| |
| |
| |
| |
Bijlage II. Voordracht van Dr. A. Jolles.
Het Sprookje.
Dames en heeren leden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Waar het hart vol van is, daar loopt de mond van over - daarmee kan ik mij om te beginnen eenigszins verontschuldigen, nu ik niet, zooals ik mij voorgenomen had en zooals aangekondigd was, over het Raadsel, maar wel over het Sprookje ga spreken.
Oorspronkelijk had ik, uitgaande van wat de voortreffelijkste kenner van de Nederlandsche folklore, dr. Boekenoogen, voor drieentwintig jaar hier ter plaatse gezegd had, u het een en ander willen meedeelen over de vorderingen die in dat tijdsverloop de methode van onderzoek gemaakt heeft en over de veranderingen die zij had ondergaan. Er zou daarover heel wat te vertellen zijn. Want juist in de laatste tientallen van jaren heeft de vlijtige Finsche school die onder leiding van Kaarle Krohn en Antti Aarne zich in het bijzonder met deze dingen bezig houdt, ons op dat gebied niet enkel een overvloed van goed geordende stof, maar ook een aantal nieuwe gezichtspunten gegeven. Het bleek mij echter intusschen dat, wanneer wij het raadsel in zijn volle beteekenis willen begrijpen en daarvoor een punt in de geschiedenis der letterkunde zoeken, waar het om zoo te zeggen nog in zijn geheelen omvang werkt, dat wij dan op het vrij afgelegen gebied der Oud-Indische litteratuur komen, en dat wij zeer uitvoerig op eenige moeilijk te begrijpen en zeker nog moeilijker te vertalen hymnen van den Rigveda zouden moeten ingaan. Zulk een speciale studie scheen mij niet geheel in overeenstemming met het universeele - en toch ook wel ietwat feestelijke - karakter, dat de jaarlijksche bijeenkomsten van onze Maatschappij nu eenmaal bezitten en bezitten moeten.
Bovendien werd ik in de laatste maanden op allerlei wijze telkens weer gedwongen mijn aandacht op het sprookje te vestigen en scheen het mij ten slotte, dat de algemeene gezichtspunten - indien gij wilt de wijze van onderzoek - waarop het mij voornamelijk aankomt, zich nog beter van dezen vorm uit, dan van dien van het raadsel lieten demonstreeren.
Gij kunt nu uit die weifeling - noem het, zoo gij wilt, besluiteloosheid - een gevolgtrekking maken. Gij kunt er uit zien,
| |
| |
dat ik u, als het ware, in mijn werkplaats binnenleid - natuurlijk met veel excuses, wanneer het er in die werkplaats een beetje rommelig uitziet. Wat ik u vertoonen kan, zijn geen afgesloten resultaten. Het is een wijze van werken, een wijze van beschouwen. Er zal nog heel wat moeten gedaan worden, voor wij tot een min of meer volledige slotsom komen, voor het einde het werk kroont. Maar die wijze van werken verschilt van methoden, waarnaar men vroeger zekere verschijnselen meende te kunnen verklaren, en het is vooral op dit verschil dat ik u opmerkzaam zou willen maken.
| |
I.
Zooals gij weet, maakt het spraakgebruik betrekkelijk weinig onderscheid tusschen uitdrukkingen als sage, sprookje, legende, mythe. Waar de een het eene woord gebruikt, kiest een ander het andere; het komt zelfs voor, dat wij hetzelfde verschijnsel het eene oogenblik zus, het andere zoo noemen. Ook komen die woorden niet in alle moderne europeesche talen voor - zoo is bijvoorbeeld het woord sage noch in het Fransch, noch eigenlijk in het Engelsch te vinden - wanneer wij echter een oogenblik nadenken, of liever, wanneer wij het onderscheidend vermogen, dat ons tot de beteekenis van woorden leidt, laten werken, ontdekken wij toch, dat die woorden niet synoniem zijn, waaronder wij woorden verstaan, die, hoewel verschillend in vorm, toch op het oogenblik betrekking op een zelfde werkelijkheid schijnen te hebben. Wij merken, dat wij onder die verschillende uitdrukkingen iets anders verstaan. Het moet nu ons doel zijn, uitgaande van dit onderscheidend vermogen, die verschillen zoo nauwkeurig mogelijk gade te slaan, om eindelijk zoo ver te komen, dat wij hun afzonderlijke beteekenis strikt kunnen bepalen en daardoor dat, wat ieder van hen vertegenwoordigt, leeren kennen. Daar het soortnamen zijn, loopt dit op een morphologisch en hermeneutisch onderzoek der soorten uit.
Dat een scherpe onderscheiding van die vormen tot nu toe niet gelukt is - wat bewezen wordt door het feit, dat men ze nog altijd dooreenhaspelt - moeten wij toeschrijven aan de tot nu toe gebezigde methode, die men als evolutionistisch-cultuurhistorisch zou kunnen omschrijven. Men nam - wel is waar op verschillende wijze, maar toch altijd in beginsel - aan, dat die vormen tot een vroeg stadium der ontwikkeling van de menschheid of van een volk behoorden. Men meende vervolgens, dat er tusschen hen een zekere samenhang bestond, dat zij zich uit elkaar konden ontwikkelen, dat het mogelijk was hen uit elkaar af te leiden. Het waren survivals, herinneringen uit vervlogen tijdperken, bewaard speelgoed uit de kindsheid van het genus humanum - daarom werden zij samengebracht met andere overblijfsels uit het verleden, die men op zeer verschillend ge- | |
| |
bied van de cultuur meende te kunnen ontdekken; daarom gaven zij een beeld van de ontwikkeling, die onze beschaving doorloopen had en daarom waren zij alle in zekeren zin met elkaar verwant, waren het achtereenvolgende treden van de trap, waarlangs het menschdom opwaarts geklommen was. Men vond er zeden en gewoonten in, die niet meer de onze zijn, wijzen van denken en beschouwen, waarvan onze wijsbegeerte niet meer droomt; daarom werden zij met de steenen bijlen van het palaeolithicum, met de anthropophagie en de promiscuïteit in het geestelijk museum van ethnographie en archaeologie uitgestald, als behoorend tot de uitrusting van den primitieven mensch.
Wij zouden hiertegenover kunnen stellen, dat ook de cultuurgeschiedenis op menig gebied van meening is gaan veranderen. Ook de wetenschap van het sprookje zocht nieuwe wegen. De Finsche school, waarvan wij zoo straks gesproken hebben, was de eerste die het denkbeeld van het ‘overoude sprookje’ opgaf. ‘Der ganze Aufbau der Märchen’, zegt Aarne in zijn Leitfaden der vergleichenden Märchenforschung, (1913), ‘beweist, dass sie sich nicht in allerprimitivsten Verhältnissen gebildet haben, sondern Erzeugnisse der geschichtlichen Zeit sind’. Daaruit vloeit voort, dat wij ons ten taak moeten stellen voor ieder sprookje afzonderlijk den historischen tijd te benaderen, waarop het ontstaan is, en tevens natuurlijk de plaats waar. Wij kunnen dan vervolgens pogen na te gaan, op welke wijze en langs welke wegen het van die plek in later tijden naar elders verhuisd is. En hiermee hebben wij het doel van wat men de ‘geographischhistorische Forschungsmethode’ noemt, omschreven.
Er is echter nog meer te doen - en iets wat ons van niet minder belang schijnt. Behalve de geschiedenis der afzonderlijke sprookjes moeten wij pogen vast te stellen, wat alle sprookjes gemeen hebben - of algemeener gezegd, wij moeten nagaan, wat een sprookje eigenlijk is, wij moeten het, evenals andere vormen, in de eerste plaats beschouwen op het gebied, waar het thuis behoort: in de letterkunde.
Sage, sprookje, legende, mythe zijn altegader vormen die de taal als middel van uitdrukking kiezen. Zij hebben dat onderling gemeen - zij hebben het bovendien gemeen met het raadsel, het spreekwoord en misschien met nog eenige andere vormen.
