Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1925
(1925)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1901-2000]– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Verslag van de jaarlijksche vergadering, gehouden te Leiden op den 10den Juni 1925.De Beschrijvingsbrief luidde aldus:
Leiden, den 15den Mei 1925. M.
Bij deze heb ik de eer U uit te noodigen tot het bijwonen der Jaarlijksche Vergadering van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, die gehouden zal worden op Woensdag den 10den Juni, des voormiddags te elf uren, in het gebouw der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, Steenschuur alhier. De orde der werkzaamheden is als volgt:
I.
Opening der Vergadering door den Voorzitter, Dr. Ph. S. van Ronkel, met een toespraak.
Voordracht van Prof. Aug. Vermeylen: ‘Het wezen van de romantiek’.
III.
Verslag van den staat der Maatschappij en van hare belangrijkste lotgevallen en handelingen gedurende het afgeloopen jaar.
IV.
Verslag van den staat der Boekverzameling gedurende hetzelfde tijdsverloop.
V.
Verslag omtrent de rekening en verantwoording van den Penningmeester. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 2]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
VI.
Verslag der Commissie voor Taal- en Letterkunde.
VII.
Verslag der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde.
VIII.
Verslag der Commissie voor Schoone Letteren.
IX.
Bekendmaking van den uitslag der stemming over de te benoemen gewone en buitenlandsche leden.
X.
Voorstellen van de Commissie van Schoone Letteren: a. een bedrag van ƒ 1000.- uit de Kas der Maatschappij af te staan voor letterkundige doeleinden; b. nader voorstel omtrent de wijze waarop zij bovengenoemd bedrag wenscht te besteden, indien de Vergadering besluit het beschikbaar te stellen.
XI.
Bekendmaking van het werk dat het Bestuur der Maatschappij, voor het vereenigingsjaar 1924-1925, op advies van de Commissie voor Schoone Letteren, met den jaarlijks uitgeloofden prijs van ƒ 1000.-bekroond heeft.
XII.
Voorstellen van de Maandelijksche Vergadering om uit de renten van het Vaste Fonds beschikbaar te stellen: a. een bedrag van ƒ 100.- voor de, door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur en den Heer Dr. J.F.M. Sterck uit te geven ‘Werken van Vondel’. b. een bedrag van ƒ 100.- als bijdrage voor de uitgave van een bundel, door den Hongaarschen dichter, den Heer Dr. K. Szalay, uit het Nederlandsch in het Hongaarsch vertaalde gedichten.
XIII.
Verkiezing van een Secretaris, een Penningmeester en een Bibliothecaris, in de plaats van de, volgens artt. 23 en 75 der Wet, aftredende, doch herkiesbare, titularissen. De door de Maandelijksche Vergadering voorgedragen dubbeltalen zijn: 1o. a. Mej. Dr. C. Serrurier. b. De Heer F. Hopman. 2o. a. Dr. J. Heinsius. b. Dr. N.J. Krom. 3o. a. Dr. R. van der Meulen Rz. b. De Heer W.J.J.C. Bijleveld. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 3]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
XIV.
Verkiezing van twee Bestuursleden in de plaats van de Heeren Dr. L. Knappert en Dr. J.L. Walch, die aan de beurt van aftreden en niet herkiesbaar zijn. De door de Maandelijksche Vergadering voorgestelde dubbeltallen zijn: 1o. a. Dr. J.W. Muller. b. Dr. J.H. Kern Hz. 2o. a. Dr. J.F.M. Sterck. b. Dr. H. Brugmans.
XV.
Verkiezing van drie leden der Commissie voor Schoone Letteren, in de plaats van Mevrouw A. van Rhijn-Naeff, die aan de beurt van aftreden is en zich niet herkiesbaar stelt en van den Heer F. Mijnssen en Mevrouw A. van Wageningen-Salomons, die aftreden en zich niet herkiesbaar stellen. De door de Commissie voorgedragen dubbeltallen zijn: 1o. a. De Heer K.J.L. Alberdingk Thijm. b. De Heer C.L. Schepp. 2o. a. De Heer F. Hopman. b. Mevrouw J. van Dullemen-de Wit. 3o. a. Mevrouw I. Boudier-Bakker. b. Mejuffrouw F. de Meyier.
