Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1925
(1925)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Bijlage I. Toespraak van den voorzitter.Dames en Heeren, Medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde!
Volgens oud gebruik heet de Voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde U allen, zoowel de hier ter stede gevestigde, als de uit andere plaatsen herwaarts gekomene, leden onzer Maatschappij van harte welkom. Het is mij onmogelijk tot U allen, thans in Leiden bijeen, sprekende, niet te gewagen van de groote feestelijkheid die onze stad mocht vieren bij de herdenking van den stichtingsdag harer universiteit, zeventig lustra geleden, bij welk feest Leiden het Koninklijk huis binnen hare muren mocht ontvangen, en mèt de leden van het vorstelijk gezin, de Regeering des lands, gezanten van andere rijken, vertegenwoordigers van alle Nederlandsche universiteiten en hoogescholen, de hoogste ambtenaren van Land, Gewest en Gemeente, en allen die tot háre Universiteit in eenige betrekking staan, in de oude, eerwaardige Pieterskerk heeft bijeengezien. Nog vol herinneringen aan dien glorierijken Februari-dag, die werd voorafgegaan door eene ongeëvenaarde vreugde op den verlossingsdag van 3 October, staan wij gereed om straks, in deze maand nog, de veelbelovende studentenfeesten mede te vieren. Gij zijt dus bijeen in eene stad van vreugdebetoon, welke blijde stemming deze bijeenkomst moge begiftigen met een' goeden, opgewekten geest, zoodat wij, althans op dézen dag, al het sombere om ons mogen vergeten. Want, dat het alomme duister en vol dreiging is, wien die let op de teekenen der tijden kan dat ontgaan? Wanneer wij de verschijnselen rond-alom waarnemen, dan moeten wij terugdenken aan onze jaarvergadering van tien jaren her, toen de voorzitter van dát jaar melding maakte van de namelooze ellende die het stamverwant volk in het Zuiden teisterde, elken dag, onophoudelijk, bijkans zonder einde; dan wordt het ook op dezen dag moeilijk geen uiting te geven aan de ernstige gedachten waarmede het donkere heden en de raadselachtige toekomst ons vervullen. Edoch, met alle inzicht in de zwarigheid der tijden, willen | |
[pagina 12]
| |
wij op een' dag als deze aan vroolijke klanken den boventoon gunnen; wij vingen immers aan met opgewekte tonen, welnu laat ons trachten de opgewektheid, zij 't dan ook door ernst getemperd, op dezen, altijd eenigermate feestelijken, dag onzer gezamenlijke werkzaamheid te handhaven en hoog te houden. Aan den ernst herinnert ons reeds dadelijk de herdenking van de leden die ons in het afgeloopen jaar door den dood ontvielen. Wij herdenken den op 22en Juni 1924 overledenen kenner van vele talen, dr. J.M. Hoogvliet, aan wien ons medelid D.C. Hesseling in de Levensberichten 1923/24 eenige bladzijden van nagedachtenis gewijd heeft. Taalkundige met een eigen systeem van taalbeschouwing en taalonderwijs, hartstochtelijk werker in taal en talen, geniaal linguist vol vurige overtuiging, wien het echter niet gegeven was zijne denkbeelden ingang te doen vinden in wijde kringen, is Hoogvliet gebleven: een onvermoeid strijder voor zijn wetenschappelijk ideaal tot in zijne laatste levensmaanden. Den 3en Juli overleed in Mgr. J.J. Graaf, een degelijk beoefenaar der Kerkelijke Kunst. De stichting en uitbreiding van het Bisschoppelijk Museum van Kerkelijke Oudheid en Kunst te Haarlem was zijn levensarbeid; aan zijne groote verdiensten is hem bij gelegenheid van zijn 80en geboortedag hulde gebracht. Eveneens hoogbejaard stierf op 24 Augustus prof. mr. J. Domela Nieuwenhuis, die sedert 1884 hoogleeraar in het strafrecht aan de Rijksuniversiteit te Groningen was, na bij het middelbaar onderwijs en als arrondissements-schoolopziener werkzaam te zijn geweest. Mocht dit medelid den leeftijd van 88 jaren bereiken, niet meer dan veertig jaren levens waren vergund aan den Rotterdamschen predikant, dr. H.T. Oberman, die op 31 Aug. uit zijn geliefd levenswerk: iets te zijn voor jonge mannen, uit zijn studiën over moderne litteratuur, uit zijne lectuur van oude en nieuwere schrijvers, onververwacht werd weggerukt. Verdiensten op velerlei gebied had mr. A.C. Visser van IJzendoorn, die den 23en September werd weggenomen. Eerst advocaat en wethouder, ook lid van Gedeputeerde Staten te Gorcum, later, na 1899 hoogleeraar aan de Rijksuniversiteit te Leiden, werd hij in 1913 lid der Tweede Kamer, en gaf zich geheel aan de Publieke Zaak. Een onzer weinige uit den militairen stand voortgekomene leden, misschien de eenige gewezen Ned.