Wat zij daarenboven gemeen hebben is, dat evenals bij vormen, die wij in de taalkunde gadeslaan, niet één bepaald individu, maar de gemeenschap voor hun ontstaan en hun ontwikkeling aansprakelijk moet gesteld worden. Evenals verbuiging, vervoeging of klankverschuiving niet op het initiatief van een enkel persoon kunnen worden teruggebracht, evenzoo ontstaan sprookjes en spreekwoorden uit een geestelijk verloop, dat in een samenhangenden kring van menschen gelijkmatig en gelijktijdig plaats grijpt. Zelfs wanneer het één enkele gelukt, voor dat ver- | |
| |
loop de passende uitdrukking te vinden, ontstaat tusschen hem en de menigte niet de wisselwerking, die het kenmerk der individueele kunst is, maar voelen alle anderen zich onmiddellijk medeëigenaar en mede verantwoordelijk. Men heeft wel eens van volkskunst gesproken. Maar het woord volk heeft alweer een luchtje van evolutionisme en ik ben volstrekt niet overtuigd, dat de kringen waarin die vormen ontstaan, altijd noodzakelijk met de kringen die wij ‘het volk’ noemen, behoeven samen te vallen. Trouwens ook in de taalkunde schijnt mij dit nog niet bewezen. Men zou van gemeenschapsvormen kunnen spreken, ik heb er echter de voorkeur aan gegeven, juist om de tegenstelling aan te duiden tot andere vormen, waarmee wij in de letterkunde te doen hebben en die wij kunstvormen moeten noemen, hier van eenvoudige letterkundige vormen te spreken.
Mythe, legende, sage, sprookje, spreekwoord en raadsel zijn dus eenvoudige letterkundige vormen.
Wat hen echter van elkaar onderscheidt is - wij zeiden het reeds - hun verschil in beteekenis; dat wil zeggen ieder van hen heeft betrekking op een andere werkelijkheid. Ieder van die vormen ontstaat uit een verschillende geestelijke occupatie, die telkens haar eigen gedachtengang eischt. Maar ieder van die vormen is dan op zijn beurt voor die occupatie en dien gedachtengang bondig. Wanneer wij dus die vormen willen begrijpen, mogen wij niet van uiterlijke kenmerken uitgaan, maar wij moeten die occupatie meemaken, dien gedachtengang volgen. Het is onze morphologie minder om een nauwkeurige definitie dan om een zoo volledig mogelijk inleven en meeleven te doen. Wanneer wij op die wijze in het wezen van den vorm doordringen, zien wij van daar uit de wereld telkens anders, of telkens een ander deel van de wereld, en een voortdurend veranderenden samenhang in den loop der dingen. Maar wij zien tevens, dat die vorm telkens zijn eigen wetten heeft, dat hij alleen in zich zelf consequent kan zijn en dat hij uitsluitend geldt voor de occupatie en de gedachtengang, waaruit hij ontstaan is.
Hieruit volgt ten eerste, dat men die vormen niet in een evolutionistisch verband kan brengen en niet kan zeggen, dat zich de eene in den loop van tijd uit den anderen ontwikkeld heeft, tenzij men zou kunnen bewijzen, dat de eene occupatie in de andere is overgegaan. Vervolgens: dat ook nu nog, zoodra zich onze geest of ons gemoedsleven op een van die bedoelde wijzen bezig houdt en wij dus den hiertoe behoorenden gedachtengang doormaken, een spontaan optreden van die wijze van uitdrukking of dien bepaalden vorm hiervan het noodzakelijk gevolg zal zijn.
Wel te verstaan, wij moeten het ‘ons’ in bovenstaand zinnetje inderdaad als een meervoud opvatten, want nog eens: die vormen ontstaan uit de gemeenschap en kunnen alleen van uit de gemeenschap begrepen worden. Wanneer een individu als zoodanig, bewust of instinctief van een van die occupaties uitgaande, en dien
| |
| |
gedachtengang volgend, een van die vormen zoekt te grijpen, ontstaat iets, wat een zeer eigenaardige gelijkenis of evenwijdigheid met den gemeenschapsvorm vertoont, maar wat er voor ons gevoel duidelijk van gescheiden blijft. Wij vinden dat in de letterkunde vaak genoeg. Zoo zijn, wat het sprookje betreft, een aantal sprookjes van Andersen op die wijze ontstaan. Wij kunnen ze individueele sprookjes noemen, maar wij onderscheiden ze zonder moeite van de ‘echte’, de gemeenschapssprookjes, die Andersen in zijn bundel heeft naverteld. Zet de kleine Zeemeermin of de Sneeuwkoningin naast de Reiskameraad of de Wilde zwanen en gij hebt het onderscheid. Het is intusschen jammer genoeg dat de wetenschap die voortbrengsels tot nu toe met diepe verachting behandeld heeft; zij zijn van het grootste gewicht bij een vergelijkend onderzoek, daar zij juist door hun afwijkingen ons de kenmerken van de spontane vormen zoo duidelijk doen kennen.
Al zijn nu echter al die occupaties nog levend en al mogen wij ze niet naar afgelegen cultuur-historische tijdperken verbannen, zij treden toch niet ten allen tijde, of in alle lagen der beschaving met dezelfde kracht op, zij worden door zekere geestesbewegingen gematigd, tegengehouden, soms ook verhinderd. Zoo heeft, om een enkel voorbeeld te noemen, de religieuze en de geestesbeweging, die wij tijdens het tijdperk van de Hervorming kunnen vervolgen, de geestelijke occupatie, die oorzaak van de legende was, uitgeschakeld en dientengevolge verdwijnt in de 16de eeuw plotseling de legende zelf. Zoo kan iets, wat wij de staatsgedachte zouden kunnen noemen, de sage tijdelijk verhinderen. Om dus het wezen van een vorm te bepalen, moeten wij in den loop der geschiedenis naar een punt zoeken, waar die occupatie in een of anderen kring van beschaving duidelijk te voorschijn komt, waar zij als het ware virulent wordt, en waar dientengevolge de vorm spontaan en noodzakelijk moet optreden. Daar kunnen wij die beide nauwkeurig gade slaan, daar kunnen wij het proces zelf mee beleven. Wanneer ons dit gelukt is, kunnen wij daarna de resultaten, die wij hier gevonden hebben, vergelijken met resultaten uit andere tijden, waar de occupatie minder op den voorgrond treedt, of schijnt te slapen.
Wij bereiken zoo een tweeledig doel. Ten eerste leeren wij de letterkundige vormen op zich zelf kennen en komen tot een indeeling in soorten, die door de geschiedenis der letterkunde tot nu toe al te zeer verwaarloosd werd. Ten tweede kunnen wij van hieruit de verhouding bepalen der eenvoudige soorten, mythe, legende, sage, sprookje, raadsel, spreekwoord, tot de kunstvormen, die wij epos, drama, roman, novelle of hoe dan ook noemen. Indien ik mij niet vergis, zal dan blijken, dat hetgeen wij in de geschiedenis der letterkunde een kunstwerk noemen, eigenlijk altijd uit twee lagen bestaat, en dat zeer vaak een van de eenvoudige vormen de onderlaag vormt.
| |
| |
Ik heb nu in de laatste jaren in de Gids gepoogd occupatie, gedachtengang en vorm van legende en sage te bepalen. Ik heb er - eveneens in de Gids - op gewezen, dat wij, wanneer wij het sprookje willen onderzoeken, ook in de geschiedenis van de nieuwere letterkunde van West-Europa punten konden vinden, waar dat onderzoek had te beginnen. Immers, hoe dichter wij bij het punt staan, waar wij dien vorm zien optreden, hoe gemakkelijker het ons zal vallen, zijn wezen te leeren kennen. Het lag in de lijn dergenen, die het sprookje als een overblijfsel uit de kindsheid der menschheid beschouwden, het daar te zoeken, waar zij zoo iets als een wiegje van de menschheid meenden te vinden, dat wil zeggen bij natuurvolken en wat dies meer zij. Ik heb die voorstelling - het zij in bescheidenheid gezegd - jaren lang gedeeld, maar ik ben tot de slotsom gekomen, dat het bij vreemde volken, wier taal wij niet kennen en wier zeden wij waarschijnlijk niet begrijpen, niet zoo heel gemakkelijk is, over hun geestelijke occupaties te oordeelen en hun gedachtengang te volgen. Ik ben dus dichter bij huis gaan zoeken en heb om te beginnen getracht te vinden, waar het sprookje in Europa in de letterkunde optreedt, en wat het daar beteekent.