Namens het Bestuur, C. Serrurier, Secretaresse.
Tegenwoordig zijn de Bestuursleden: Ph. S. van Ronkel, Voorzitter, J. Heinsius, Penningmeester, R. van der Meulen Rz., Bibliothecaris, J.L. Walch, L. Knappert, H.T. Colenbrander, D. van Blom, B.A.P. van Dam, C. Serrurier, Secretaresse; de gewone leden: W.J.J.C. Bijleveld, S.A. Waller Zeper, M. Nijhoff, F. Mijnssen, C.J. Wijnaendts Francken, M.W. de Visser, J.W. Muller, E.C. van Dorp, J. Huizinga, J.C. Kielstra, A.J. de Mare, G.M. Slothouwer, P.A.A. Boeser, J.F.M. Sterck, K.H. de Raaf, H.D. Tjeenk Willink, F. de Meyier, J. de Meester, W.J. Lugard, B. Becker, J. Kleyntjens, N.J. Krom, P.C. Molhuysen, A. Meerkamp van Embden, A.A. van Schelven, J.A.J. Barge, A.A.G. van Erven Dorens, C. van Arendonk, C.B. van Haeringen, J.J.L. Duyvendak, G.A.J. Hazeu, C. Snouck Hurgronje, F.A. Liefrinck, W. Moll, J.H. Kern Hz., A. Eekhof, E. Wiersum, C.W. van der Hoogt, W.M.C. Regt, N. van der Laan, G. André de la Porte, A. Goslinga, C. Bake, W.L. de Vreese, A. Beets, J.M. Sterck-Proot, M.C. van Zeggelen, A.G. de Leeuw, Th. Hoven, H.S.S. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 4]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Kuyper, O.C. van Hemessen Sr., J.H. Been, C. van Son, F.P.H. Prick van Wely, C. Peltenburg, C.H. Ph. Meyer, J.F.L. de Balbian Verster, C. Veth, C. Gerretson, J.C. Bloem, Ed. Th. J. Brom, W. Nolet, D. Plooy, J.W. Verburgt, J. Tielrooy, J.C. Overvoorde, A.S. de Blécourt, D.J. van der Ven, N.J. Beversen, J.B. Breukelman, W. Wijnaendts Francken-Dyserinck, S. Hofker, J.A.N. Knuttel, A.W. Nieuwenhuis, M. van Blankenstein, C. van Rennes; het buitenlandsche lid A. Vermeylen.
I. De Voorzitter, de Heer Dr. Ph. S. van Ronkel, opent om elf uur de Vergadering met een toespraak, die hij ter uitgaaf afstaat. (Bijlage I). Op voorstel van het Bestuur besluit men de behandeling van punt II uit te stellen tot na de pauze (na punt X). III-IV. De Secretaresse en de Bibliothecaris lezen hunne jaarverslagen voor, welke men vervolgens in dank aanvaardt voor de ‘Handelingen’. (Bijlagen III-IV). V. Namens de Commissie, bestaande uit de HH. Dr. J.P.B. de Josselin de Jong en Dr. N.J. Krom, benoemd tot het nazien van de rekening en verantwoording van den Penningmeester (zie Bijlage V) deelt de Heer Krom mede, dat zij alles nauwkeurig hebben nagezien en in de beste orde hebben bevonden, zoodat zij voorstellen hem te ontheffen van zijn verantwoordelijkheid. Hiertoe besluit men. De Voorzitter betuigt den dank der Vergadering aan den Penningmeester en aan genoemde Commissie. VI-VIII. De Secretarissen der Commissies voor Taal- en Letterkunde en Geschied- en Oudheidkunde, de HH. Dr. R. van der Meulen Rz. en W.J.J.C. Bijleveld, lezen hunne jaarverslagen voor. De Heer F. Mijnssen brengt in de plaats van den Heer D. Coster, die door ongesteldheid verhinderd is de vergadering bij te wonen, het jaarverslag uit van de Commissie voor Schoone Letteren. Men aanvaardt deze drie verslagen in dank voor de ‘Handelingen’. (Bijlagen VI-VIII). IX. Namens de Commissie voor stemopneming, in de Maandvergadering van 1 Mei benoemd, doet de Heer W.J.J.C. Bijleveld mededeeling van den uitslag der stemming, gehouden ter verkiezing van nieuwe leden der Maatschappij n.l., volgens besluit dier Maandvergadering, 25 gewone en 5 buitenlandsche leden. De Commissie waarin, met den Heer Bijleveld, zitting namen de HH. C. van Arendonk, D. Coster, J.H. Kern Hz., L. Knappert, N. van der Laan, R. van der Meulen Rz., Mej. F. de Meyier, de Heer J.W. Muller en Mej. C. Serrurier, heeft van de Secretaresse 246 stembiljetten ontvangen. Vijf der voorgestelden voor het gewone lidmaatschap hebben als laatsten een gelijk aantal stemmen op zich vereenigd; de Commissie stelt voor alle vijf als gekozen te beschouwen. De Vergadering keurt dit goed, waarop de Heer Bijleveld mededeelt dat gekozen zijn (in alphabetische volgorde): | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 5]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Gewone leden:
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Buitenlandsche Leden:
X. De Voorzitter stelt thans aan de orde de voorstellen van de Commissie voor Schoone Letteren: a. een bedrag van ƒ 1000.- uit de kas der Maatschappij af te staan voor letterkundige doeleinden. De Heer Dr. A.A. van Schelven vraagt naar aanleiding hiervan het woord. Hij wenscht er geen bezwaar tegen te maken dat de Maatschappij gelden voor dit doel beschikbaar stelt, doch vraagt of het niet evenzeer op haren weg ligt een belangrijke som bij | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 6]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
te dragen om het zeer noodlijdende Holland-Institut te Frankfort a.M., waarvan ons medelid de Heer Dr. M.J. van der Meer oprichter en directeur is, in stand te helpen houden. De Voorzitter meent dat het inderdaad aanbeveling verdient deze nuttige instelling te steunen. Aangezien er echter groote eenheid bestaat in de wenschen van het Bestuur en de Commissie voor Schoone Letteren, om de beschikbare fondsen dit jaar uitsluitend aan te wenden voor letterkundige doeleinden, gaat hij over tot een tegenvoorstel, n.l. om een der eerstvolgende Maandvergaderingen op te wekken, de door den Heer van Schelven gevraagde subsidie als punt op den beschrijvingsbrief voor de Jaarlijksche Vergadering van 1925 te plaatsen. Nadat de Vergadering hiermede haar instemming heeft betuigd, neemt zij punt Xa bij acclamatie aan. b. De Voorzitter deelt mede dat de Commissie voor Schoone Letteren voorstelt wederom een Prijs voor Meesterschap uit te reiken voor een uitmuntend litterair werk, dat in de vier jaren die sinds de laatste bekroning verstreken zijn, is uitgekomen, en dezen ‘Prijs voor Meesterschap’ toe te kennen aan Dr. P.C. Boutens, naar aanleiding van zijn dichtbundel ‘Zomerwolken’. De Voorzitter voegt hier aan toe, dat dit advies de volle instemming van het Bestuur heeft en verleent daarna het woord aan den Voorzitter der Commissie voor Schoone Letteren, den Heer F. Mijnssen, die het aldus toelicht: ‘Dat Dr. Boutens niet alleen een onzer meest gelezen, maar ook een der diepste dichters is van onze Nederlandsche taal, het is een feit van zoo algemeene erkendheid, dat de Commissie meent hierover niet verder te hoeven uitweiden. Er was evenwel nog een bepaalde overweging, welke de Commissie bracht tot haar advies. In het werk van P.C. Boutens namelijk werd het Nederlandsche vers tot een rust en klaarte gebracht, welke wij niet aarzelen klassiek te noemen. Een rust en klaarte zoowel van vorm als van inhoud. In het rijpste werk van dezen dichter is de diepe en geestelijke bezinning herwonnen. In deze bezinning werd de hevige sensatie ondergeordend aan de gedachte en de hartstocht tot geestelijke bewogenheid gesublimeerd. Zoo dus bracht P.C. Boutens het geestelijke lied weder terug in onze litteratuur, en dit reeds op zichzelf meent de Commissie een litteraire winst van groote beteekenis te mogen noemen. In direct verband met deze verdieping, staat een