-Indische officier in onze gelederen, was de in October in Zuid-Frankrijk overledene oudmajoor P.J.F. Louw, die als schrijver van een werkje over den derden Javaanschen successie-oorlog, en van eenige deelen van het groote werk ‘De Java-oorlog’ de aandacht van historici op zich vestigde. Mocht verleden jaar uw voorzitter melding maken van het feit dat dr. A.W. Bronsveld vijftig jaren lid was onzer Maat- | |
[pagina 13]
| |
schappij, op den voorzitter van thans rust de taak dezen predikant van Utrecht, die den 30en November van zijn werkzaam leven scheidde, onder onze afgestorvenen te herdenken. Tot in hoogen ouderdom behield deze voorganger, onvermoeibaar kroniekschrijver in de ‘Stemmen voor Waarheid en Vrede’ bijzondere beteekenis in zijnen kring. Op 11 Februari van dit jaar verloren wij den oud-Hoofdingenieur H.E. Beunke, in 1889 onder onze leden opgenomen als schrijver van Walchersche Novellen, die onder den schuilnaam Heins menige bijdrage in ‘De Gids’, ‘De Tijdspiegel’ en andere tijdschriften heeft doen verschijnen. Ziehier de lijst onzer betreurde dooden onder onze Gewone Leden. Een tweetal overledene Buitenlandsche Leden hebben wij met eerbiedige aandacht te vermelden. Wij herdenken dr. Hippoliet Meert, die 19 November 1924 is gestorven, zonder zijn geliefd Vlaanderen te hebben weêrgezien. Lang vóór den grooten oorlog was hij de spil der propagandabeweging in Vlaanderen en der pogingen tot vernederlandsching van de Gentsche Hoogeschool. Niettegenstaande zijne vele werkzaamheden aan het Koninklijk Athenaeum, nam hij een rusteloos aandeel aan den strijd om de taal, en spande hij zich aanhoudend in voor de verwezenlijking van het denkbeeld van den Groot-Nederlandschen stam. Na zijn uitwijken naar ons land bleef hij hier de hem zoo dierbare idealen dienen tot zijn levenseinde toe. Aan een ander deel van het Nederlandsch taalgebied herinnert ons de naam van den op 11 December heengeganen dr. Johannes Brill, aan Zuid-Afrika, waar hij meer dan een halve eeuw werkzaam was geweest. Het Grey-college te Bloemfontein kwam onder zijne leiding tot groote ontwikkeling; hij arbeidde aan de stichting eener bibliotheek, waarvoor de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, tot welker leden hij sedert 1876 behoorde, krachtigen steun verleende. Alles doende, wat in zijne macht was, om de banden tusschen den Vrijstaat en Nederland te bevestigen, heeft hij met volhardende trouw zijn levenstaak te Bloemfontein volbracht. Van verschillenden leeftijd en onderscheidene gaven waren zij die onze Maatschappij in het afgeloopen jaar verloor. 't Waren wel mannen van allerlei richting, die afgestorvene leden, maar voor ons bestaat hunne eenheid in het gemeenschappelijk gevoel van vreugde dat hun het lidmaatschap onzer Maatschappij heeft gegeven, en hun aller belangstelling in Litteratuur, en in de Nederlandsche letterkunde in het bijzonder. Dat gevoel is toch de ons allen, én den levenden én den dooden, eigene geestesrichting, in welk maatschappelijk beroep, en in welke plaats wij ook mogen gevestigd zijn. Zeker is de lijst van ambten en betrekkingen onzer leden heel wat uitgebreider dan die van hunne landen van inwoning, maar wij hebben toch leden in verscheidene rijken, in vroegere Nederlandsche bezittingen, en in nagenoeg | |
[pagina 14]
| |
