| |
| |
| |
Bijlage III. Jaarverslag van de secretaresse.
Na afloop der vorige Jaarvergadering, kwamen een aantal leden bijeen, om deel te nemen aan een door de Maatschappij georganiseerden boottocht naar het Kagermeer. Niettegenstaande wind, koude en regen dit uitstapje weinig behagelijk maakten, bleef de stemming der passagiers uitstekend. Het Bestuur heeft echter geoordeeld dat, met het oog op ons wisselvallige klimaat, het beter is den bezoekers der Algemeene Vergadering in het vervolg een ontspanning binnenshuis aan te bieden. De op den nieuwen beschrijvingsbrief aangekondigde opluistering van den maaltijd, bewijst de vindingrijkheid van onzen Voorzitter.
Op één na alle op de Jaarvergadering van 1923 gekozen gewone leden, en alle buitenlandsche leden, hebben hun benoeming aangenomen; van de buitenlandsche leden aanvaardden er twee, de hh. dr. G. Prampolini en J.A.J. de Villiers, de rechten en verplichtingen der gewone leden.
De Maandvergaderingen hadden geregeld plaats en werden meestentijds goed bezocht. Ook dit jaar deed zich het verblijdend feit voor dat er aan sprekers geen gebrek was en dat allen die het Bestuur uitnoodigde een voordracht te houden, zich aanstonds beschikbaar stelden.
In de Maandvergadering van 5 October verklaarde de heer dr. J.L. Walch zich, op verzoek der aanwezige leden, bereid den heer dr. G.J. Boekenoogen als Voorzitter op te volgen. Hij nam de leiding der vergadering over en was aller tolk, toen hij daarna eenige woorden van erkentelijkheid en groote waardeering tot den heer Boekenoogen sprak, voor de toewijding waarmede deze zich in het afgeloopen jaar van zijn taak als Voorzitter gekweten had.
Tot leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde verkoos men in diezelfde vergadering de aftredende hh. dr. R. van der Meulen Rz. en dr. J.A.N. Knuttel; tot leden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde de aftredende hh. dr. L. Knappert en dr. F. Pijper. Beide heeren namen de benoeming aan.
Daarna hield de heer mr. P.H. Ritter Jr. een voordracht getiteld: ‘Iets over stijlstudie in het algemeen en over den stijl van Cd. Busken Huet in het bijzonder.’
Spreker begon zijn rede, met een herinnering aan de rede- | |
| |
voering, die Jacob Geel indertijd gehouden heeft voor dezelfde Maatschappij, over een nieuwe karakter-verdeeling van den stijl. Deze herinnering geschiedde niet alleen uit pieteit voor de traditie der Maatschappij, maar ook omdat de verhandeling van Geel aanleiding geeft tot een vergelijking tusschen het stijlprobleem, zooals zich dat voordeed bij de voorgangers van den Ouden en bij de nazaten van den Nieuwen Gids. Het stijlprobleem toch, hangt ten nauwste samen met den algemeenen aard van het letterkundig bewustzijn in een bepaalde cultuur-periode. Het begrip stijl sluit zich eerder aan bij een literatuuropvatting, waarin men zich vorm en inhoud als twee afzonderlijke elementen denkt, dan bij een organische literatuurbeschouwing, die zich de gedachte niet voorstelt als iets dat in den stijl, in den vorm is gehuld, maar waar een bepaalde zinswending of woorden-opeenvolging als de gedachte zelf, in haar eenig-mogelijke expressiviteit, wordt aangemerkt. Spreker deed uitkomen hoe Jacob Geel deze moderne opvatting omtrent de verhouding tusschen vorm en inhoud in de literatuur wel had aangevoeld, en in dat opzicht een voorlooper van den Nieuwen Gids was te achten, maar hoe hij zich toch niet heeft kunnen ontworstelen aan de algemeene geestesgesteldheid van zijne dagen, daar hij in zijne beschouwing, die zich tegen stijl opvattingen, waarbij het menschelijke in den stijl wordt miskend, verzette, zich geen rekenschap had gegeven van het universeel-menschelijke dat mede de verhouding tusschen vorm en inhoud in de literatuur bepaalt, stil was blijven staan bij het vorm-en-inhoud probleem voor den eenling-schrijver.
Spreker schetste daarop de ontwikkeling der stijl-gedachte in de 19e en 20e eeuw in Holland, een ontwikkeling van mechanisch naar organisch stijlbegrip, en bracht in dit verband het kardinale verschil aan de orde, tusschen de literatuur van den Nieuwen Gids en die welke na hem gekomen is, en dat hierin ligt, dat de modernste literatuur in hare beste uitingen, de persoonlijkheid laat rijpen tot een bepaalde, geserreerde levensgedachte, die met zijn diepste zelfkennis overeenkomt, terwijl de Nieuwe Gids zich openstelde voor iedere levensgedachte. Deze beperking achtte spreker het daadkrachtige in de literatuur van den nieuwsten tijd, deze innerlijke geslotenheid, die niet een resultaat is van gehoorzaamheid aan conventioneel of academisch decorum, maar van de plechtige zielsbewogenheid, waarbinnen lijden en leven tot eenvoud en kracht worden gelouterd.
Op de verhouding tusschen inhoud en vorm in de literatuur ging spreker daarna dieper in, en hij behandelde speciaal het vraagstuk van den strijd tusschen rhetorische en zielsbewogenheid in den scheppenden letterkundigen kunstenaar, een vraagstuk dat met de inhoud- en vormquaestie parallel loopt. Vaak wordt de schrijver door de vindingrijkheid van zijn vernuft en verbeeldingskracht naar andere kunstcreaties gedreven, naar andere motieven geleid, dan die hij bedoelde te verwezenlijken. De klank
| |
| |
van een woord wekt woord-analogieën, het rhythme draagt voort naar andere rhythmen, maar intusschen gevoelt zich de schrijver van zijne bedoelingen vaak geheel vervreemd. Echter beseft de schrijver dat zoowel de zielsbewogenheid als de rhetorische bewogenheid hem beide als fataliteiten zijn opgelegd en is de schepping van het kunstwerk dikwijls een vreeselijke strijd tusschen vervreemding in het beschreven leven (zielsbewogenheid) en uitleven van eigen venuft en verbeelding (rhetorische bewogenheid). Spreker deed uitkomen, dat dit conflict een gevolg is van onze individualistische cultuur, dat in literaturen, die niet uit den eenling, maar uit de volksgroep zijn ontstaan, deze tragedie van het zichzelf martelend individueel bewustzijn wordt opgeheven.
