Niemand zal de noodzakelijkheid van een dergelijke studie loochenen, doch het is niet wat ik hier verrichten wil: thans is het me er alleen om te doen, niet de oorzaak van die psychologische toestanden op te sporen, maar er de verschillende vormen van te onderscheiden en tot hun psychologische eenheid terug te brengen.
Het geloof aan het vrij zich ontwikkelend innerlijke, met al het onberekenbare dat het in zich sluit, buiten den greep van de één-makende rede, dat moest wel veel conflicten in den mensch zelf scheppen. En het geloof dat ook in de wereld zulke zich zelf bepalende, onberekenbare krachten aan het werk en soms in strijd met elkaar zijn, dat moest voor gevolg hebben, dat, zooals de harmonie in den mensch, ook de harmonie tusschen mensch en wereld dikwijls verbroken was. Beide verschijnselen hangen samen: het beeld van den innerlijken mensch en het beeld van de wereld weerspiegelen elkaar, - aan de breuk tusschen individu en omgeving beantwoordt de breuk in het individu zelf.
| |
| |
Vandaar al die gedaanten van de romantische verdeeldheid: die zwaarmoedigheid van hem, die zich altijd eenzaam weet en in zijn binnenst gaat graven; vandaar die zelfontleding, die onzekerheid, dat bitter of tragisch besef van onevenredigheid en tegenstrijdigheid tusschen hart en brein, tusschen wat men zijn kàn en wat men bereikt, tusschen werkelijkheid en ideaal. Vandaar die opstand tegen de domme vastheid van het bestaande, tegen de actueele maatschappij, dat heimwee, die Sehnsucht, dat zich opsluiten en soms zich verliezen in den innerlijken droom, die verheerlijking van wat vèr af ligt in den tijd of in de ruimte, - schoonheid van vreemde landen waar de mensch als dichter bij zijn oorspronkelijke gaafheid verschijnt, schoonheid van een verleden, waarin hij minder benauwd door sociale regels zijn krachten en passies vrijeren loop mocht laten, schoonheid van een messiaansch rijk der toekomst door de verbeelding opgetooverd. Zoo kon de romantiek tegelijk reactionair zijn als ze achter zich, en revolutionair als ze voor zich uit keek. In beide gevallen wilde ze aan de realiteit ontsnappen. Ze vluchtte naar verleden of toekomst, naar een gouden tijd, naar het Oosten, anywhere out of the world, naar de ‘paradis artificiels’, of naar de natuur, beschouwd als het tegendeel van de maatschappij. En als de mensch niet vluchten kón, dan keerde hij zich met oproerigen wil tegen al wat hem bekneld hield in harde omheining, wreekte hij zich over al wat hem kwetste, leverde hij de satire van politieke machten of zedelijke conventies. In den romantischen humor, die ieder ding te zamen ziet mèt zijn tegenstelling, schuilt ten slotte een bedekte satire van het zijnde, terwijl in de romantische ironie een bedekte satire schuilt van eigen verscheurdheid.
Ik heb getracht, de bizondere sfeer van den romantisschen geest te kenmerken, in zijn verscheidenheid en zijn samenhang. Ik geef dit voor wat het is: een ruwe schets. Natuurlijk vertoont zich die romantische geest op verre na niet altijd onvermengd. Het zal van mij hier niet verwacht worden, dat ik hem in zijn wording, zijn bloei en zijn verder verloop zou schilderen. Een paar uurtjes waren niet voldoende om die ontwikkeling zelfs maar in vluchtige lijnen voor te stellen. Ik wil hier slechts, zeer in 't algemeen, op de groote phasen wijzen.
Van 1750 tot 1770 ongeveer is het nog, midden onder de verlichting, een gisten, een broeien, een kiemen, bij Jean-Jacques Rousseau, Macpherson, Walpole, Percy, Herder.