alle deelen van het Koninkrijk der Nederlanden over de zeeën. In die gebiedsdeelen wordt, en werd sedert lang, aan de Letteren met voorliefde gewerkt; in de overzeesche gewesten is door de elkaar opvolgende geslachten van oudsher de Nederlandsche litteratuur zoo niet feitelijk beoefend, in elk geval gevolgd en onderhouden, met en door het blijven spreken van de Nederlandsche taal. Anders dan in Zuid-Africa, waar een eigenaardig Nederlandsch zich vormde en, in deze eeuw, eene eigene litteratuur ontstond, gedroeg zich onze taal in Oost-Indië, waar zij wel in enkele kringen der samenleving in woordgebruik, woordvoeging en klankvorming van het moeder-Nederlandsch ging verschillen, maar overigens, over het algemeen, zuiver en vruchtbaar bleef. Wij spreken thans niet over Indische invloeden, in vroeger eeuwen en in deze tijden, op het Nederlandsch, een onderwerp waarover weinig nieuws meer te geven zoude zijn na de kostelijke onderzoekingen van ons medelid F.P.H. Prick van Wely, doch bepalen onze aandacht bij de vraag: wat in de Asiatische machtssferen en vestigingen der Nederlanders aan Nederlandsche litteratuur werd gedaan. Dat de koene zeevaarders en ondernemende kooplieden en de rauwe gasten die hun wil uitvoerden, nu juist niet de aangewezen menschen waren om zich om litteratuur te bekommeren, ligt voor de hand. Aan gelegenheid moge het den beteren onder hen ontbroken hebben, tijd kwam hun zeker niet altoos te kort. Men vraagt zich wel eens af: hoe bracht men ginds in vroegere eeuwen den tijd door? Wat deden de leden van het ‘corps pennisten’, anders dan schrijven en spelevaren, wat deden de kooplieden, wat de leden der regeering, na volbrachte dagtaak? In de Westerkwartieren moesten onze menschen zoo dikwijls wachten, steeds wachten, eindeloos wachten, in Suratte, Golconda, Masulipatam, Tenegepatam, Arakan, waar altijd weer met taai geduld antwoord van inheemsche ambtsdragers moest verbeid worden; wat deed men in die oneindige wachtstonden, weken en maanden? Wij lezen van mateloos rooken als tijdverdrijf, van het vragen om rekenboeken met lei en griffel tot tijdpasseering en excercitie van den geestGa naar voetnoot1, maar van een zich onledig houden met vaderlandsche letteroefeningen, laat staan van een zich bemoeien met inlandsche litteratuur, verneemt men niets. Trouwens, dat kan niet anders. De Hollanders, die in Hindoestan en den Indischen Archipel groote dingen hebben verricht, waren er de mannen niet voor, om zich op de artes liberales toe te leggen; in 't algemeen kwamen zij niet voort uit kringen die in zulke zaken belangstellen, en buitendien zouden zij voor taalstudie en letterkunde-beoefening niet de middelen bezeten hebben. Die geestelijke middelen, belangstelling in het | |
[pagina 15]
| |
Oosten en kennis van talen als Perzisch en Maleisch, en van voor-Indische talen als Tamil, Teloegoe (het zoogenaamde Gentiefsch of Heydensch) Singaleesch e.a. stonden slechts aan enkelen ter dienste, n.l. aan de predikanten, de eenigen die eenigermate taalkundig geschoold en classiek gevormd waren. Zij hadden schitterende voorgangers in de Paters Jezuieten die de leer huldigden dat men, om met vrucht onder heidenen werkzaam te kunnen zijn, hunne talen kennen en godsdiensten bestudeeren moest. Den eersten Jezuieten-pater, die in 1542 te Goa aan land stapte, Fr. Xaverius, prijst de predikant Baldaeus in zijne Beschrijving der Indische kusten Malabar ende Choromandel, eene eeuw na diens optreden met bewonderende woorden. Wel eigenaardig teekenend is het dat zoowel de eerste Engelschman als de eerste Nederlander die Indië bezochten tot de orde van Jezus behoordenGa naar voetnoot1. Tot 1610 duurde het voor de eerste werkelijke predikanten naar Indië vertrokken. Mannen als Molinaeus, Rogerius, Junius deden het kortstondige Collegium Indicum te Leiden, waar zij hunne opleiding genoten hadden, eere aan; Baldaeus verrijkte de Europeesche litteratuur over de Hindoesche godsdiensten met een bijzonder werk (Afgoderijen der Oost-Indische Heidenen, uitgegeven door A.J. de Jong, met belangrijke inleiding). Hoezeer het een feit is dat er onder de Indische predikanten zonderlinge en onwaardige personen voorkwamen, er waren toch ook mannen vol wetenschappelijke belangstelling. Uit hun kring kwam de reeks van werkers voort, die woordenboeken maakten en teksten met Atjehers en Maleiers bestudeerden, weliswaar niet van inlandsche talen, maar van de ééne groote Mohammedaansche cultuurtaal, tevens idioom van handel, verkeer en diplomatie, het Maleisch. Meer dan is