Voor onze cultuur zocht hij de opheffing in het tooneel en de journalistiek, die den schrijver zich doen gevoelen als een door en voor de massa omhooggestuwde kracht, en hem de rhetorische bewogenheid bewust doen kiezen, terwijl de zielsbewogenheid uit het besef van contact met de massa-overtuiging onbewust ontstaat.
Spreker verklaarde vooral uit de verhoogde belangstelling van den letterkundige voor de journalistiek het essayisme van onzen tijd, dat zich in twee vormen voordoet, de mystieke essay, waarin de levenservaringen in enkele synthetische woorden en aphorismen worden samengetrokken en de vernufts-essay, die z.i. was aan te merken als een soort hoogere journalistiek. Het veldwinnen van de vernufts-essay in onzen tijd, doet teruggrijpen naar Busken Huet.
Het tweede gedeelte van den avond wijdde spreker aan een analyse van Huets stijl. Hij behandelde het rhythme van Huet, dat voortdurend met stijltegenstellingen werkt, waardoor de krachtige kortheid, toch niet in lapidairen stijl ontaardt, maar een schoon stijlmozaiek samenstelt. De plastiek verschijnt bij Huet als stijlornament, niet als middel om de kern der karakteristiek te vormen. Zijn geestelijke sfeer kenmerkt zich door objectiviteit, en gemis van het heroïsche in zijn ironie. Er is in Huets stijl een intellectueele bewogenheid, een voortgedragen worden op den stroom zijner universeele vernuftigheid. Er is weinig uitwerking in den stijl van Huet. Hij geeft het voorbeeld van stijl-synthese.
Ten slotte toonde spreker aan, in een beschouwing over Huets kritiek op Bilderdijk, dat het universeele en te algemeen oriënteerende in de kritiek van Huet hem verhinderd heeft om tot gedachten en begripsomlijningen te komen, die men in een leidenden kritikus mag eischen.
Den 2den November sprak mejuffrouw M.E. Kronenberg over: ‘Jan Seversz., boekdrukker te Leiden en te Antwerpen (c. 1502-c. 1530)’.
In haar inleiding zeide spreekster dat een bibliograaf eigenlijk niet de ware persoon is om voordrachten te houden. Toch heeft zij de uitnoodiging van het bestuur van ‘Letterkunde’ aangenomen,
| |
| |
omdat ze het een buitenkansje achtte eenige belangstelling te wekken voor een weinig bekend vak als het hare.
Spreekster wilde op dezen avond een onschadelijk jubileum vieren. Het is juist 4 eeuwen geleden dat hier te Leiden door Jan Seversz de Summa der godliker scrifturen is gedrukt, waarvoor hij in Juli 1524 voor eeuwig verbannen werd. Het eerst verbodene boek in ons land en de eerste verbanning van een drukker. Spreekster gaf eerst een kort overzicht van zijn vroegere uitgaven.
Hij blijkt tusschen 1502 en 1523 een 90-tal boeken te hebben gedrukt, voor een groot deel devote lectuur, maar ook schoolboeken, het Bijenboeck, de bekende Divisiekroniek enz. Behalve drukker, was hij ook perkamentmaker. Spreekster stond even stil bij het gering aantal Latijnsche boeken. Zij behandelde vervolgens de Summa der godliker scrifturen Als bewijsstuk van de Luthersgezindheid van Jan Seversz, wilde zij niet, als haar voorgangers, zijn z.g.n. ‘winkelkasboek’ gebruiken, indertijd door Tiele uitgegeven; het is volgens haar nog nooit voldoend bewezen, dat dit inderdaad van Seversz afkomstig is. Enkele aanhalingen uit de Summa getuigen van een nieuwen geest, zooals spreekster nader aantoonde, waarna zij een en ander mededeelde over zijn veroordeeling bij verstek: hij was n.l. bijtijds gevlucht. Er zijn bewijzen dat hij in 1524 en 1525 in Utrecht is geweest; in Mei 1525 wordt hij ook van daar verbannen. Als balling, opstandig tegen 't wettig gezag, boeit hij spreekster veel meer dan toen hij devote boekjes drukte. Zij kwam vervolgens tot de Antwerpsche periode in zijn leven, waarover zij nieuwe gegevens heeft gevonden. Tot nu toe was het slechts bekend, dat hij te Antwerpen moet zijn geweest; zij kan thans aantoonen, dat hij ook daar het drukkersbedrijf heeft uitgeoefend. Drie Antwerpsche drukken, één in 1527 en twee van 1529, heeft zij ontdekt. Als bewijs hoe een bibliograaf soms tevens de gaven van een detective en van een diplomaat moet bezitten, verhaalde zij uitvoerig van hare rustelooze jacht om een van deze boekjes, dat te Londen door een antiquaar verkocht was, weer op 't spoor te komen, een jacht in Maart 1918 begonnen en eerst in September 1923 met succes bekroond. Het boekje, een zeer curieuse Calengier, geeft het zekere bewijs, dat Seversz in 1527 te Antwerpen heeft gedrukt.
Behalve de drie Antwerpsche drukken, haalde spreekster nog een citaat aan, door haar gevonden in het Corpus documentorum inquisitionis, waaruit blijkt dat Jan Seversz, ook in Zuid-Nederland, vermoedelijk te Brussel, als ketter gevangen heeft gezeten. Op het laatst van zijn leven keert hij terug naar Leiden en maakt er klaarblijkelijk weer perkament. Waarschijnlijk is hij aldaar in 1534 overleden. Spreekster wees nog op het geringe aantal van zijn uitgaven in Leidsche bibliotheken bewaard, waarnaast de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage zeer gunstig
| |
| |
afsteekt. Zij eindigde met het vertoonen van een aantal lichtbeelden, reproducties uit zijn drukken, waaronder fraaie houtsneden, van Lucas van Leyden.