Ik vlei mij niet, dat gij die lange artikelen gelezen, laat staan dat gij ze onthouden hebt, maar het zou toch niet aangaan dit alles in het breede te herhalen; ik zal dus kort samenvatten.
Tijdens de renaissance vinden wij een strooming, die blijkbaar den gedachtengang van het sprookje vijandig is. Zij vindt haar uitdrukking in een letterkundigen kunstvorm, die van de werkelijkheid uitgaat, de novelle, in het bijzonder de Toscaansche novelle, zooals wij die in den Decamerone vinden. Zelfs waar zij - en dat gebeurt nog al eens - sprookjes als onderlaag kiest, verandert zij die op een wijze, dat wij er het sprookje niet meer in kunnen herkennen, daar zijn eigenlijke kenmerken vernietigd zijn.
In de 16de en 17de eeuw treedt het sprookje sporadisch in de letterkunde op bij schrijvers als Straparola en Basile, die uiterlijk de lijn van de novelle schijnen voort te zetten. Dit bewijst, dat het sprookje al dien tijd als het ware latent aanwezig is, dat het in mondelinge of niet te controleeren schriftelijke overlevering in lagen leeft, die onder de oppervlakte van de kunstlitteratuur liggen.
Op het eind van de 17de eeuw, bij het eerste begin van de letterkunde van het rococo, vinden wij een heftige reactie tegen de Toscaansche novelle, en nu staat het sprookje eensklaps midden in de letterkunde, het wordt de geliefkoosde kunstvorm. Eerst bij Perrault en Madame d'Aulnoy, vervolgens bij meer dan een dozijn andere schrijfsters en schrijvers. Wij bezitten uit dien tijd een paar honderd sprookjes, die voor het meerendeel door de vlijtige folkloristen van de 19de eeuw over het hoofd gezien zijn. Bovendien komt spoedig daarna een nieuwe stroom uit het Oosten, de 1001 Nacht. Men kan er niet genoeg van krijgen.
| |
| |
In de achttiende eeuw gaat dit verder en een zeer groot deel van de geheele litteraire kunst staat onder den invloed van het sprookje.
Al die schrijvers hebben geweten, waar het sprookje zich als eenvoudige vorm bevond, zij kenden het uit mondelinge overlevering, zij wisten dat zij slechts in de diepere laag der letterkunde hoefden te grijpen, om het aan de oppervlakte te brengen en er - wat hun doel was - een kunstvorm van te maken.
Op het eind van de 18de en in het begin van de 19de eeuw komt een nieuwe behoefte; men wil die diepere laag zelf vertoonen, men wil den kunstvorm niet meer, men wil het geven zooals het is, als eenvoudigen vorm. Gij weet, dat die neiging van Herder uitgaat, dat zij met een vernieuwing der taalkunde en der cultuurphilosophie samenvalt en dat de gebroeders Jacob en Wilhelm Grimm er de grootste en beste vertegenwoordigers van zijn. Gij weet echter ook, dat die geleerden, van wier verdienste wij niet hoog genoeg opgeven kunnen, tot de beweging behooren, die wij de romantische school noemen en dat het in den aard van die beweging ligt, in voortbrengsels als het sprookje iets overouds, iets als een verloren gewaanden schat uit het germaansch verleden te zien.
Van de gebroeders Grimm gaan dan de onderzoekingen van de 19de eeuw uit, de tallooze telkens wisselende hypothesen en verklaringen, de onoverzienbare verzamelingen van alles wat niet alleen bij Indogermanen en Semieten, maar ook bij Kirgiezen, Zigeuners, Maori, Papoea's en Hottentotten te vinden was, en wat er uiterlijk als een sprookje uitzag.
Gij zult dit alles althans ten deele kennen. Gij weet, hoe taalkunde en godsdienst, zeden en gebruiken, natuurverschijnselen, droom, ontledende zielkunde en wat niet al hun phantastisch Patertje-langs-den-kant gedanst hebben, hoe naast ernstige en groote geleerdheid vaak het dolste dilettantisme zijn lusten botvierde.
Dien kant willen wij niet op. Wij willen terug tot het punt, waar wij het sprookje in de geschiedenis van de Europeesche letterkunde kunnen grijpen, wij willen pogen het daar van uit die letterkunde te verklaren.
Laten wij nagaan, wat zij die het sprookje in de letterkunde brachten, er onder meenden te mogen verstaan.
| |
II.
De slotsom van onze vroegere onderzoekingen (Het sprookje in de nieuwe Westersche letterkunde, Gids 1922/25) was, dat het sprookje overal, waar het sedert de 16de eeuw in Europa als zoodanig optreedt, wordt opgevat als ‘moreele’ vertelling. Bij Straparola en bij Basile bleek dit uit den vorm zelf; bij Perrault bleek het zoowel uit den vorm als uit de beschouwingen, die hij er in zijn
| |
| |
Préface bij de Contes en vers over gaf; ten slotte hebben de meeste van de vertegenwoordigers van het rococo-sprookje er uitdrukkelijk op gewezen. Galland vergat niet het te vermelden, en in het misbruik, dat schrijvers als Crébillon fils van het sprookje maken, ligt altijd nog een spel met de ‘moraal’. Wij hebben tevens gezien, hoe tegen het einde van de 18de eeuw die opvatting begint te vervagen: in het artistieke bij Wieland, die het sprookje in de eerste plaats als een letterkundige bevrediging van twee tegenovergestelde neigingen - naar het wonderbaarlijke en liefde voor de waarheid - wil beschouwen; in het wetenschappelijke bij Herder en later bij de gebroeders Grimm, die er in de eerste plaats een overoud dichterlijk bezit van de menschheid of van de Germanen in willen zien: en eindelijk in het wijsgeerige bij de romantische school, die van uit haar wereldbeschouwing de sfeer van het sprookje verschuift.
Wij zeggen vervagen, want geheel verdwenen is bij alle drie de herinnering aan de ‘moraal’ nog niet; eerst de 19de eeuw, die in haar magazijnen die onoverzienbare massa sprookjes uit alle werelddeelen en windrichtingen opstapelde, heeft de verbinding van moraal en sprookje prijsgegeven.
Het schijnt mij intusschen, dat wij, wanneer wij evenals voor de legende en voor de sage, ditmaal voor het sprookje beproeven de geestelijke occupatie te bepalen, waarvan het de letterkundige vorm moet zijn, dien wenk van schrijvers, die zich zoo levendig met dien vorm hebben bezig gehouden, niet geheel mogen veronachtzamen; en dat wij, waar wij den gedachtengang van het sprookje pogen te volgen, ons moeten afvragen, in hoeverre ook ons onderscheidend vermogen in staat is, er die beteekenis in te herkennen.
Voelen wij - niet wanneer wij het sprookje als wetenschappelijk folkloristisch begrip naar zijn uiterlijke kenmerken determineeren, maar wanneer wij het als letterkundige vorm op ons laten inwerken - voelen wij dan nog iets, waaraan wij den naam ‘moraal’ mogen geven?
Op het eerste gezicht komen ons de beweringen van Perrault ietwat vreemd voor:
‘Partout la vertu y est récompensée, et partout le vice y est puni. Ils tendent tous à faire voir l'avantage qu'il y a d'être honnête, patient, avisé, laborieux, obéissant, et le mal qui arrive â ceux qui ne le sont pas .... Quelque frivoles et bizarres que soient toutes ces fables dans leurs aventures, il est certain qu'elles excitent dans les enfants le désir de ressembler à ceux qu'ils voient devenir heureux, et en même temps que la crainte des malheurs où les méchants sont tombés par leur méchanceté .... Ce sont des semences qu'on jette, qui ne produisent d'abord que des mouvements de joie et de tristesse, mais dont il ne manque guère d'éclore de bonnes inclinations’.