gedaan - en dat is veel! - zouden de nijvere arbeiders in den wijngaard huns Heeren -want zoo beschouwden zij in oorsprong en einddoel hunne taalkundige taak - hebben verricht, indien het veelal te kort verblijf in den Oost, en het hartstochtelijk deelnemen aan den vinnigen strijd over zaken, die destijds tot de Maleische taalwetenschap gerekend werden, hen niet hadden geremd in hunnen voortgang. Een eindelooze strijd werd gevoerd over de vraag in welke taal, het Hoog- of het Laag-Maleisch, de Heilige Schrift vertaald moest worden. In welk schrift de vertaling moest worden gedrukt, die quaestie werd een strijdvraag tusschen twee elkander fel bekampende groepen van Bataviasche predikanten, waarbij bittere verwijten van onkunde gepaard gingen aan betichtingen van Arminiaansche dwaling; de eene partij ondervroeg afgezanten van den koning van Bantam over de noodzakelijkheid van het Arabische schrift, de andere legde in arren moede de | |
[pagina 16]
| |
zaak voor aan de classis van Walcheren, die daarover te beslissen had. Ook door anderen, zij 't ook als bijzondere uitzondering, is in de Maleische litteratuur gewerkt, doch van hunne werkzaamheid is nagenoeg niets meer over, daar de Vereenigde Oost-Indische Compagnie de nagelatene aanteekingen harer dienaren als haar eigendom beschouwde, en die in kisten en kasten liet, waardoor veel oud studiemateriaal is verloren gegaan. Wat wij mededeelden over bestudeering van inheemsche litteratuur behoorde niet tot ons eigenlijke onderwerp; het is eene kleine aanvulling van ons hoofdthema: de beoefening van Nederlandsche Letteren in Indië of in verband met Indië. Wij weten reeds dat litterair aangelegde lieden gewoonlijk niet te zoeken waren onder degenen die op avontuur naar het Oosten voeren; dat beoefening van de schrijverskunst in de eerste decenniën onzer vestiging in de Indiën niet tot uiting kwam onder de werkers tusschen de keerkringen spreekt vanzelf. Wanneer wij letten op de reeds in ouden tijd overgenomene woorden, dan zien wij uit dien hoek een eigenaardig licht vallen op de geestesgesteldheid der kringen, waar en door welker bemiddeling die vreemde termen ingang vonden in het Nederlandsch. Het nagaan der oorspronkelijke vormen en de beteekeniswijzigingen van de in het Nederlandsch ingedrongen woorden uit het verre Oosten moge wetenschappelijk van belang en daardoor aantrekkelijk zijn, een litterair historisch resultaat zullen we bij dat onderzoek niet bereiken. Ik denk, bijvoorbeeld, aan een Sanskritwoord dat twist beteekent, en in het Maleisch met een voorvoegsel verbonden, tot een toestandaanduidend woord geworden is, welke term in onze taal is overgenomen; voorts aan een Arabisch woord, dat vriendschap, of eigenlijk compagnieschap, beduidt, vereenzelvigd is met het Arabische woord voor vriend, en met de gewijzigde beteekenis van: iemand te vriend houden in het Hollandsch overging; ten slotte aan eene samenvoeging van het Maleische vragend voornaamwoord voor personen (siapa) met den stam van vele woorden waaraan de zin ‘weten’ is verbonden, welke tweelettergrepige stam (tahoe) werd gemonosyllabiseerd (tot tau). Dit alles is tot zekere hoogte belangwekkend, maar wanneer men weet dat de beide eerste woorden van hooge afkomst het aanzijn hebben gegeven aan den Zeedijk-term bakkeleien en het volkswoord soebatten, en het derde aan de groote-stads klasse-qualificatie, al of niet met palatiseering van den sisklank, sappitouwer, dan begrijpt men dat de sfeer, waarin die ontleende woorden werden opgenomen, niet bepaald litterair, en dat litteratuurbeoefening aan deze taalverrijking ten eenenmale vreemd was. Neen, de grondleggers der Nederlandsche macht in Zuid-Oost Azië waren er niet voor geschikt om de Nederlandsche, of andere, Letteren te dienen; hunne journalen zijn verdienstelijk, maar niet door litteraire deugden; slechts weinigen toonen in hunne reisverslagen | |
[pagina 17]
| |