verpuring en een harmoniseering van den versvorm. Men heeft Boutens meermalen den grootsten vers-technicus genoemd, die onze taal bezeten heeft. Onze Commissie zou dit oordeel willen onderschrijven, met deze toevoeging echter, dat deze vers-technicus, deze souvereine heerscher over maat en strophen, op de hoogtepunten zijner bezieling zich tevens een mensch heeft getoond van de meest innerlijke bewogenheid. En dit is de tweede conclusie waartoe onze Commissie kwam: | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 7]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
de poëzie van Boutens is niet de triomf van het afzonderlijke woord; in de poëzie van Boutens laat het afzonderlijke woord zich onderschikken en gaat op in het rythme; zijn vers is weder geheel en al melodieus, geheel en al beweging en zingende bezinning. Bedenken wij tevens dat eenige van Platoons en Aeschylos' voornaamste werken door Boutens in zeer schoon Nederlandsch werden vertaald. Wij noodigen dus het Bestuur en de Algemeene Vergadering uit, de groote verdienste, welke Dr. P.C. Boutens zich voor de Nederlandsche taal, voor het Nederlandsche vers, voor de Nederlandsche gedachte verworven heeft, te erkennen en te eeren, door hem naar aanleiding van de verschijning van zijn bundel ‘Zomerwolken’, waarin hij wederom eenige hoogtepunten van zijn vermogen bereikt, den ‘Prijs voor Meesterschap’ toe te kennen, en dezen ook thans te bepalen op een bedrag van ƒ 1000.-.’ De Vergadering neemt hierop het voorstel met algemeene stemmen aan.
De Voorzitter schorst thans de vergadering en noodigt de leden uit het gemeenschappelijk koffiemaal te gebruiken.
Nadat de Voorzitter de vergadering om twee uur heropend heeft, stelt hij, namens het Bestuur vóór, om aan te vangen met punt XI en daarna tot punt II over te gaan. Men keurt dit goed. XI. Hierop maakt de Voorzitter bekend dat het Bestuur der Maatschappij - op advies van de Commissie voor Schoone Letteren - den Jaarlijkschen Prijs van ƒ 1000.- toegekend heeft aan den jongsten roman van den Heer R. van Genderen Stort, ‘Kleine Inez’. Vervolgens verleent hij het woord aan den Heer F. Mijnssen, die, uit naam van de Commissie voor Schoone Letteren, deze mededeeling aldus toelicht: ‘Met ingenomenheid besloot onze Commissie om den schrijver R. van Genderen Stort voor te dragen voor den Jaarlijkschen Prijs van ƒ 1000.-, bestemd ter aanmoediging van jongere letterkundigen van bijzonder talent. En dit wel naar aanleiding van zijn jongsten roman ‘Kleine Inez’. Niet alleen verdient het werk van Van Genderen Stort, naar de meening onzer Commissie, aanmoediging en meerdere bekendheid bij het publiek, zijn ‘Kleine Inez’ beteekent een grooten vooruitgang en het bezit hoedanigheden, welke men gerust uitnemend kan noemen. Met name de taal is merkwaardig van soberheid en beheerschtheid. Men kan dit proza, het resultaat van vele jaren arbeids, ten voorbeeld stellen aan al die jongeren, die in dezen gejaagden tijd neiging toonen te vergeten, dat de zorgvuldige afwerking een der edelste kenmerken van den arbeid des kunstenaars is. Sober en geconcentreerd ontwikkelt zich het beeldende proza in een rythme, dat rustig en schoon is. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 8]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