Er ligt hierin iets als tegenspraak, of althans iets, dat tot vragen
| |
| |
aanleiding geeft. Wanneer men inziet, dat die vertelsels lichtzinnig - frivole - zijn, vormen zij dan het juiste middel, het goede zaad in het hart van de jeugd te strooien? Indien zij wonderlijk - bizarre - zijn, kunnen zij dan als bewijs gelden voor iets, wat van zelf moest spreken en als regel moest gelden? Ten allen tijde heeft men, om een moreele leerstelling te bewijzen of te demonstreeren, naar een uitdrukking gezocht, die ernstig was en dicht bij de waarheid stond. Niet voor niet vormde van oudsher de casuïstiek te zamen met de ascetiek een deel van de moraal: de casus, wiens beteekenis wij eveneens vroeger bespraken (Gids 1924), schijnt inderdaad de wijze van uitdrukking en de vorm, die beter dan eenig andere bij het moreele vraagstuk past.
Wij hebben er echter al op gewezen, dat het onderscheid tusschen de eenvoudige vormen en den casus er op berust, dat de laatste niet spontaan ontstaat, maar het gevolg is van verstandelijke overwegingen. Dat het met het sprookje juist omgekeerd is, zal wel niemand betwijfelen. Wanneer wij dus bij onze vooronderstelling blijven, moeten wij aannemen, dat tegenover den casuïstischen vorm, die als resultaat van zeker nadenken of zekere overwegingen een probleem of een leerstelling uit de moraal door een bijzonder geval verduidelijkt, het sprookje de spontane, men zou bijna kunnen zeggen de natuurlijke uitdrukking zou moeten zijn van iets, wat in het algemeen met de moraal samenhangt.
Dat de deugd, of iets dergelijks in het sprookje beloond, de ondeugd bestraft wordt, schijnt in zekeren zin juist; wij weten alle, dat het arme meisje met haar prins, of de ongelukkige jongen met zijn prinses ten slotte lang en gelukkig leven, en dat de booze stiefmoeder gevierendeeld wordt of zich op gloeiende schoenen moet dood dansen. Maar voor het overige zijn toch de daden en de handelingen te vreemd dan dat wij ze aan den maatstaf van een zedelijke waardeering zouden willen meten. Zelfs kinderen van de nadenkende soort, die bij een verhaaltje plegen te vragen, of de helden en heldinnen, waarvan men hun vertelt, nu eigenlijk ‘zoet’ of ‘stout’ zijn, komen in den regel bij sprookjes met zulke vragen niet voor den dag; het trekt evenmin hun aandacht als het die van Perrault getrokken heeft, dat de wijze, waarop de gelaarsde kat voor zijn meester zorgt, in geen enkel opzicht aan de begrippen van oprechtheid, waarheidsliefde of eerlijkheid beantwoordt. Aan den anderen kant maken die zelfde handelingen op ouderen en jongeren toch ook weer niet den indruk bedrieglijk, leugenachtig, wreed of hebzuchtig te zijn, en komt het niet in ons op, den kinderen dit sprookje te misgunnen, uit angst, dat zij het voorbeeld van de ‘ondeugende poes’ zouden kunnen volgen.
Mag men hieruit afleiden, dat het sprookje noch moreel, noch immoreel, maar amoreel is, en dat de maatstaf van het zedelijke
| |
| |
aan de personen en handelingen niet behoeft of zelfs niet kan worden aangelegd? Mij schijnt dit een verkeerde conclusie. Want het schijnt mij niet twijfelachtig, dat het sprookje ons in zijn geheel een zekere bevrediging geeft; dat die bevrediging niet enkel daarop berust, dat hier twee schijnbaar tegenstrijdige neigingen van onzen geest door de phantasie evenredig verbonden worden, en evenmin daarop, dat wij ons hier in het verloren paradijs bevinden van die overoude volkspoëzie, die niet gemaakt maar geboren wordt, maar dat zij wel degelijk veroorzaakt wordt door een gevoel, dat, wat hier gebeurt ‘goed’ is, en dat het zóó en niet anders moet zijn.
Wij kunnen het vertelsel van den molenaarszoon nog nader bekijken. Hij staat in den beginne tegenover broers, die beiden iets kostbaars - of althans iets, waarmee zij hun brood kunnen verdienen - hebben geërfd: den molen en den ezel. Hij zelf ontving iets, wat schijnbaar waardeloos is: de kat. Men kan niet zeggen, dat dit tegen de moraal indruischt, maar wel, dat het een gegeven of een toestand is, die ons een gevoel van onrechtvaardigheid geeft en die ons doet verlangen, dat het tekort vereffend wordt. Dit gevoel wordt het best bevredigd, wanneer het tekort zelf het middel ter vereffening blijkt: de kat het middel tot zijn fortuin, en wanneer daarenboven zijn fortuin in dezelfde mate dat van zijn broeders overtreft als het in den beginne geringer was. Dit is zeker geen moraal in modern wijsgeerigen zin. Wat deugdzaam of niet deugdzaam is, wordt niet vermeld: het is niet ‘slecht’ van den ouden molenaar, dat hij zijn oudste zoons zooveel guller bedenkt dan zijn jongsten; die twee broers zijn - in dit geval - niet slechter dan de derde, het geheel beteekent niets anders dan dat ons gevoel van rechtvaardigheid, dat door een toestand aan het wankelen gebracht was, door een aantal gebeurtenissen van bijzonderen aard in evenwicht gebracht en bevredigd wordt. Door dit gevoel wordt nu het verder verloop volkomen beheerscht: het al of niet moreele van de handelingen van de gelaarsde kat, die zijn meester tot bedrog verleidt, liegt, steelt en den ogre vermoordt, komt hier niet in aanmerking. Bovendien is een ogre een wezen, dat al in beginsel stuitend voor ons gevoel van rechtvaardigheid is, en is het weer des te rechtvaardiger, wanneer een groot gedrocht door een klein dier listig wordt overwonnen. Is het dus misschien wat boud gesproken, met Perrault te zeggen, dat hier de deugd beloond wordt, wij kunnen in ieder geval vaststellen, dat het vertelsel beantwoordt aan een uitgesproken verlangen, dat het in de wereld naar recht en billijkheid moest toegaan.
Wij mogen hier, schijnt mij, wat onze sprookjesgroep betreft, generaliseeren. Van Straparola tot in het rococosprookje heerscht dit gevoel bij een zoo groote meerderheid, dat wij hieraan het recht ontleenen, de kleine minderheid voor uitzonderingen te houden, waarbij gevraagd mag worden in hoeverre wij hier
| |
| |
inderdaad met sprookjes te doen hebben. Niet altijd is de toestand zoo concreet als in de Gelaarsde kat, of Asschepoes met de stiefmoeder en de booze zusters, of Klein Duimpje ‘le souffre-douleurs de la maison’. Om bij Perrault te blijven, ontstaat in De schoone slaapster de toestand uit den vloek van de fee, die niet uitgenoodigd was, en in Ezelsvel uit den dwazen wensch van den koning, die zijn dochter wil trouwen. Dit werkt minder onmiddellijk, maar niet te min geven ons ook die vertelsels in hun geheel het bevredigende gevoel van iets, wat zoo moet zijn, van iets wat ons niet verbaast, omdat het aan een innerlijke verwachting, die wij omtrent den noodzakelijk rechtvaardigen loop der dingen koesteren, beantwoordt.