gevoel voor natuurschoon en kunst van uiting hunner indrukken, zooals de eenling, Admiraal Jacob van Neck, die trouwens tot den besten stand der burgerij van Amsterdam behoorde, litteraire neigingen had - hij was lid der kamer ‘In Liefde bloeiende’ - en bijzondere opmerkingsgave bezat. Van litterair streven in de Voor-Indische kwartieren is nagenoeg niets bekend, over die in Oost-Indië zijn wij beter ingelicht, voornamelijk door de onderzoekingen van de twee Bataviasche landsarchivarissen A.J.v.d. Chijs en F. de Haan. Eerstgenoemde gaf eene Ned. Indische Bibliografie, vrucht van jaren lang vorschen en aanteekenen, de tweede: een tweetal werken Priangan en Oud-Batavia, monumenten van noesten vlijt, waarin de nauwkeurige en geestige schrijver de stugge materie behandelt met ongeëvenaarde kennis van onderwerp en tijdperk en even veel litteraire begaafdheid als degelijken historischen zin. Uit beide, doch vooral uit de laatstgenoemde der twee, bronnen puttende, doen wij enkele grepen om de koloniale litteraire werkzaamheid in den ouden tijd te kenschetsen. Als oudste Indische verzen worden genoemd die van het Berijmd Journaal van Johan Both Volkersz. van Utrecht, en J.J. Steendam's Zeede-zangen voor de Bataviasche jonkheijt, behelsende verscheydene bedenkelijke en stichtelijke stoffen op bekende en vermakelijke sangtoonen gepast (1671?). Rapporten werden wel eens met eigengemaakte verzen doorspekt. Wij lezen van den soldaat Isaac Sondermans, een gewezen Proponent tot den Heiligen Dienst, die verzen heeft gemaakt welke - hier haal ik De Haan aan - ‘wel zeer fraai geweest zullen zijn; naar zijn proza althans te oordeelen was de man niet goed bij het hoofd’. De Rijmwerken van Aernout van Overbeke beleefd en in 1719 een tienden druk. Van een gewezen fiscaal te Kaapstad verscheen te Amsterdam een bundel verzen Vrolijcke Uyren, waarvan enkele waarschijnlijk te Batavia zijn gemaakt. In Indië vervaardigd, maar te Amsterdam gedrukt, is het zeldzame dichtbundeltje d' Indiaense Tijferboom van Mathijs Cramer, zeer stichtelijk en zoet, met beginvers van N. de Pape, die in 1665-1572 predikant te Negapatnam was. Meer wereldsch is het werkje De Oost-Indische Theeboom, getrokken op veelderhande gesangen, plat-amoureus, vol schouwe aardigheden, en opgesierd met zonderlinge Maleische woorden. Naast bezadigde mannen als Pieter van Hoorn en Camphuijs vragen lichtere talenten als Niehof in zijne verzen op Batavia onze aandacht. Abraham Bogaert verrast ons, in 1701, met een voor de vuist gemaakt berijmd request, waarmede hij de gunst van een dichterlijk bewindhebber, en voor zijne uitreis eene goede hut aan boord veroverde; onder zijne verzen zijn enkele in Indië, en is één op Ceilon vervaardigd. Van de bekende werken van Jan de Marre is ongetwijfeld zeer veel in de Tropen geschreven. Taalkundig het best acht De Haan de Proeven van Dicht- en Letter- | |
[pagina 18]
| |
oefeningen van Hermanus Theodorus Terkamp, opperchirurgijn te Batavia, eerder te Negapatnam; het zijn lierdichten en gezangen en puntdichten, alle geslaakt te Batavia, door een der rijmers genaamd: de plaats daar niemand kunst noch wetenschap bemint. Van de gedichten van allerlei poëtasters, waaronder commentatoren op eigen dichterlijk gewrocht, komen wij, langs de dichtbundels onder den Gouverneur-Generaal Van der Parra, tot de zonderlinge rubriek, die in de voorgangster van het dorste aller Indische bladen, de officieele Javasche Courant, nl. de Java Government Gazette, beschikbaar gesteld werd voor Engelsche en Nederlandsche Poësie. Wonderlijke Hollandsche poësie viert hier, in den vorm van ingezonden stukken, hoogtij; hoogdravend, veelal onbeduidend, soms ook fijngevoelig, een enkelen keer geestig is die rijmrubriek, die jaren lang het gouvernementeele blad een quasilitterairen, voor onzen tijd wel zéér eigenaardigen, tint verleende. Het voorafgaande betrof slechts hetgeen in Indië is gemaakt, en alleen poësie. Evenwel, de litteraire afdeeling Indië in Nederlandsch prosa is veel uitgebreider. De 17e eeuw is nagenoeg zonder Indische inspiratie; de 18e brengt uiterst weinig, de eerste helft der 19e vertoont een schuchter beginnen, maar de tweede helft levert overvloed, en onze jaren bieden een niet te overzienen stroom van geschriften in boekvorm en als tijdschriftartikelen, in romans zoowel als in tooneelstukken. Dit