De twintig volgende jaren, met de Sturm-und-Drang-literatuur in Duitschland, het werk van den jongen Goethe, dat van den jongen Schiller, de gedichten van Burns, zijn het tijdperk waarin de voornaamste karaktertrekken van de nieuwe beweging aan duidelijkheid winnen, en dat, zoo men wil, de praeromantiek mag genoemd worden.
| |
| |
Sedert omstreeks 1790 begint de rijke bloeiperiode van het romantisme. Daar treedt het geslacht op, dat gaat van Jean-Paul Richter, geboren in 1763, tot Hoffmann, geboren in 1776, en waarvan, tusschen die twee, als typische vertegenwoordigers mogen genoemd worden, chronologisch gerangschikt: Aan Radcliffe, Madame de Staël, Chateaubriand, de gebroeders Schlegel, Schleiermacher, Hölderlin, Wordsworth, Hegel, Beethoven, Walter Scott, Novalis, Coleridge, Tieck, Schelling, Turner, Constable, - een geweldige oogst van genialiteit! Toen werd de romantische theorie, de romantische wijsbegeerte uitgewerkt, bemachtigde het romantisme alle gebieden, de godgeleerdheid, de geschiedenis, de taalkunde, het recht, de muziek, de schilderkunst.
Om een denkbeeld van het tweede romantische geslacht te geven, zij het voldoende de volgorde na te gaan van de mannen, die geboren werden in de twintig jaren strekkende van 1783 tot 1803: Stendhal, Jakob Grimm, Uhland, Eichendorff, Schopenhauer, Byron, Lamartine, Grillparzer, Géricault, Shelley, Keats, Carlyle, de Vigny, Schubert, Heine, Leopardi, Mickiewicz, Michelet, Balzac, Delacroix, Poesjkin, Lenau, Hugo, Mérimée, Emerson. Bij sommigen onder hen is de romantiek reeds doormengd met bestanddeelen, die haar verloochening zouden worden. Want een nieuwe geest begint door te breken en veld te winnen, de realistische, critische, wetenschappelijke. De romantiek moet zich al verdedigen, neemt wel eens de houding aan van een reactie tegen de wassende strooming.
Na 1840 mag men vaststellen, over 't algemeen, dat niet meer de romantische maar de positieve geest overheerscht en den toon aangeeft. De romantische heeft echter niet afgedaan. Er is geen grens meer te trekken: wie zijn verdere wisselwordingen beschrijven wilde, zou hem tot in den tegenwoordigen tijd moeten volgen.
Het spreekt vanzelf, dat ik er niet aan denken mag me op dat terrein te wagen. Ik besef duidelijk dat ik zoo al vervelend genoeg ben geweest, en verzoek U, me te willen verontschuldigen, voor het al te schetsmatige en droge van deze uiteenzetting. Voordat ik dit onderwerp uitkoos, had ik moeten overwegen, welke een moeilijke taak het was, in zulk een kort bestek een stuk wemelende geschiedenis van Europeesche gedachte en Europeesch gevoel samen te dringen. Er komt nog dit bij, dat me gevraagd werd, den tekst van deze mededeeling ter publicatie in de Handelingen van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde af te staan. En dat valt nu niet te verhelpen: een geschreven lezing is geen voordracht meer, wordt een tijdschriftartikel, mist de levendigheid van het gesproken woord, is gedachte die reeds vastzit. Zoodra ik de pen ter hand neem, ga ik zooveel mogelijk condenseeren, ten deele omdat dat zoo in mijnen aard ligt en ten deele uit luiheid. Ik beken overigens, dat ik me vast had voorgenomen, van alle stijl-bloemetjes af te zien, om alleen
| |
| |
de hoofdlijnen van mijn betoog te laten spreken, zoo naakt als dat maar kon. Die behandeling biedt weinig aantrekkelijks aan voor wie geen bizonder belang in het onderwerp zelf stelt. Maar ze kan eenig voordeel hebben voor degenen, die hetzelfde veld als ik beploegen, en die wellicht in mijn poging om het romantische verschijnsel samen te vatten, aanleiding zullen vinden om beter werk te leveren dan het mijne. Ik hoop dat de anderen zoo goedgunstig zullen zijn, me mijn ‘self-indulgence’ te vergeven, en ik zeg hun hartelijk dank voor de welwillende aandacht waarmee ze mij hebben laten uitpraten.
|
|