Wanneer wij dien gedachtengang, die, naar wij gelooven, althans in het Westersche sprookje een letterkundigen vorm aanneemt, dien van de ‘naïeve moraal’ noemen, schijnt het niet overbodig, dat wij kort zijn verhouding tot de moderne ethica bepalen. Indien wij met Kant de ethica als antwoord op de vraag: ‘wat moet ik doen?’ opvatten, en ons ethisch oordeel dus een waardebepaling van het menschelijke handelen bevat, valt, wat wij naïeve moraal noemden, er buiten, want zij antwoordt op de vraag: ‘hoe moet het in de wereld toegaan?’ en haar oordeel staat niet in waardeerende betrekking tot handelen, maar tot gebeuren. Zeggen wij daarentegen algemeener, dat ethica de leer is van ‘wat zijn moet’, dan vinden wij, dat het mogelijk is, het gebeuren, afgescheiden van iedere menschelijke handeling, naar een zedelijke waardebepaling te beoordeelen. Laten wij het aan de psychologie over, het ontstaan en de ontwikkeling van dit ethisch oordeel over het gebeuren na te gaan en aan de geschiedenis der wijsbegeerte, vast te stellen, waar het voorkomt en waar niet - van uit de geschiedenis der letterkunde kunnen wij zeggen, dat het geenszins enkel bij kinderen en natuurvolken voorkomt, maar dat wij er in de hoogere litteratuur - bij voorbeeld in de Grieksche, in het bijzonder bij Aeschylus - telkens sporen van vinden.
Zooals dit oordeel in het sprookje zich voordoet, kunnen wij het van uit het negatieve nader bepalen. Om te beginnen bespeuren wij, dat wanneer wij hier van een ethica van het gebeuren spreken, dit geen metaphoor is, maar inderdaad een gevoelsoordeel. Vervolgens vinden wij, dat dit oordeel niet aesthetisch is, daar het apodictisch en kategorisch tot ons spreekt. Het is evenmin hedonistisch als utilitaristisch, daar noch het aangename, noch het nuttige hier maatstaf is. Ten slotte staat het geheel buiten het religieuze, daar het niet dogmatisch is en met het geloof aan een wijs wereldbestuur en een goddelijke voorzienigheid niets te maken heeft. Het is dus inderdaad zuiver ethisch, een moreel waardeoordeel en wel een absoluut. Om het echter van de practische moraal, die de normen en de motieven van het menschelijk handelen onderzoekt, te onderscheiden, noemen wij
| |
| |
het de ‘naïeve moraal’, in den zin, waarin Schiller van ‘naïeve dichtkunst’ spreekt.
Vatten wij dus nog eens samen, dan kunnen wij zeggen, dat ons sprookje, uitgaande van de naïeve moraal, een vorm schept, waarbij het gebeuren of de loop der dingen zoo geregeld worden, dat zij volkomen aan onze ethische behoefte beantwoorden en naar ons gevoelsoordeel ‘goed’ en ‘rechtvaardig’ zijn. Ook dat die vorm principieel van den casus verschilt, kunnen wij nog eens herhalen.
| |
III.
Het schijnt ons niet twijfelachtig, dat dit gevoel van belang is in de letterkundige beweging, waarin wij het sprookje in het Westen zagen optreden. Wij noemden het door zijn korten vorm een reactie tegen den langen roman; aan den anderen kant was het, door zijn verzet tegen in het tastbare verankerde stoffen, een reactie tegen de Toscaansche novelle. Dit laatste kunnen wij hier misschien aanvullen en verduidelijken.
Wanneer wij van reacties in de kunstgeschiedenis spreken, bedoelen wij dit niet enkel mechanisch: ‘het eene heeft uitgediend, is versleten; het andere komt’, maar wij herkennen den samenhang tusschen een nieuwen vorm en de geestesstrooming met haar andere behoeften, waarvan hij uitgaat. Zoo schuilt onder de tegenstelling:
novelle - sprookje,
die wij naar het uiterlijke en stoffelijke bepaald hebben als een tegenstelling van:
werkelijk - wonderbaarlijk,
ten slotte een diepere tegenstelling:
immoreel - moreel.
Hierop doelt, meer instinctief dan bewust, Perrault, wanneer hij zegt, dat het sprookje meer dan vroegere litteraire voortbrengselen ‘het goede zaad’ in de harten strooit. Zoozeer wij om het wezen van onzen vorm te leeren kennen, op de scheiding tusschen de ethische beoordeeling der menschelijke handelingen en de ethische beoordeeling van het gebeuren den nadruk hebben gelegd - er bestaat een tijdelijk parallelisme tusschen de naïeve moraal en de practische moraal: de beweringen van Perrault, het verschijnen van het rococosprookje in Frankrijk loopen van uit de letterkunde evenwijdig met wat in Engeland Locke en Shaftesbury, in Duitschland Leibniz in de wijsgeerige ethica brengen.
Intusschen bevinden wij ons hier op den zelfkant van de litteratuurgeschiedenis - wij keeren tot haar terug en beschouwen van dit standpunt het verschil der soorten.
Het gevoel van moreel gebeuren geeft ons de novelle niet. Nemen wij den tweeden dag van den Decamerone, waar van menschen verteld wordt, die na allerlei lotgevallen het onverhoopt
| |
| |
tot een goed einde brachten. Wij bemerken hier het onderscheid: de schrijver poogt, niettegenstaande een groot aantal onwaarschijnlijkheden, die verhalen als werkelijk voor te stellen en wij moeten toegeven, dat die poging geslaagd is. Maar wanneer Landolfo Ruffolo (II, 4) van koopman zeeschuimer, van piraat gevangene wordt en eindelijk als rijk man thuis komt, of wanneer Andreuccio (II, 5) na een aantal nachtelijke avonturen te Napels ten slotte met een kostbaren robijn naar Perugia terugkeert, bevredigt ons die afloop in zekeren zin, maar wij hebben geenszins den indruk, dat dit zoo zijn moet; het verbaast ons meer dan het ons verheugt, het bevestigt onze overtuiging, dat het in de wereld raar kan toegaan, maar het beantwoordt niet aan de verwachting, die wij omtrent den rechtvaardigen loop der dingen koesteren. Boccaccio wil er mee zeggen, dat de Fortuin haar nukken heeft - Perrault zou hier zeker niet van een ‘morale louable et instructive’ spreken.
Ietwat anders is het, wanneer de belasterde Graaf van Antwerpen (II, 8) na veel wederwaardigheden zijn kinderen terug krijgt en in eere hersteld wordt, of wanneer Madonna Beritola (II, 6), nadat zij op een eenzaam eiland twee reekalfjes gezoogd heeft, eindelijk haar zonen terugvindt. Wij voelen, dat wij hier verder van de werkelijkheid af zijn, maar tevens, dat ons ethisch verlangen hier meer bevredigd wordt.
Zoo zouden wij een heele schaal kunnen doorloopen en overal tot de slotsom komen: de werkelijkheid beantwoordt in het algemeen niet aan onze behoefte aan een rechtvaardigen loop der dingen: de werkelijkheid is naïef immoreel. En omgekeerd: daar waar de werkelijkheid bij uitzondering wel aan die behoefte beantwoordt en den indruk van het moreele maakt, begint zij voor ons gevoel aan het wonderbaarlijke te grenzen en zeggen wij: ‘het is bijna een sprookje’.
Dit alles wordt nog versterkt, wanneer de geschiedenis niet goed afloopt, wanneer wij in plaats van een vroolijke werkelijkheid, van een droeve werkelijkheid moeten spreken. Wij vinden dan een nieuwe tegenstelling: die van het sprookje met wat wij het tragische noemen. Een novelle van den vierden dag, waarop verteld wordt van hen wier liefde een ongelukkig einde nam, kan hier het voorbeeld zijn. In het verhaal, hoe Tancred van Salerno (VI, 1) den minnaar van zijn dochter doodt, en haar zijn hart in een gouden schaal zendt, waarop het meisje zelfmoord pleegt, wordt ons gevoel voor den rechtvaardigen loop der dingen sterk geschokt, maar juist hierdoor wordt de indruk van een tragische werkelijkheid verhoogd: wij zijn ook hier niet verbaasd, wij hebben het van zelf sprekende gevoel, dat het anders zou moeten gaan, maar het spreekt niet minder van zelf, dat het in het leven zóó en niet anders gaat - en juist de zekerheid, dat wij aan die tegenstrijdigheid niet kunnen ontkomen, veroorzaakt het gevoel van het tragische. Want men zou het tragische ook
| |
| |
kunnen omschrijven als: het conflict tusschen de ethische eischen, die wij aan het gebeuren stellen en de naïef immoreel gevoelde werkelijkheid.