laatste genre werd reeds in de 18e eeuw beoefend, en wel, zij 't ook als eenling, door O.Z. van Haren, in zijn treurspel Agon, Sulthan van Bantham (1769), dat eerst na negentig jaren zoude gevolgd worden door een soortgenoot: het tooneelstuk van J. van Lennep: De stichting van Batavia. De Indische roman begint eerst in de tweede helft der vorige eeuw, na de Indische herinneringen, de Indische schetsen en min of meer lyrische retrospectieve beschouwingen, zooals W.L. Ritter's Uitboezeming ter gelegenheid mijner terugkomst in mijn vaderland na een 45-jarig verblijf in Nederlandsch Indië. Deze Ritter: auteur van Indische Verhalen en Herinneringen, van Nacht en Morgen uit het Indische Leven, van Tooneelen uit het Leven, Indische Herinneringen en Aanteekeningen kan als voorlooper van de later zoo talrijke novellisten en romanciers beschouwd worden. Dat tal van romanschrijvers en romancières zich aan Indische onderwerpen hebben gewijd of gewaagd, zegt ons de bibliographie van bijna elk jaar na 1870. Verscheidene romans, als boek en in tijdschriften verschenen, zijn veel gelezen en alom bekend; veel van het vroeger populaire is geheel verdwenen, en wie neemt tegenwoordig nog kennis van litteraire bijdragen in eertijds gezochte periodieken, als De Oosterling, De Indische Bij, Het Indisch Leeskabinet tot aangenaam en gezellig onderhoud? Met waardeering van het talent van beschrijving en de gave | |
[pagina 19]
| |
van waarneming der natuur die in meer dan één Indischen roman ginds en hier is op te merken, kunnen wij toch niet nalaten de vraag te opperen of schrijvers en schrijfsters het eigenlijke inlandsche leven hebben begrepen, of niet verdienstelijke boeken dezer rubriek lijden aan gebrekkige bekendheid met de zedekundige en godsdienstige, dus de fijnere, gevoelens en aandoeningen der Mohammedaansche samenleving. Evenwel, die vraag uittewerken is niet van deze plaats, en zeker niet van dit oogenblik. Bij eene andere vraag staan wij een oogenblik stil: nemen intellectueelen der inheemsche bevolking in Indië deel aan de zelfstandige beoefening der Nederlandsche Letteren? Het onmiddellijk te geven antwoord is bevestigend. Daar zijn schrijvers die het Nederlandsch met gemak hanteeren, er is, we weten het allen, een Javaansch geletterde, doch hier te lande gevestigd, die enkele bijzondere Nederlandsche dichtbundels heeft gegeven. Doch er is meer dan dit, en niet zoo onder ieders bereik in Nederland, en ook niet in Indië, waar belangstelling der Europeanen in litteraire werkzaamheid van de goed-geschoolden der hen omringende bevolking, nog geen algemeen verschijnsel is. Wij hebben het oog op het verblijdend feit, dat de groote vereenigingen van jongeren in Java, in Sumatra en in de Minahasa, eigene organen bezitten, die behalve teksten in eene inlandsche taal, bijdragen in onberispelijk Nederlandsch bevatten. Wij spreken niet over onze taal in Indië, evenmin over de wenschelijkheid harer verbreiding onder steeds breedere groepen der inheemschen, wij betreden geenszins het gebied van al of niet door politiek, of wat zich als zoodanig aanbiedt, aangeroerde, ook tot de quaestie der algemeene taal zich uitstrekkende, koloniale vraagstukken, doch houden ons aan de overweging der uitbreidingsmogelijkheid van eene bloeiende Nederlandsche litteratuur in Indië. Wij kunnen m. i. niet de oogen sluiten voor de mogelijkheid: dat eerlang voor litteraire gedachtenuiting door een grooter aantal inlandsche en Indische werkers-met-het-brein van de Nederlandsche taal kan gebruik gemaakt worden, dan thans het geval is. Ginds zal, evenals overal elders, litteraire werkzaamheid slechts door een zeer gering deel der intellectueelen beoefend worden, en zij die uiting geven aan neiging tot de Letteren zullen uit den aard der zaak eene uiterst kleine minderheid vormen van het steeds grooter wordende aantal van hen, die onze taal leeren, om zich van haar te bedienen ter bereiking van, voor maatschappelijken vooruitgang onmisbare, kennis en ontwikkeling. Men is er hier te lande zich nauwelijks van bewust hoe groot de uitbreiding is van het onderwijs in het Nederlandsch in den Indischen Archipel, hoe zeer de bekendheid met onze taal onder de bevolkingsgroepen toeneemt, hoe veel ook buiten officieele bemoeienis wordt gedaan aan onderrichting der inlandsche jeugd in de taal van het moederland. Eere dien stillen werkers, mannen en vrouwen, echtge- | |