Den 7den December hield de heer dr. P.C.A. Geyl een voordracht over: ‘De klein-Nederlandsche traditie in onze historiographie’.
Spreker begon met op te merken, dat hij de denkbeelden, die hij zou gaan ontwikkelen, reeds bij meer dan een vroegere gelegenheid had te berde gebracht, maar dat hij ze nog eens wilde preciseeren, naar aanleiding van de critiek, door prof. H.T. Colenbrander geoefend in een lezing voor de Kon. Academie te Amsterdam, uitgegeven onder den titel: ‘Over de grenzen der vaderlandsche geschiedenis’. Spreker verklaarde dat het er hem niet om te doen was, dat Vlaanderen door onze historici binnen de vaderlandsche geschiedenis betrokken zou worden. Hij keerde zich slechts tegen de gangbare historische opvatting van de verhouding tusschen Holland en Vlaanderen, al zou zeker de vaderlandsche historieschrijver, die zijn stelling aanvaardt, zich bewust blijven van een gemis, van een onvolledigheid, waar men gemeenlijk Vlaanderen koelbloedig vergeet. Spreker meende dat die klein-Nederlandsche houding haar tijd gehad heeft, al was het alleen omdat men zoo klaar voor oogen krijgt, dat haar complement, de Belgicistische of Pirennistische theorie, uitgediend heeft. Dat wil niet zeggen, dat spreker een hereeniging van Holland en Vlaanderen voor waarschijnlijk houdt, minder nog dat hij actief irredentisme zou voorstaan, maar slechts dat hij een herziening van de Hollandsche vooroordeelen jegens Vlaanderen onvermijdelijk acht, zoodra Vlaanderen zich van de Belgicistische omknelling vrij maakt.
Spreker betoogde vervolgens dat de scheuring van de Nederlanden tegen het einde der 16de eeuw, een gevolg was van de storende inwerking van factoren van buiten op het natuurlijke proces van de vorming eener groot-Nederlandsche natie, dat al begonnen was, en hij zocht de gangbare voorstelling, in het bijzonder door prof. Colenbrander gepropageerd, alsof die scheuring integendeel de natuurlijke bevestiging was van oude uiteenwijkende tendenties, af te leiden uit het klein-Nederlandsch gevoel, dat onze intellectueelen van de stichting der Republiek af beheerscht heeft. Waar prof. Colenbrander met Renan's uitspraak, dat nationaliteitsgevoel is ‘avoir fait de grandes choses ensemble, vouloir en faire encore’, de Dietsche natie onbestaanbaar verklaard heeft, onderwierp spreker, toegevend dat een Dietsche natie op dit oogenblik niet bestaat, Renan's uitspraak aan kritiek. Hij merkte op, dat een natie geen stationnaire grootheid is, en dat men zich moet afvragen wat naties maakt, meer dan wat een natie is. Hij stelde dan een taalgroep, mits geografisch ongescheiden, als de grondstof, die door de geschiedenis
| |
| |
tot nationale bewustheid wordt gebracht. De ‘historische’ factoren, godsdienst, economische belangen, gemeenschappelijk daden verricht te hebben, kunnen evenwel de algemeene tendentie tot samenvallen van nationaliteitsbesef met taalgroep, zoowel bevorderen a!s tegenhouden. Het verloop van onzen opstand tegen Spanje stimuleerde ze alle, maar bracht ze tijdelijk alle in oppositie met de groot-Nederlandsche nationaliteit. Vandaar de intensiteit van onze klein-Nederlandsche traditie.
Spreker beschouwde in 't kort de geschiedenis van den opstand, om te doen uitkomen, hoe de gedeeltelijke mislukking het gevolg was niet van verschil in geaardheid tusschen Noord en Zuid, niet van dualistische tendenties, al ontkende hij noch dat er verschillen noch dat er centrifugale tendenties in de Nederlanden waren, ofschoon hij ze niet alleen en zelfs niet voornamelijk van Noord naar Zuid of omgekeerd ziet werken; maar hoe zij teweeggebracht werd door het gewelddadig ingrijpen van Spanje en de geografische constellatie (de groote rivieren). Hij bestrijdde de populaire voorstelling, als zou verschil in godsdienst de scheuring veroorzaakt hebben, integendeel is de scheuring eerst oorzaak geweest van de scherpe scheiding tusschen Katholieke en Protestantsche Nederlanden.
Ten slotte bestrijdde spreker de klein-Nederlandsche historische methode met verwijzing naar parallelle gevallen, in 't bizonder uit de Spaansche en de Amerikaansche geschiedenis. Waar onze historici uit verschillen in volksaard, particularistische tendenties enz., die vóór de scheuring in de Nederlanden zijn waar te nemen, besluiten, dat de Nederlandsche eenheid dus door innerlijke zwakheid tot mislukking gedoemd was, liet hij zien, hoe zulke verschillen en tendenties, hoe zelfs oude veeten tusschen Italiaansche en Amerikaansche staten onderling in de op taalgemeenschap en geografische aaneengeslotenheid gebaseerde nationale eenheid verzoend zijn. Aan prof. Colenbrander, die meende dan toch het uitblijven van ‘felle aandrift’ tot eenwording tusschen Noord- en Zuid-Nederland met die verschillen in verband te mogen brengen, antwoordde spreker, dat hem die woorden ‘felle aandrift’ een romantische opvatting van het historische proces van natievorming leken te verraden.
De eenmakende factoren van taal en geografie werken minder dramatisch. Zelfs in de moderne nationalistische bewegingen moet men zich van de felle aandrift der bevolkingen geen overdreven voorstelling maken. Spreker bewees dit met bizonderheden over Garibaldi's tocht naar Sicilië en Napels, en trok daarna een parallel tusschen den Nederlandschen vrijheidsoorlog en den Amerikaanschen, waaruit bleek dat Washington met evenveel particularisme, kortzichtige zelfzucht, verraad te kampen had als Willem van Oranje. Als Italië en Amerika naties geworden zijn en de Nederlanden niet, of nog niet, dan ligt het onderscheid alleen in de uiterlijke omstandigheden. De gescheidenheid der
| |
| |
Nederlanden is de tragedie van een kleinen stam, gelegen op een plek in Europa waar al de groote mogendheden zich maar al te zeer mee bemoeien. Eerst Spanje, toen Frankrijk heeft onze eenheid belet.