Het sprookje - en van hieruit begrijpen wij zijn beteekenis bij Perrault en zijn samenhang met het rococo nog beter - is het sterkste middel, dat in het menschelijk voelen en denken ontsprongen is, om aan het tragische te ontkomen. Het is de letterkundige vorm, die altijd en overal het tragische ontbindt en ontkent. Waar in het sprookje toestanden of gebeurtenissen voorkomen, die op zich zelf tragisch zouden zijn, worden zij zonder aarzelen teruggebracht tot den loop der dingen, zooals wij vinden, dat die moet zijn. Het kiest met voorliefde het bedroevende, maar enkel om het te herleiden tot een beeld, waarin ieder gebeuren aan de eischen van de naïeve moraal voldoet: angst en smart, mishandeling en miskenning, willekeur, zonde en schuld komen slechts voor om te worden overgevoerd in een sfeer, waar de tegenstrijdigheden, die zij veroorzaken, opgeheven zijn; hybris en nemesis, en wat verder de elementen van het tragische mogen zijn, worden opgelost door de moraal. Zelfs de dood, in zekeren zin het summum van naïeve immoraliteit, houdt niet stand: ‘wanneer zij niet gestorven zijn, leven zij nog’.
Het is een lust om te zien, hoe in het sprookje hier en daar de naïeve moraal - die van het gebeuren - met de practische moraal - die van het menschelijk handelen - omspringt en er als het ware mee speelt en solt, wanneer zij haar niet - zooals in De gelaarsde kat - eenvoudig op zij zet. Ethisch handelen is volstrekt niet uitgesloten, maar het dient er eigenlijk alleen toe om het ethisch gebeuren te versterken en het wordt zonder uitzondering op den duur in het ethisch gebeuren overgevoerd. Wanneer van drie broers de twee oudste verstandig zijn en de jongste dom is, zullen de verstandigen vermoedelijk ook hoogmoedig en gierig zijn en de fee of het kleine manneke niets van hun boterham geven, terwijl de jongste, gul en goedhartig, dadelijk bereid is eerlijk te deelen en zelf het minste te nemen. Of wanneer er twee zusters zijn en de moeder vertroetelt de eene, terwijl de andere het vuile werk moet doen en nog slaag op den koop toe krijgt, zal de arme sloof even hulpvaardig en vriendelijk zijn als haar bedorven zuster lui en barsch. Maar dat is, in zekeren zin, bijkomstig: waar het op aankomt is dat bij een rechtvaardigen loop der dingen ieder misdeelde - ook wanneer er zooals bij de drie zonen van den molenaar geen verschil in karakter bestaat - schadeloos moet gesteld worden, en wel evenmin door een innerlijk bewustzijn zijn plicht te hebben gedaan als door een hemelsche vergelding hiernamaals - maar door een gebeuren in den zin van onze naïeve moraal, waarbij het geluk het misdeeld zijn in dezelfde mate te boven gaat als er voor ons gevoel in den beginne aan ontbrak.
Van deze functie van het sprookje zou ik nog een enkel
| |
| |
voorbeeld willen geven. Roodkapje is ongehoorzaam, handelt immoreel; daarop moet volgens de practische moraal straf volgen; dat geschiedt ook. Maar eigenlijk komt zelfs die consequentie al min of meer in strijd met onze naïef moreele eischen aan het gebeuren. Dit wordt erger, wanneer de straf in geen proportie tot het misdrijf staat, dat - bloempjes plukken voor grootmoeder - toch ook weer een goeden kant had. Het wordt veel erger, wanneer onder de gevolgen van het misdrijf nog een onschuldige - de grootmoeder - zou te lijden hebben: dit zou tragisch zijn. De voltrekker van de straf was zelf de verleider, hij wordt nu bovendien de schuldige oorzaak van verder lijden. Hij is dus geen wrekende gerechtigheid, maar een kwade wolf, en het sprookje zou geen sprookje zijn, wanneer - zooals het in mijn jeugd verteld werd - het ethische gebeuren niet zegevierend de schuldige Roodkapje zoowel als de onschuldige grootmoeder, door den jager uit den buik van het hoogst immoreele monster liet halen.
Maar zoo eindigt het niet altijd. Bij Perrault eindigt het er bijvoorbeeld mee, dat Roodkapje verslonden wordt - ‘ce méchant Loup se jeta sur le petit chaperon rouge, et la mangea’. In een engelsche versie schiet de jager door het venster den wolf dood, op het oogenblik dat hij Roodkapje wil opeten ... maar de arme Grootmoeder is en blijft dood. Pas bij Grimm, die het in het najaar 1812 van Jeannette Hassenpflug te Kassel kreeg, heeft het dit goede einde. Laten wij er bijvoegen, dat hij omstreeks denzelfden tijd, ook te Kassel, nog een tweede versie vond, die hij, omdat het begin hetzelfde was, niet in extenso uitgaf, maar die anders eindigde: Roodkapje gaat nog eens naar de Grootmoeder en wordt door een anderen wolf aangesproken; ditmaal is zij gehoorzaam en loopt regelrecht naar het huisje van de oude vrouw; de wolf komt later en daar hij niet kan binnen komen klimt hij op het dak; de grootmoeder en roodkapje doen worstsoep in een grooten steenen trog voor de deur; de wolf glijdt naar beneden en verdrinkt. Dit herinnert aan de geschiedenis van De drie varkentjes die wij uit het Engelsch kennen - maar wij kunnen dit ongewone einde voorloopig laten rusten en tot de versies van 1697 en van 1812 terugkeeren.
Dat in het vertelsel bij Grimm nog dezelfde bestanddeelen als bij Perrault zitten, is zeker. Hoe zij er in gekomen zijn doet niet ter zake. Zij kunnen er òf door Grimm, die de Contes de ma mère l'Oye kende, ingebracht zijn òf zij zaten al in de geschiedenis, zooals Jeanette Hassenpflug ze vertelde. Is dit laatste het geval, dan kan Jeanette Hassenpflug ze uit Perrault hebben, of zij kan ze in het sprookje, zooals zij het hoorde, gevonden hebben. Nemen wij weer dit laatste aan, dan kan voor degeen die het aan J.H. vertelde, Perrault direct of indirect de bron geweest zijn, of de versie van Perrault en die van J.H. hebben een gemeenschappelijke bron, die dan vroeger dan 1697 is. In ieder
| |
| |
geval is het gemeenschappelijke al in het eerste zinnetje te vinden:
Perrault: Il était une fois une petite fille de village, la plus jolie qu'on eût su voir: sa mère en était folle, et sa mère-grand plus folle encore. Cette bonne femme lui fit faire un petit chaperon rouge, qui lui seyait si bien que partout on l'appelait le petit Chaperon rouge. | Grimm: Es war einmal eine kleine süsse Dirne die hatte jedermann lieb, am allerliebsten aber ihre Grossmutter, die wusste gar nicht, was sie alles dem Kinde geben sollte. Einmal schenkte sie ihm ein Käppchen von rotem Sammet, und weil ihm das so wohl stand, und es nichts anders mehr tragen wollte, hiess es nur das Rotkäppchen. |
Nog duidelijker blijkt de overeenkomst uit het bekende: tire la chevillette, la bobinette cherra, duitsch: drück nur auf die Klinke; en vooral uit het: ‘grootmoeder, grootmoeder, wat heb je een groote ooren’ en wat er verder volgt, dat wel niet in dezelfde volgorde komt, maar toch volkomen bewijst, dat de twee versies samenhangen.