[pagina 20]
| |
nooten van ambtenaren, bij de particuliere bedrijven aangestelden en zendelingen, die, vaak in ongunstige omstandigheden levende, hun taak op loffelijke, somtijds bewonderenswaardige, wijze vervullen! De gelegenheid tot het leeren van het Hollandsch bestaat allerwege, wordt steeds ruimer, de intellectueele grondslag ontbreekt niet, de mogelijkheid tot kennis nemen van voortbrengselen onzer letterkunde, en eigen deelname daaraan, is voor de belangstellende jongeren uit toonaangevende inheemsche kringen zeker niet uitgesloten, maar behalve gelegenheid en kennis is ééne zaak hier onmisbaar, en wel: de geestesgesteldheid, die wij reeds aanduidden met het woord: belangstelling. Belangstelling in onze taal, niet uitsluitend wegens utiliteitsoverwegingen, maar om haar zelve en om der wille van hare litteratuur, kan aan zichzelf overgelaten worden, onopgemerkt blijven, maar ook met aandacht van de andere zijde gevolgd en aangemoedigd worden. Dit nu is met de geestelijke houding van het volk dat de taal, welker Letterkunde voorwerp van belangstellende waarneming zoude kunnen worden, spreekt en tot in de verste streken der Indische wereld brengt, ten nauwste verbonden. In die houding, en de daardoor ontstane betrekking tusschen Europeaan en Asiaat, is de taal die wij voeren, en zooals die door de altera pars gehoord wordt, van alles beslissende waarde. Voor één deel zijn wij daarin in-actief, voor het andere hangt veel van ons zelven af. Met het eerste bedoel ik: de indruk dien onze taal, als gesproken idioom, op de oostersche omgeving maakt. Hoe hoort zij ons? Phonetisch zijn er afstanden en bezwaren. Niet alleen ontbreken enkele onzer klanken, zooals de F en V in de Indonesische talen, maar enkele in die talen en in de onze schijnbaar geheel gelijkluidende medeklinkers worden, als wij ze uitspreken, door de meeste Indonesiërs, anders gehoord dan wij meenen dat ze door iedereen gehoord moeten worden. Voorts is er een groot verschil in zinaccent. Daar onze nadruk en klemtoon geheel anders zijn dan die der weinig arsis-en-thesis bezittende inlandsche talen, geeft de cadans van ons spreken dikwijls den indruk van eene voortdurende ruziestemming, een altijd boos zijn. Er zijn menschen, die na jarenlange oefening eene inlandsche taal meester geworden zijn, ze goed verstaan, maar, ze sprekende, voor de betrokken bevolkingsgroep onverstaanbaar zijn, omdat ze den sterk gecadanseerden Nederlandschen nadruk leggen in de Indonesische volzinnen, die een geheel ander rhytme hebben. Hoe klinkt den Oost-Asiaten onze taal zelve? Hare vele sisklanken, en hare samenstooting van medeklinkers maakt een onbeschrijflijk harden indruk. Duidelijk blijkt dit uit de aanduiding van het Hollandsch in enkele inlandsche talen, met name het Minangkabausch, op Sumatra's Westkust en het Atjéhsch, de taal van het volk, dat niet uitmunt door liefde voor | |
[pagina 21]
| |
de Nederlandsche kafirs (ongeloovigen). In eerstgenoemde taal heet het Hollandsch: bahaså (= taal, Sanskrit bhāsjā) karéséhpéséh, een term die gebruikelijk is in gesprekken tusschen menschen van goeden stand, niet als familiare spotnaam van minder ontwikkelden. In laatstgenoemde taal komt eene dergelijke qualificatie van het Nederlandsch voor; wij lezen althans van een Atjéher, die in een berijmd reisverslag, het Hollandsch dat hij op een kantoor hoorde spreken, met den klank sèh-sòh aanduiddeGa naar voetnoot1. Op phonetische waardeering duidt dit niet. Een taal als Fransch klinkt ook ginds lieflijker dan de onze, en teekenend is 't dat lieden uit het Oosten van den Archipel de in het Maleisch overgenomene Portugeesche woorden, die zij ook als vreemde woorden gevoelen, veel gemakkelijker kunnen uitspreken dan die welke aan het Hollandsch ontleend zijn. Klankaantrekkelijkheid heeft onze dierbare moedertaal zeker niet, doch voor de