Spreker besloot met de opmerking, dat de klein-Nederlandsche historische opvatting ons volk stijft in zijn particularistische neigingen en dat een erkenning van het feit, dat de scheuring een toeval en een tragisch toeval is geweest, de verhouding tusschen Holland en Vlaanderen slechts kan verbeteren en de positie van Vlaanderen in België slechts kan versterken.
Den 11den Januari 1924 verhaalde de heer dr. Ph. S. van Ronkel: ‘Uit de geschiedenis onzer aanrakingen met de Maleische taal’.
Spreker ving aan met een herinnering aan de voor onze scheepvaart zoo moeilijke jaren 1917 en 1918, die te vergelijken zijn met den tijd, toen onze zeevaarders veilige wegen naar het Oosten moesten zoeken, om te ontkomen aan Spaansche beslagnemingen en angarie's. De eerste vraag, die in verband met zijn onderwerp spreker zich stelde, is: Hoe stonden de oudste Oost-Inje-vaarders tegenover de Maleische spreektaal? Die taal toch werd reeds in hun tijd in den geheelen Archipel in de havens verstaan; trouwens ook reeds vóór de komst der Portugeezen in Malakka, gelijk uit verschillende plaatsen uit oude reisbeschrijvingen, te beginnen met Pigafetta's reisverhaal van Magelhaẽns tocht, kan blijken. Het verbaast ons dus niet, - aldus spreker - dat de oudste scheepvaartjournalen lijstjes van Maleische woorden bevatten; dat de oudste zeevaarder-auteur Frederik Houtman in het Maleisch zich met Atjehsche grooten onderhield en in die taal zijn geloof verdedigde; dat een Atjehsche vorst in het Maleisch brieven opstelde aan den koning van Engeland. Dezelfde Houtman vervaardigde het merkwaardige ‘Spraeck ende woordboek, met twaalf samensprekinghen in de Maleysche taal’, (Amstelredam 1603), van welke eigenaardige samenstelling spreker eenige typeerende voorbeelden gaf.
Na het verstrijken van het achtjarig privilegie werd het wederom uitgegeven door A.C. Ruil als een ‘Spiegel in welke zich de Indiaansche jeugdt kunnen oeffenen ... vol onderwijzingen ... tot voorstandt van de Christelijke religie’. In dezen tijd blijkt het streven der Vereen. Oost Indische Compagnie, om den Christelijken godsdienst te verbreiden onzer ‘heydenen en de muhametisten’, welk beginsel gedurende haar geheele bewind stand hield.
Het eerste in het Maleisch vertaalde boek was dan ook het Vragenboekje van Marnix van St.-Aldegonde, dat in 1611 gedrukt moet zijn. Later is alles, wat aan studie van het Maleisch is gedaan, geschied door predikanten op last van Heeren XVIIen in Holland; spreker noemde verscheidene namen van predikanten, bijbelvertalers en woordenboekmakers, o.a. François Valentijn, die zich het eerst van de zooveel verwarring stichtende benaming
| |
| |
Hoog- en Laag-Maleisch bediende. Spreker schetste daarna het verschil tusschen het met Sanskrit, Arabisch en Perzisch verrijkte, met Arabisch schrift geschreven literaire Maleisch, waarmede de predikanten werkten, en het verbasterde spreektaaltje, dat door handel, propaganda der Portugeezen en prediking der geestelijken en krankenbezoekers steeds verder Oostwaarts werd gebracht, en vermeldde iets van de onverkwikkelijke geschiedenis van den strijd over het idioom der Maleische Bijbelvertaling en over het schrift, waarin die gedrukt moest worden, waarna hij de pogingen tot oprichting van seminaria ‘ofte kweekerijen’ behandelde, die kortstondig hebben gebloeid op Ceylon, te Batavia en te Leiden.
Daarna werd besproken, hoe het gesteld was met de beoefening van het Maleisch hier te lande, waar mannen als Erpenius, Witsen, Relandus e.a. zich met die taal hebben bezig gehouden, waarbij het twee eeuwen lange getalm met de bewerking van het Woordenboek en de gelegenheid tot ontvangen van onderwijs in het Maleisch werden uiteengezet. Zoo kwam spreker tot het heden: de wetenschappelijke, historische taalstudie. Met haar hulp kon men in het tegenwoordige stadium der wetenschap nagaan, hoe het te verklaren is, dat een oorspronkelijk in Midden-Sumatra thuisbehoorende taal, een ver verbreide cultuurtaal werd, voertaal van twee wereldgodsdiensten: Hindoeïsme en Islam, boekentaal in Malakka en Atjeh, handels- en verkeerstaal in alle havenplaatsen, gechristianiseerde evangelisatie-taal in de Molukken, verarmde en verbasterde spreektaal in Java en op de andere eilanden met steeds zich vergrootend gebied. Dan wordt verklaard hoe het Maleisch de groote islamische en de vreemdelingentaal kon worden en hoe die taal, en geen andere, den in Atjeh vertoevenden Houtman tot middel van gedachtenuiting moest dienen, en voorts het tot standkomen van een ambtelijke koinè en een patois-achtige spreektaal geschetst.
Van misvattingen dier miniatuur-spreektaal, die in elk geval berust op Indonesischen grondslag, gaf spreker eenige voorbeelden, die buitendien illustreeren hoeveel misverstand er nog steeds heerscht ten aanzien van literaire taal en brabbel-Maleisch. Ten slotte werden de verbeteringen der laatste jaren vermeld, zoowel de werkzaamheid van de lichamen ter verbreiding van lectuur in behoorlijk Maleisch als de gelegenheden tot practische oefening vóór het vertrek naar Indië.
Eindelijk noemde spreker enkele problemen der Maleische cultuurtaal en haar literatuur en het tot stand komen van eenheid in de spelling der steeds talrijker wordende schrifturen en couranten, waardoor een uitbreiding van een algemeen beschaafd Maleisch is gekomen, waar niemand, die in Indië niet zuiver materialistisch leeft, onverschillig tegenover mag staan.
Den 1sten Februari behandelde de heer dr. J. Kalf, het onder- | |
| |
werp: ‘De nieuwe opvattingen over het restaureeren van monumenten in de praktijk’.