Onze nieuwere letterkunde is rijk aan beschrijvingen. Niet ten onrechte kon men daarbij soms klagen over een te-veel aan schilderachtigheid. Het bijzondere van Stort's beschrijvingskunst is, dat zij niet verloopt in impressionistische notities, maar integendeel de dingen in hunne essentieele verschijning tracht vast te grijpen en in slechts enkele woorden te vertolken. Men zou hier willen spreken van eene synthetische beschrijvingskunst. De hoofdpersoon staat te midden van de schoonheid der wereld, van stad en land, van zee en bosch, welke onvermoeibaar en met een accent van weemoed en herinnering verheerlijkt wordt. Dit brengt ook eenig gevaar met zich voor het werk. Hoe sober en synthetisch, elk op zichzelf genomen, deze beschrijvingen ook zijn, er zijn er wellicht te veel, en de auteur heeft zijne liefde voor alle schoone verschijnselen niet altijd terechtertijd kunnen bedwingen. Dit is in zekeren zin betreurenswaardig, niet het minst omdat de ideëele inhoud van zijn werk zoo belangrijk is. Men kan ‘Kleine Inez’ geen verhaal noemen in den gewonen zin van het woord. Het werk is veeleer een kroniek, de monographie van een leven dat geleefd wordt in het begin der 20ste eeuw in Nederland. Deze monographie werd geheel innerlijk gehouden. Er gebeurt niets in dit leven. De gebeurtenissen: het zijn de waarheden, die in het innerlijk groeien, rijpen en openbreken; het zijn de overwinningen, die de geest bevecht op het lichaam, de eigen natuur - een natuur, die door het verleden der voorouders zwaar is belast. De hoofdfiguur in dit boek had uit eigen kracht deze overwinning niet kunnen behalen: in eene schildering van aangrijpende somberheid toont de auteur hoe de jeugd van Peter, de hoofdfiguur, door sinistere hartstochten wordt doorwoekerd. Totdat de verschijning van een jong meisje - de kleine Inez, naar wie het boek geheeten werd - tegenkrachten in hem wakker roept. De langzame overwinning dezer tegenkrachten, de moeizame loutering die plaats vindt onder den voortdurenden invloed van de kleine Inez, - die hem onbewust voorgaat en hem langs de gevaarlijke diepten leidt, - vormt een groot gedeelte van den verderen inhoud. Tot het oogenblik komt, dat Peter het fatum van zijn aanleg voelt voor goed overwonnen te hebben. Dan ontzegt hij zich het laatste dat hem gebleven is: hij laat de kleine hand los die hem leidde; intuitief beseft hij, dat dit jonge vrouwenleven voor een lichter en natuurlijker leven is voorbestemd, dan hij haar vermag te schenken. Hij zelf leeft in een kleine stad eenzaam verder en geeft zijn leven aan zijn werk. Augustinus heeft gezegd, dat er naturen zijn, welke zich bloedend van hunne natuurlijke wortelen moeten losrukken om God te vinden. De strijd van zulk een natuur heeft Van Genderen Stort willen uitbeelden. Hij is daarbij niet getreden op het gebied van het betoog, hij heeft zich uitsluitend gehouden op het terrein der schoonheid. Wij herhalen, dat het onze Commissie zeer | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 9]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
aangenaam is, dit ernstige, mooi geschreven werk voor bekroning voor te dragen.’ De Vergadering aanvaardt de bekendmaking en de toelichting met algemeene bijvalsbetuigingen. II. Thans verleent de Voorzitter het woord aan den Heer Aug. Vermeylen, voor zijn aangekondigde voordracht: ‘Het wezen van de romantiek.’ Na deze voordracht betuigt de Voorzitter den spreker hartelijk dank voor het gehoorde, zoowel als voor zijn bereidwilligheid om zijn tekst ter uitgave in de ‘Handelingen’ af te staan. (Zie Bijlage II.) De Vergadering sluit zich, door levendig applaus, hierbij aan. XII. De Voorzitter brengt vervolgens de voorstellen van de Maandelijksche Vergadering ter tafel, om uit het Vaste Fonds beschikbaar te stellen: a. een bedrag van ƒ 100.