neiging tot beoefening harer litteratuur doet zulks betrekkelijk weinig ter zake; immers, eene letterkunde te gaan bestudeeren wegens den lieflijken klank der taal, schijnt evenmin denkbaar als het gaan beoefenen, taal- of letterkundig, van een idioom wegens zijn sierlijk of smaakvol schrift. Niet de klank alleen beslist, wel de inhoud, de strekking der taalprodukten, en, in de gegeven verhoudingen en omstandigheden in de oostersche gewesten, ook en vooral: het voelen en toonen van belangstelling, het luisteren naar nieuwe geluiden, het willen aanschouwen van een veranderd aangezicht der menschen en der dingen, in 't kort: wat ik straks noemde: onze geestelijke houding. De groote menigte der Indische volken bespeurt van onze taal slechts een zeer gering gedeelte, en als overal elders is ook zij geneigd om te generaliseeren; naar het weinige wordt dikwijls het geheel beoordeeld, vooral in bijzondere verhoudingen, waarin slechts enkele, niet altijd opwekkende, aandoeningen en stemmingen tot uiting plegen te komen. Een veel voorkomende vorm van die uiting kan het aanzijn geven aan een overgenomen woord, aan eene algemeene kenschetsing, aan een door zijne generaliseering min of meer onjuisten, maar in elk geval beteekenisvollen, blijvenden indruk. Ik denk aan een eigenaardigen Bataviaasch-Maleischen term, met objectief-passief voorvoegsel (di), en locatief-ethisch achtervoegsel (in), voor ruw bejegend, afgesnauwd worden, waarin, met verandering der in de inlandsche taal ontbrekende V in P, het bekende Hollandsche woord der aanroeping van de verdoemenis door het Opperwezen, vertegenwordigd is, n.l. diperdomin, of, met eene het inlandsche klanksysteem typeerende vocaalvariatie: diperdamperdomin. Al bewijst dit op zichzelf, en wegens de generaliseering, niet veel, er is toch iets in, dat wij niet zonder beteekenis mogen achten. Evenwel, | |
[pagina 22]
| |
als tè tragisch mag dit niet beschouwd worden, het zoude van onzen kant een dwaze generaliseering zijn, wegens zulk een' term ons aan een algemeen zelfverwijt te gaan overgeven; alles moet beoordeeld worden naar tijdperk en daarin heerschende opvattingen. In elk tijdperk is echter eene verstandige opvatting: nieuwe stroomingen belangstellend waar te nemen, voor het goede daarin niet blind te blijven, en waar zij zich bewegen op het gebied van taal en litteratuur, een tegemoetkomende houding, zonder eenig vooroordeel, te toonen. De wensch om Nederlandsch te kennen is in Indië algemeen. Voor het grootste gedeelte, dat kan niet anders, berust dit op de overweging dat door de bekendheid met de gemakkelijkst bereikbare Europeesche taal, de wetenschap en techniek van Europa door de Oosterlingen tot eigen welbegrepen voordeel kan veroverd worden; voor de meesten is en blijft beoefening van het Nederlandsch middel tot stoffelijken vooruitgang. Dat uit die als noodzaak aanvaarde behoefte bij enkele, zooals vanzelf spreekt weinige, door hun geest of positie invloedrijke mannen, genegenheid, zelfs bewondering voor onze taal en hare Letteren kan geboren worden, is reeds gebleken. Meer en meer vinden Nederlandsche litteratuurproducten aandachtige lezers, uit wier midden degenen, die onze Letteren kunnen helpen verrijken, zullen moeten voortkomen. Mogen wij, voor zoover wij niet geheel zonder bemoeienis met Indische zaken zijn, en niet geheel onverschillig staan tegenover geestelijke stroomingen, en niet een uitsluitend op eigen stoffelijk belang berustend standpunt innemen, voor deze, onze taal en de uitbreiding van gebied onzer litteratuur rakende, aangelegenheid op den duur onverschillig zijn? Kunnen en mogen wij in deze, toch niet op enkel utopie gebouwde, litteraire en tevens nationale, aangelegenheid onaandoenlijk blijven, of hebben wij, als Nederlanders, als taal- en letterkundigen, als ernstige leden onzer Maatschappij voor deze zaak belangstelling te gevoelen, wellicht eene taak te verrichten, eene roeping te volgen? U allen deze vragen heden ter welwillende overweging voorleggende, besluit ik mijne toespraak, en verklaar de 159e jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde voor geopend. |
|