Spreker herinnerde aan den fellen meeningstrijd over het restaureeren en de door den Oudheidkundigen Bond over dit vraagstuk geformuleerde ‘Grondbeginselen en Voorschriften’, die minister Cort van der Linden er toe hadden geleid, gelden op de begrooting te brengen voor de instelling van een rijkscommissie, die de regeering bij de restauratie advies zou kunnen geven. De benoeming dier commissie geschiedde in 1918 en wel met zoo groote onpartijdigheid, dat niemand kon voorzien in welke richting hare adviezen zouden uitvallen. De commissie is, volgens spreker zoo verstandig geweest, zich niet te begeven in debatten over de beginselen van het restaureeren, maar in ieder geval, dat haar werd voorgelegd na te gaan, wat moest gebeuren. Daarbij bleek in den regel, dat voor- en tegenstanders van de nieuwe opvattingen, voor een bepaald monument gesteld, over de te nemen maatregelen het in hoofdzaak eens waren. Een aantal restauraties is thans onder toezicht van deze commissie uitgevoerd en de daarbij opgedane ervaring heeft eenerzijds in menig opzicht de juistheid bewezen van de door den Oudheidkundigen Bond geformuleerde beginselen, anderzijds doen blijken, dat allerlei moeilijkheden uit de practijk daarin toch niet voldoende waren overwogen.
Het beginsel, dat de leiding der werken niet moet worden opgedragen aan enkele daarin als het ware geroutineerde deskundigen, doch veilig kan worden toevertrouwd aan iederen bekwamen architect, die kunstenaar mag heeten, is door de commissie ruimschoots toegepast. Naast specialisten uit de vroegere periode, als Jos. Cuypers en Te Riele, zijn tal van andere architecten aan het werk gesteld: S. de Clerq, Hanrath, Van der Kloot Meyburg, A.A. Kok, Jan de Meyer, Slothouwer, A.P. Smits en daaronder ook de meest modern gezinden als de zoo betreurde M. de Klerk en Ir. Klijnen. Voor werken in de provincie wordt ook gebruik gemaakt van de diensten van architecten uit kleinere plaatsen, waaronder uitnemende practici zijn, die dan, zoo noodig, voor het aesthetisch deel van hun werk worden bijgestaan door een der architectleden van de commissie, meestal den heer H. van Heeswijk of door den onder-directeur van het Rijksbureau voor de monumentenzorg den architect G. de Hoog Hzn..
De moeilijkheden van het restaureeren liggen volstrekt niet vooral in de vormgeving, maar zijn van veel meer elementairen aard. Het welslagen van een restauratie hangt in de eerste plaats af van de keuze en de bewerking der materialen. De groote charme van oud metselwerk b.v. ligt in het feit, dat bij den ouden handvorm geen twee steenen precies hetzelfde formaat hebben en dat men nagenoeg alles wat de oven opleverde ook ongesorteerd gebruikte, waardoor een levendige kleurschakeering ontstond. De
| |
| |
vroegere herstellers begrepen dit zoo weinig dat men b.v. bij de restauratie der Grafelijke Zalen van de daarvoor opzettelijk gebakken reuzenmoppen alle afkeurde, die niet precies pasten in een maatbakje.
Nog grooter is de moeilijkheid bij natuursteen. Hier moet men zooveel mogelijk de steensoorten gebruiken waaruit het monument werd opgetrokken, maar meestal is onbekend uit welke groeven deze werden betrokken. Dan komt het er op aan, weervaste steen te krijgen, wil men niet als in Den Bosch en Keulen, gevaar loopen, dat binnen vijftig jaar na de herstelling het nieuwe werk al weer gaat vervallen. Met het oog hierop heeft de monumentencommissie zich de medewerking verzekerd van den mijn-ingenieur Dr. A.L.W.E. van der Veen, door wiens onderzoekingen reeds herhaaldelijk de herkomst van oude natuursteen kon worden vastgesteld; waardoor het mogelijk werd voor de restauratie geheel overeenkomstige te verkrijgen.
Bij de verwerking van de baksteen zijn het verband, het kappen (in plaats van vormen) der profielen en vooral het voegwerk van het grootste belang. Doodsch pleisterwerk kan in geen geval een geheel interieur bederven.
De meeste vroegere restauraties hebben onze oude gebouwen vooral bedorven door de kille wijze van uitvoering van het steenhouwwerk, dat voor het aspect van nog veel grooter belang is dan het trouwens zooveel zeldzamer voorkomende beeldhouwwerk. Het is de groote verdienste van het lid der monumentencommissie Prof. Odé, zelf beeldhouwer en daarbij een voortreffelijk paedagoog, dat hij de steenhouwers heeft leeren begrijpen, dat hun werk er niet moet uitzien, alsof het uit de machine komt. Steenhouwers, door hem gevormd, werken nu als voorman bij verschillende restauraties en helpen een traditie vormen van goedlevend handwerk. Wat dit beteekent, zal men kunnen waarnemen als binnenkort het choor van de Nieuwe Kerk te Delft te zien komt. Figuraal beeldhouwwerk van belang heeft de monumenten-commissie nog niet kunnen doen maken; in het ornamentale is, door de medewerking van beeldhouwers als Theo van Reyn (Arnhemsche Eusebiuskerk) en Van der Meer (kerk te Breda) al een groote verbetering gekomen.
Wat interieurs aangaat heeft de restauratie meestal te doen met hervormde kerken. Hier is met eenvoudige middelen veel te bereiken, zooals spreker nader aantoonde. Vroeger bedierf men b.v. de muurschilderingen door bijschilderen en ophalen. De monumenten-commissie vond enkele sierschilders, de heeren Jac. Por en G.B.F. Janssen, die piëteit genoeg hebben om zich van alle bijwerken te onthouden en de kunst verstaan door drenking van de bindmiddelen, de oude kleuren tot nieuw leven op te wekken.
Zijn de middelen ruimer dan meestal het geval is, dan kan voor moderne meubelen opdracht gegeven worden aan een kunst- | |
| |
nijvere - zoo werkt Penaat nu voor den Dom te Utrecht - en kan men ook nieuwe gewelfschilderingen laten maken, gelijk Por zoo gelukkig deed voor de kerken te Delft, Oudega en Rijswijk.