Daarnaast is echter ook onderscheid. Bij Perrault is Roodkapje niet ongehoorzaam, haar moeder heeft haar niet gewaarschuwd, er wordt gesproken van: ‘la pauvre enfant qui ne savait pas qu'il était dangereux de s'arrêter à écouter un loup’ wat even naar een grapje klinkt. In de moraal die als gedichtje aan het einde van de geschiedenis staat, wordt echter wel degelijk gezegd, dat een meisje niet met den eersten den besten wolf moet mee gaan:
Belles, bien faites et gentilles,
Font très mal d'écouter toutes sortes de gens ...
Daarentegen zegt de moeder bij Grimm: ‘und wenn du hinaus kommst so geh hübsch sittsam und lauf nicht vom Weg ab, sonst fällst du und zerbrichst das Glas und die Grossmutter had nichts’. Zoo spelen bij Perrault de wolf en Roodkapje: ‘wie er het eerste is’ en plukt Roodkapje voor haar genoegen bloempjes, terwijl zij bij Grimm tegen het verbod ‘vom Wege ab in den Wald hinein’ gaat. Maar de bloemen zijn voor grootmoeder ‘wenn ich der Grossmutter einen frischen Strauss mitbringe, der wird ihr auch Freude machen’. Het verschil is intusschen van minder belang dan de overeenkomst.
Zoo loopen de vertelsels evenwijdig tot aan het zinnetje, dat wij reeds citeerden en dat er in het Duitsch weer bijna als een vertaling uitziet:
Perrault: Et, en disant ces mots, ce méchant Loup se jeta sur le petit Chaperon rouge, et la mangea. | Grimm: Kaum hatte der Wolf das gesagt, so that er einen Satz aus dem Bette und verschlang das arme Rotkäppchen. |
| |
| |
Hier eindigt de versie 1697 - maar in de versie 1812 begint hier het laatste deel, waar de jager komt, den wolf hoort snurken, eerst wil schieten, maar dan liever den slapenden wolf de buik open snijdt en er de twee uithaalt. De wolf wordt met steenen gevuld en weer toegenaaid - ‘und wie er aufwachte, wollte er fortspringen, aber die Steine waren so schwer, dass er gleich niedersank und sich tot fiel’. Het sprookje eindigt met de practische moraal: ‘Rotkäppchen aber dachte: ‘du willst dein Lebtag nicht wieder allein vom Wege ab in den Wald laufen, wenn dir's die Mutter verboten hat’.
Wij bezitten nu nog een aantal andere versies uit het Italiaansch, Portugeesch, Roemeensch, alsmede van Wenden en Zigeuners. Eenige vertoonen eigenaardige trekken, maar daar zij alle na Grimm of na 1812 zijn opgeteekend, is het niet zonder gevaar ze te gebruiken - wij moeten bij de litteratuurgeschiedenis blijven en zoo mogelijk voor 1697.
Een niet nauwkeurig te dateeren, maar toch waarschijnlijk wel oud lied uit Zweden vertelt van een meisje, dat 's avonds door een donker bosch ten dans gaat. Daar komt de grijze wolf - ‘Lieve wolf bijt mij niet, ik geef u mijn hemd met zijde genaaid’. Maar de wolf wil haar jong leven en bloed. Ook haar zilveren schoenen en haar gouden kroon kunnen niet helpen. Zij klimt in een boom, maar de wolf woelt aan de wortels. In haar doodsangst stoot zij een schellen kreet uit - haar minnaar hoort het, zadelt zijn paard en rijdt als een pijl uit den boog, maar hij vindt in het bosch slechts een omgevallen boom en een bloedigen arm. Grimm citeert dit lied in zijn aanteekeningen, noemt het ‘eine verwandte Sage’ en kan er, evenals wij, niet heel veel mee beginnen.
Misschien wordt het echter ietwat anders, wanneer wij er een novelle bij nemen, die tot mijn verbazing door de geleerde folkloristen - misschien juist omdat zij in de letterkunde en niet in de folklore voorkomt - nog nergens bij de bespreking van het sprookje geciteerd wordt.
Zij staat juist waar zij staan moet: in den Decamerone. In de zevende vertelling van den negenden dag spreekt Pampinea van een geval dat een ‘buurvrouw’ - ‘nog niet lang geleden’ - is overkomen. Een zekere Talano di Molese - de vertelster vraagt of de anderen dien braven man niet gekend hebben - heeft een zeer eigenzinnige en weerbarstige vrouw; hij droomt op een nacht, dat hij haar door het bosch ziet gaan, dat zij door een wolf wordt aangevallen, die haar weliswaar niet verslindt maar haar gezicht en hals verscheurt; hij waarschuwt haar, den volgenden dag niet uit te gaan, maar zij antwoordt: ‘wie ons een ongeluk toewenscht, droomt ons een ongeluk’, en gaat toch in het bosch; zij wordt nu door een wolf aangevallen en, hoewel eenige herders haar bevrijden, zijn haar hals en gezicht zoo geschonden, dat zij zich van nu af aan niet meer kan vertoonen. Hier hebben wij
| |
| |
dus een geval, dat wat den inhoud betreft, met Roodkapje overeenkomt en waar de waarschuwing van het grootste belang is.
Gaan wij nu nog verder terug, dan komen wij in streken die ons bekend zijn. Kort na 1020 schreef een zekere Egbert, magister aan de school te Luik, een boekje: het rijk geladen Schip - Fecunda ratis - en droeg het op aan den beroemden bisschop van Utrecht, Adelbold, den tegenstander van Dirk III. Een leerboek voor de lagere klassen, voor het trivium - welk een fijnen opvoedkundigen geest vinden wij bij dien leerling van Notker Labeo, dien schoolmeester uit een van de beschaafdste tijdperken van de Middeleeuwen, dien jongeren tijdgenoot van Gerbert van Aurillac - waarlijk er is aan dit boekje met zijn spreekwoorden en fabels, dit ‘rustici sermonis opusculum’ wel een zeer sterke voorsmaak van den Erasmus der Adagia en Colloquia. Onder de vertelsels van het schip in de puppis aerata - de metalen achtersteven - bevindt zich ook een geschiedenis, die hij van de boeren gehoord heeft.
Quod refero, mecum pagenses dicere norunt
Et non tam mirum quam valde est credere verum -
een geschiedenis van een meisje van de jonge wolven gered - a lupellis servata. - Van haar peetoom had zij een rood manteltje gekregen - tunica rubicundo vellere texta -; nu was zij vijf jaar, en toen zij eens door het bosch ging, raakte zij in het hol van een wolf. Maar de jonge wolfjes begonnen met haar te spelen en toen zij haar wilden aaien, riep zij: ‘muisjes, scheur mijn kapje niet, want ik heb het van mijn peetoom’.
‘Hanc tunicam, mures, nolite, infantula dixit,
Scindere, quam dedit excipiens de fonte patrinus!’
Mitigat inmites animos deus auctor eorum.
Zoo verzacht God, die ook hún Schepper is, het gemoed van onzachten - ziedaar de moraal.
Mij dunkt, nu hebben wij alles bij elkaar. Ten eerste het verhaal van het meisje uit de buurt van Luik. Het is geen sprookje. Wij moeten het, wanneer wij de letterkundige soort bepalen, tot die der memorabilia tellen, dat wil zeggen een voorval of een gebeurtenis, die door hun eigenaardigheid opgemerkt, onthouden en verder verteld worden en nu door dit navertellen een letterkundigen vorm krijgen, waardoor het mogelijk wordt, dat zij zich van hun historischen oorsprong emancipeeren en naar elders worden verlegd. Memorabilia van wilde dieren, die kinderen of onschuldigen geen kwaad doen zijn niet zeldzaam - ook de letterkunde maakt er gaarne gebruik van, zooals Androcles en Mowgli bewijzen. Wij hebben echter geen reden er aan te twijfelen, dat de aardige geschiedenis, die Egbert van de boeren hoorde, werkelijk gebeurd is. Het memorabile is hier echter van een bijzondere soort: het hoort tot een werkelijkheid, die niet in strijd is met onze ethische eischen aan het gebeuren; een wer- | |
| |
kelijkheid, die wonderbaarlijk schijnt en daardoor aan den gedachtengang van het sprookje raakt.