- voor de, door de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur en den Heer Dr. J.F.M. Sterck uit te geven ‘Werken van Vondel’. b. een bedrag van ƒ 100.- als bijdrage voor de uitgave van een bundel, door den Hongaarschen dichter, den Heer Dr. K. Szalay, uit het Nederlandsch in het Hongaarsch vertaalde gedichten. Bij de behandeling van punt XII a, verzoekt de Voorzitter de Vergadering een slechts zeer voorwaardelijke toezegging te doen en de gevraagde subsidie alleen dàn beschikbaar te stellen, wanneer het Bestuur het oogenblik hiertoe gekomen acht. Het Bestuur heeft n.l. vernomen, dat de Vondel- uitgave weinig vordert en niet in afzienbaren tijd tot stand zal komen. Aan b voegt de Voorzitter een warme aanbeveling toe. De Vergadering neemt beide voorstellen - a in den gewijzigden vorm - met algemeene stemmen aan. De Heer Dr. A. Beets wijst met nadruk op het belang van de uitgave genoemd in punt b; hij bericht dat de Nederlandsch-Hongaarsche Vereeniging, het Provinciaal Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen en eenige particulieren, een som van te samen ƒ 490.- voor dit doel hebben toegezegd, zoodat, met de bijdrage van de Maatschappij, thans ƒ 590.- verzekerd is en spreekt den wensch uit dat belangstellende leden der Maatschappij zich bereid zullen verklaren de nog ontbreken ƒ 410.- aan te vullen. XIII. Tot Secretaris, tot Penningmeester en tot Bibliothecaris benoemt de Vergadering respectievelijk Mej. Dr. C. Serrurier en de HH. Dr. J. Heinsius en Dr. R. van der Meulen Rz. Zij verklaren deze benoeming in dank te aanvaarden. XIV. Tot Bestuursleden, in de plaats van de HH. Dr. L. Knappert en Dr. J.L. Walch, die aan de beurt van aftreden en niet herkiesbaar zijn, benoemt de Vergadering de HH. Dr. J.W. Muller en Dr. J.F.M. Sterck. Ook zij verklaren zich bereid deze benoeming aan te nemen. | ||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 10]
| ||||||||||||||||||||||||||||||
De Voorzitter richt hierna eenige woorden van dank tot de aftredende Bestuursleden, voor de diensten die zij aan de Maatschappij bewezen hebben. XV. Tot leden van de Commissie voor Schoone Letteren benoemt men, in de plaats van den Heer F. Mijnssen, Mevrouw A. van Rhijn-Naeff en Mevrouw A. van Wageningen-Salomons, die aftreden en zich niet herkiesbaar stellen, de HH. K.J.L. Alberdingk Thijm, F. Hopman en Mevrouw I. Boudier-Bakker. De Voorzitter dankt de aftredende leden voor den arbeid dien zij in de Commissie verricht hebben. Bij de hierna volgende Rondvraag, komt de Heer van Schelven terug op zijn bij punt X a uitgesproken vraag. Daar het Holland-Institut, wil het blijven voortbestaan, reeds vóór 1 April 1926 een toelage zou moeten ontvangen, stelt hij de Vergadering vóór, het Bestuur te machtigen nadere inlichtingen omtrent genoemde instelling in te winnen en zoo deze gunstig luiden, haar nog dezen winter, door een subsidie uit de Kas der Maatschappij, steun te verleenen. De Voorzitter oordeelt dat men bij hooge uitzondering en omdat spoedig handelen hier gewenscht is, aan het voorstel, welks aanneming het Bestuur noodzaakt een eenigszins ongewonen weg in te slaan, gevolg kan geven. De Vergadering sluit zich hier bij aan. Vervolgens richt de Heer Dr. A. Beets eenige vriendelijke woorden van dank tot den Voorzitter, voor de uitnemende wijze waarop hij de vergadering geleid heeft. Na zijn dank hiervoor betuigd te hebben, sluit de Voorzitter de vergadering. |
|