Bij dit alles is voor de principieele geschillen weinig ruimte, maar men heeft het vroeger al te veel verzuimd, omdat men te uitsluitend waarde hechtte aan den geteekenden architectonischen vorm.
Het belangrijkste geval waarbij nieuwe vormen zich bij oude hadden aan te sluiten, was de verbouwing van het kasteel te Helmond tot stadhuis. Hanrath heeft daarbij een middelweg gevonden, die goed voldoet. Zeker de geniaalste onder onze moderne bouwmeesters, De Klerk, ontwierp een nieuwe spits voor den toren te Ysselstein. Hierin is bij volkomen onafhankelijkheid toch een oplossing bereikt, die aan den onthoofden romp een prachtige bekroning belooft.
Spreker sprak den wensch uit dat dit ontwerp - nu ook als monument voor den te vroeg gestorven kunstenaar - nog moge worden uitgevoerd.
Het gesprokene werd toegelicht door een groot aantal lichtbeelden.
Den 7den Maart vertelde de Heer J.W. Enschedé ons van: ‘Goochelkunst in de 17de en 18de eeuw.’
Sprekers publicaties over de geschiedenis van het goochelen, een paar jaar geleden, hebben destijds in wijden kring de aandacht getrokken; ook, omdat, voor zoover bekend, over de geschiedkundige ontwikkeling van dit eigenaardig vak in de internationale literatuur niets gepubliceerd is, en zij dus als pionierswerk beschouwd moeten worden. Het geheimzinnige heeft den mensch vanouds aangetrokken, zoo was het in de oudheid, zoo is het nu bij beschaafde, zoowel als bij onbeschaafde volken. Zij, die zich bezighielden met het vertoonen van geheimzinnigheden, waren oudtijds dezelfden als thans. De toovernaar van vroeger, die geacht werd bovennatuurlijke gaven te bezitten, heeft zich gemetamorfoseerd in den goochelaar, die door technische vaardigheid, door langdurige oefening-changeeren, escamoteeren, palmeeren - het publiek op een geoorloofde manier, maar desalniettemin, door zijn moeilijke handgrepen weet te bedotten.
Daarover sprak nu de heer Enschedé, en zijn gesproken woord liet hij toelichten door den beroepsgoochelaar Giovanni don Bosco (schuilnaam van J. Bork) te Amsterdam, jaren geleden assistent bij Basch, die de ouderen onzer generatie zich nog wel herinneren en die onze kermissen bereisde met een Cagliostro-theater en schouwburgtent en daar, behalve goochelnummers, ook vertoonde allerlei optische fantasieën, bijv. zijn gekleurde fonteinen (kalospinthechromokrenen). In 't bijzonder werden er toeren vertoond, die tusschen 1600 en 1800 alom
| |
| |
gegeven werden, wat toegelicht werd door allerlei ducumenten. Een paar dingen trokken hierbij de aandacht. Die oude goocheltoeren, welke vaak reeds een eeuwenlange traditie achter zich hadden, kunnen nog steeds een beschaafd en ontwikkeld publiek boeien, mits de wijze, waarop zij voorgedragen worden, inderdaad zijn overeenkomstig de hedendaagsche opvattingen, die ten allernauwste verband houden met de tooneelspeelkunst.
Vervolgens, dat die wijze in principe ook nu nog niet veel afwijkt van de vroegere.
De aanwezigen keken met belangstelling naar het aloude vuurblazen, naar het bekerspel, dat documenteel reeds bij de Romeinen bekend was, naar het ‘livre de ma grand-mère,’ dat te volgen is tot 1638 en waarvan een geaquarelleerd Hollandsch exemplaar uit het begin der achttiende eeuw getoond werd, naar oude toeren met kaarten, houtjes, balletjes, linten en wat al niet meer.
In dat oude handwerk was het, dat onze Hollandsche goochelaars internationaal een bijzondere vermaardheid hadden, welke zij hebben verloren, toen sinds het midden der achttiende eeuw de leiding is overgegaan op de Franschen, die het door toepassing der toen jonge electriciteit, mechanica en andere natuurkundige beginselen, tot ontwikkeling gebracht hebben, en het mechanisch goochelen, de ‘physique amusante’, op zijn beurt het eenvoudige handwerk in discrediet gebracht heeft. Toch was het door zulk eenvoudig werk, als op de vergadering gedemonstreerd werd, dat, gesteund door een zeer bijzondere individueele praedispositie, iemand als Faust in de dagen der Duitsche reformatie zulk een vermaardheid van zich heeft kunnen doen uitgaan dat zich aldra een legende omtrent hem heeft kunnen vormen, als van een eenigszins bovennatuurlijk wezen.
Inderdaad heeft het oude handwerk, juist omdat het te bereiken effect mede afhankelijk is van iemands persoonlijke gaven, voor een goed waarnemer meer charme dan het moderne mechanische goochelen, waarbij het apparaat een aanzienlijk grootere beteekenis heeft.
De Heer dr. H. Brugmans sprak den 4den April over: ‘Ubbo Emmius en zijne correspondentie’. Spreker beschreef kortelijk het leven van dezen beroemden Frieschen historicus, die in 1547 te Greetsiel, in Oost-Friesland, werd geboren en die studeerde te Rostock en ten slotte te Genève, waar Beza grooten invloed op hem had.
Van hem heeft Emmius stellig het vaste, besliste Calvinisme overgenomen, dat hem sedert altijd heeft gekenmerkt. Op Emmius hebben evenwel nog andere invloeden zich doen gelden, die wij vooral in zijn wetenschappelijk werk opmerken: als philoloog en historicus was hij, volgens spreker, een kind van het humanisme, welks beginselen en methoden hij heeft aanvaard en in zijn befaamde Friesche geschiedenis heeft toegepast.
| |
| |
Emmius heeft de oude Friesche geschiedenis voor het eerst wetenschappelijk behandeld; met scherpe critiek, die hem veel vijandschap berokkende, heeft hij de oude fabels vernietigd.
Van Genève teruggekomen, heeft Emmius in 1579 een benoeming tot rector te Norden aanvaard. In 1587 moest hij voor kerkelijke onverdraagzaamheid wijken; hij nam toen het rectoraat te Leer aan. Daar maakte hij kennis met vele aanzienlijke Groningsche ballingen. Aan hun invloed is het zeker, naar spreker meende, toe te schrijven, dat Emmius in 1595 werd benoemd tot rector te Groningen. Daar heeft hij de oude, maar vervallen school weer tot nieuwen bloei weten te brengen. Hij deed nog meer: Emmius is de voornaamste stichter der Groningsche Academie, wier eerste rector-magnificus hij in 1614 werd en waar hij Grieksch en geschiedenis onderwees.
Niet lang heeft hij het hoogleeraarsambt bekleed; in 1625 is hij gestorven.
Zijn correspondentie is door spreker uitgegeven, waarvan het belang voor de geschiedenis van dezen tijd in verschillend opzicht met voorbeelden wordt toegelicht. Spreker vestigde vooral de aandacht op Emmius' briefwisseling met den grooten Franschen historicus Thuanus, die voor de kennis van het wetenschappelijk leven van die dagen van belang is.
Bij de rondvraag deelde, in deze zelfde vergadering, de heer F. Driessen eenige resultaten mede van zijn archiefstudie in het Leidsche archief, dat vooral wat betreft de Notaris protocollen en de weeskamer papieren een prachtige bron is voor de historie van het volk. Hij wees op een acte van 16 April 1683, voor Notaris Johannes van der Eycke, waarbij professoren en andere regeerders zelf verklaren, dat men het met den leeftijd der studenten niet zoo nauw moet nemen, daar het de gewoonte is, dat zij zich een jaar of 2 of 3 ouder opgeven dan zij zijn, om de belasting op den wijn te ontduiken. Zoodat men dan ook de gegevens in het bekende Album Studiosorum ‘cum grano salis’ moet opvatten. Een andere acte van 29/5 1666 toont aan hoe de Franschen hunne namen op eigenaardige wijze vertaalden, want in die acte onderteekent de boekhandelaar Abraham Cornu met zijn Franschen naam, terwijl zijn broeder Pieter onderteekent Pieter Hooren. Spreker zegt, dat zulke voorbeelden zeer talrijk zijn en de heer van Rhijn, ambtenaar aan het archief zoude zeer zeker hierover een geheelen avond kunnen verhalen.
Wat de weeskamer papieren betreft, die zijn in sommige opzichten nog belangrijker; bijv. de boedel van den Manege-bezitter Esyas van Reeck is voor spreker een hoogst interessante bron geweest, waarvan hij twee specimina heeft doen reproduceeren, die aan de vergadering werden uitgedeeld. Het eerste is een prachtig mooie etiket van wollen goederen van de firma Allart
| |
| |
Poelart (schoonvader van den jongeren Pieter de la Court) waaruit blijkt, dat deze firma Polemieten en Grogreinen vervaardigde en dat zij veel zaken met Spanje deed; immers het etiket bevat ook een Spaansch opschrift. Ten tweede vertoonde spreker een belastingbiljet voor zout van het jaar 1650 waaruit blijkt, dat men toen een bezit van 1000 gulden als half kapitaal beoordeelde, terwijl 2000 gulden iemand plotseling kapitalist deden worden. De belasting moest betaald worden in het ‘Gekloofde varken’ op de Langebrug.
Den 2den Mei zou de heer dr. C. Wynaendts Francken spreken over: ‘Het vraagstuk der historische wetten’. Daar eene ongesteldheid hem echter verhinderde ter vergadering te verschijnen, verklaarde Mevrouw Wynaendts Francken-Dyserinck zich bereid om de door den heer Wynaendts Francken opgestelde voordracht, in zijn plaats voor te lezen. Het Bestuur aanvaardde dit aanbod met groote erkentelijkheid.
Het vraagstuk der historische wetten, is de vraag of er wetten in de geschiedenis zijn vast te stellen, vergelijkbaar bij die in de natuurwetenschap.
Absoluut toeval is ook daar, evenals overal elders, ten eenenmale buiten gesloten. Maar al is al wat geschiedt, in laatste instantie noodzakelijk; toch kan van ‘toeval’ gesproken worden daar, waar een gebeurtenis voortvloeit uit het samentreffen van twee niet met elkander samenhangende en in wezen gansch verschillende causaalreeksen, zoodat uit geen dezer op zichzelf een dergelijk gevolg kon vermoed worden. Voor deze kwestie van het toeval is het volkomen onverschillig of men met onbeduidende voorvallen, dan wel met wereldhistorische gebeurtenissen te doen heeft; en van natuurkundig standpunt bezien is het onverschillig, welke gevolgen voor de menschheid uit zulk een toevalligheid voortvloeien. De natuur toch is amoreel en hare wetten houden in haar uitwerking geen rekening met menschelijke waardeeringsoordeelen. De valwet of de besmettende bacterie doodt zoowel het genie als den nietswaardige. De gansche werkelijkheidswereld wordt in dien zin beheerscht door toeval, al is al wat in haar voorvalt op zichzelf noodzakelijk. Zoo ook in de wereldgeschiedenis: niet ten onrechte wees Pascal op den wereldhistorischen invloed van den neus van Cleopatra. En al dergelijke ingrijpende toevalligheden kan men toeschrijven aan een fatum of noodlot, dan wel aan een Goddelijke voorzienigheid, al naarmate van iemands geloofsovertuiging.
Van ‘wetten’ in de geschiedenis kan slechts sprake zijn bij een afzien van telkenmale bovennatuurlijk ingrijpen in het regelmatig verloop der verschijnselen. Ook een ongedetermineerde wilsvrijheid des menschen, als een loochening van het algemeen causaliteitsbeginsel, is met haar onvereenigbaar. Maar ook afgezien daarvan, kan het bestaan van wetten in de geschiedenis
| |
| |
ontkend worden en kunnen deze, zooals b.v. door Rickert en zijn school, worden beschouwd als een ‘contradictio in adjectis’. Wundt weer wilde die zoogenaamde historische wetten eenvoudiger herleid zien tot psychologische.
Het aannemen van wetten in de geschiedenis is slechts mogelijk bij eene collectivistische geschiedbeschouwing en ten opzichte van de algemeene beschavingsgeschiedenis. Voor sociologen als Comte gaat dan ook het individu op in de menigte, terwijl de rol der groote mannen op den achtergrond treedt. Daartegenover staan zij, die in de geschiedenis veeleer slechts zien eene schildering van het bijzondere en eenmalige; eerst als zoodanig wordt volgens hen de empirische werkelijkheid tot geschiedenis, in tegenstelling van de natuurwetenschap, die noodwendig zoekt naar algemeene wetten. De gedragingen der menschen in het algemeen en der historisch invloedrijke personen in het bijzonder, zijn afhankelijk van zulk een aantal ingewikkelde en samengestelde factoren, dat het historisch gebeuren onmogelijk te brengen is onder vaste regelen, aangezien zich nimmer eenzelfde constellatie van personen en omstandigheden op dezelfde wijze herhaalt. Elk historisch moment is eenig in zijn soort en keert nimmer op volkomen dezelfde wijze terug. Wij hebben hier daarenboven te doen met menschen, die in hun verscheidenheid van persoonlijkheid een variabele grootheid vormen en die afhankelijk zijn van tijdelijke stemmingen, motieven en doelvoorstellingen.
Ook al spreken we dan van ‘wetten’ in de geschiedenis, deze zijn toch nooit te vereenzelvigen met natuurwetten; veeleer te beschouwen als schematische en generaliseerende samenvattingen van empirische gegevens, dan wel als formules die de feiten zouden beheerschen en de toekomst vermogen te voorspellen. Want het is onmogelijk hier de verschillende determineerende oorzaken in haar kracht en omvang ten opzichte van hare uitwerking op het historisch verloop, volkomen juist en naar waarde te schatten. Het eindresultaat daarvan onttrekt zich aan eene voorspelling der toekomst. Ten hoogste kan hier sprake zijn van een meerdere of mindere waarschijnlijkheid.
In de geesteswetenschappen dragen de zoogenaamde wetten een ander karakter dan in de natuurwetenschap; want daar is geen sprake van een quantitatief-mathematische vastlegging en inkleeding, waar wij er te doen hebben met psychologische wisselvalligheden. Wèl kunnen wij om een chaotisch wereldgebeuren te ontgaan, in verband met een bepaalde wereldbeschouwing een historische wetmatigheid aanvaarden als postulaat, maar niet als een empirisch rusultaat. Veeleer zal die wetmatigheid als van kosmisch of transcendent karakter, gelegen zijn boven ons bevattingsvermogen.
De historicus als vakgeleerde behoeft geen bepaalde wetten voorop te stellen bij zijn onderzoekingen. Ook zonder die is de
| |
| |
geschiedenis als wetenschap te beschouwen, zij het dan ook in anderen zin dan de natuurwetenschap. Trouwens het is niet haar taak, maar veeleer die der sociologie, om wetten te zoeken. En de methoden, in geschiedenis en natuurwetenschap aangewend, zijn geenszins aan elkander gelijk te stellen. De laatste b.v. beschikt over proefneming ter verificatie van besluiten, die de eerste derft. De natuurwetenschap is in staat tot onmiddellijke waarneming van verschijnselen, de historicus beschikt slechts over indirecte gegevens, waarbij hij moet afgaan op mededeelingen van anderen en rekening heeft te houden met imponderabilia. De natuurwetenschap is generaliseerend, zonder andere dan intellectueele waarde-oordeelen, de geschiedenis heeft voortdurend te doen met kultuurwaarde, doelvoorstellingen en persoonlijkheden.
De ‘Handelingen en Levensberichten’ 1922-1923 verschenen op den gewonen tijd. Het Bestuur betuigde den schrijvers der Levensberichten - tien in getal - zijn bijzonderen dank voor hunne welwillende en belangelooze medewerking.
De Maatschappij schonk een bescheiden subsidie aan het Openlucht-Museum te Arnhem, voor het behoud van een oud boerenhuis en een eveneens kleine bijdrage voor een monument te Sluis, gewijd aan de nagedachtenis van den Zeeuwsch-Vlaamschen oudheidkundige J.H. van Dale.
Op voorstel van den heer dr. L. Knappert, verzond het Bestuur der Maatschappij, in Juli 1923, een adres aan den Leidschen Gemeenteraad om te protesteeren tegen het plan tot demping van de Mare.
De Voorzitter vertegenwoordigde de Maatschappij bij de begrafenis van Louis Couperus, ook bij de herdenkingsfeesten van het Genootschap ‘Oefening kweekt Kennis’ en den Oudheidkundigen Bond.
Evenals de vorige jaren, heeft de heer dr. C.G.N. de Vooys de Maatschappij op het Vlaamsch Philologen-congres vertegenwoordigd.
Overeenkomstig het advies van de Commissie voor Schoone Letteren, kende de Maatschappij aan den bundel van Mevrouw Jo de Wit: ‘Open Zee’, den ‘Haagsche Post-prijs’ van 1923 toe. Met deze bekroning is de termijn van drie jaren, gedurende welken de Redactie van den ‘Haagsche Post’, het bedrag van ƒ 1000.- als jaarlijkschen prijs beschikbaar had gesteld, verstreken. De heer van Oss berichtte het Bestuur dat hij dezen termijn niet wenschte te verlengen. De door ons toe te kennen Haagsche-post-prijzen behooren dus tot het verledene; ons blijft echter de driejaarlijksche prijs van de Maatschappij zelve; deze zal wederom gedurende dit nieuwe Vereenigingsjaar beschikbaar zijn. Het Bestuur verzond een brief aan den heer van Oss, om hem er voor te danken, dat hij gedurende drie jaren de Maatschappij in staat heeft gesteld om, door het toekennen van een reeks bekroningen,
| |
| |
den bloei der Nederlandsche Letteren op zulk een aangename wijze te helpen bevorderen.
De Maatschappij had in het afgeloopen jaar den dood te betreuren van 18 gewone en 2 buitenlandsche leden. Zij telt op dit oogenblik 2 eereleden, 524 gewone leden in Nederland, 7 in onze overzeesche gewesten, 27 in het buitenland en 162 buitenlandsche leden, van wie 18 de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard hebben; een totaalcijfer dus van 722, tegen 719 in het vorig jaar.
|
|