Vervolgens komt de novelle van Boccaccio, die natuurlijk van de geschiedenis van Egbert van Luik volkomen onafhankelijk is. Wat wij hier voor ons hebben is een casus, dat wil dus zeggen een verbeeld geval, dat de slotsom van zekere overwegingen bevat: een voorbeeld, De casus is hier tweeledig, ten eerste wil hij bewijzen, dat droomen geen bedrog zijn, ten tweede geeft hij een voorbeeld van ‘de eigenzinnige vrouw’, die in de geschiedenis der letterkunde door tallooze casus en kwinkslagen geïllustreerd wordt: dat komt er van, is de slotsom, wanneer men ongehoorzaam of in de contramine is en niet naar waarschuwingen luistert. Dat Boccaccio voor dien casus - zooals bij zesennegentig van zijn honderd vertellingen - een bron had, schijnt mij, al doet hij, alsof de geschiedenis in de naaste omgeving van Pampinea is voorgevallen, vrij zeker. Maar wij kennen haar niet.
Wanneer nu echter memorabile en casus hun reis door de mondelinge of schriftelijke overlevering voortzetten, en wanneer op een goeden dag het meisje met de tunica rubicundo vellere texta en de vrouw van Talano di Molese - of wie haar voorbeeld mag geweest zijn - elkaar ontmoeten, ontstaat een tertium. Het is geen memorabile meer - ook niet heelemaal een casus, al staat het er veel dichter bij. De eigenzinnige, ongehoorzame vrouw heeft de gestalte van het kleine meisje aangenomen en daarmee is onze behoefte aan een goeden afloop, onze naïeve moraal ontwaakt. Daar echter de gebeurtenissen nog niet aan onze verwachting beantwoorden is het - niettegenstaande het den vorm der novelle geheel verlaten heeft en door den sprekenden wolf naar het niet-werkelijke streeft - nog geen sprookje. Het loopt nu als het ware evenwijdig met het Zweedsche lied, dat waarschijnlijk een geheel andere, volkomen zelfstandige ontwikkeling heeft, maar waarin wij ook zoowel iets van den casus - het zal wel onvoorzichtig, misschien zelfs eigenzinnig geweest zijn, 's avonds door het donkere bosch naar het feest te gaan - als ook iets van het memorabile - er zijn in de middeleeuwen heel wat menschen door wolven verscheurd - blijven voelen.
En nu komt de laatste verandering: het verhaal krijgt een slot, waardoor het opeens aan onzen ethischen eisch aan het gebeuren beantwoordt, waarbij het door het wonderbare tot den natuurlijken en rechtvaardigen loop der dingen wordt herleid. Het neemt met den nieuwen gedachtengang den letterkundigen vorm van het sprookje aan, en het voldoet nu aan de behoefte, die de oorzaak van het ontstaan van dien vorm was. Is het heelemaal een ‘echt’ sprookje? Misschien niet. Echte sprookjes hebben een spontanen oorsprong - hier hebben wij een omweg en wanneer wij scherp onderscheiden, voelen wij er altijd nog iets in van de oudere vormen, waaruit het ontstaan is. Maar al heeft het niet die stellige noodzakelijkheid, dat van zelf sprekend wonderbare, dat een sprookje kenmerkt, al
| |
| |
kleeft er iets aan van het toevallige van het memorabile en iets van het overwegende van den casus, het vervult toch als bastaardvorm de functie van het sprookje goed genoeg, en het zijn vaak juist bastaardvormen, waaraan wij het duidelijkst herkennen waarop het bij de echte vormen aankomt.
Vragen wij nu nog, hoe die verandering tot stand gekomen is, dan zien wij dat dit slot waarschijnlijk van een ‘echt sprookje’ afkomstig is, dat Grimm in denzelfden tijd en in dezelfde omgeving opteekende - het sprookje van de Zeven geitjes, waar ook de wolf opengesneden en met steenen gevuld wordt. Maar wij zien tevens uit de tweede lezing, die Grimm gaf, en die ook al weer uit dezelfde buurt stamt, dat het - mits dit einde goed zij - ook nog een ander slot - dat van de Drie varkentjes - zou kunnen krijgen.
Om dus de eigenschappen en de gestalte van een sprookje aan te nemen, moeten casus en memorabile een stuk aan een echt sprookje ontleenen.
Men heeft er vaak op gewezen, dat het sprookje uit losse stukken schijnt te bestaan, die men als het ware uit elkaar nemen en in een anderen samenhang weer in elkaar zetten kan, men is zelfs zoo ver gegaan, te beweren, dat in die zoogenaamde sprookjesmotieven de eigenlijke eenheid schuilde, en dat de sprookjesnovelle niets anders was dan een kolonie of een aggregaat van zulke eenheden, een ketting waarbij de motieven als kralen aan een draad geregen worden. Ik geloof dit niet - mij schijnt het sprookje wel degelijk van den beginne af aan een doorloopende vertelling. Daar nu echter die vertelling uit op elkaar volgende gebeurtenissen en eigenlijk niet uit handelingen bestaat, is het verband hier zeker losser, en daar elk van die gebeurtenissen op zich zelf een vorm heeft aangenomen, die op een sprekende wijze aan onze ethische behoefte beantwoordt, en in zich zelf consequent is, valt het hier veel gemakkelijker, dan bij een vertelling, wier voortloopen op handelingen en daden berust, die motivische gebeurtenissen zelfstandig te beschouwen, ze in een ander verband te brengen, en zoo twee of meer vertelsels te vereenigen. In ieder geval zien wij, dat hier de laatste stap naar het sprookje uit het sprookje zelf komt.
| |
IV.
Uit den gedachtengang der naïeve moraal kan nu tevens de innerlijke bouw van het sprookje worden afgeleid. Wij herhalen: de verwachting, die wij omtrent den rechtvaardigen loop der dingen koesteren, is in strijd met de ervaringen, die wij telkens in het leven opdoen; wij beschouwen derhalve de werkelijkheid als naïef immoreel. Zoodra dit in het letterkundige wordt omgezet, zal de vorm, die hieruit geboren wordt, dus die van het wonderbare zijn, maar dit wonderbare zal noodzakelijk aan de
| |
| |
eischen moeten voldoen, die dwongen de werkelijkheid te verlaten. Hieruit ontstaat de paradox, die de eigenlijke grondslag van het sprookje vormt: het wonderbare is hier niet wonderbaar, maar van zelf sprekend. Ons verlangen naar een ethisch gebeuren heeft allereerst betrekking op de werkelijkheid; de werkelijkheid stelt ons teleur; wij zoeken een uitweg en een schadeloosstelling in een letterkundigen vorm - maar nu zal in dien vorm het wonderbare, om ons te bevredigen, alle eigenschappen van het werkelijke moeten aannemen. Dit geschiedt inderdaad en ieder, die een sprookje hoort, begrijpt het terstond. Het is - om op onze Gelaarsde kat terug te komen - niet wonderbaar, dat den armen molenaarszoon juist door zijn schamele erfenis een grooter goed ten deel valt dan zijn broers; het zou wonderbaar, dat wil zeggen: zinloos zijn, wanneer dit niet gebeurde en het sprookje zou hiermee zijn eigen werkelijkheid verliezen. Het is in het algemeen niet wonderbaar, wanneer verdrukten of die naar den vleesche of naar den geest misdeeld zijn, in den vorm van prinsessen, prinsen, schatten en koninkrijken hooger geluk ontvangen, want het zou een vergrijp zijn tegen de naïeve moraal, indien het anders uitliep, en wij zouden ophouden, ons in de werkelijke sfeer van het sprookje te bevinden.
Vervolgens moeten wij van hier uit een andere eigenschap verklaren, die men vaak bij het sprookje heeft opgemerkt: het onbepaalde in plaats, tijd en personen. ‘Er waren eens in een ver, ver land een koning en een koningin, die drie zonen hadden ...’, begint het sprookje. Wanneer die koning een naam had, en plaats en tijd van zijn regeering genoemd waren, zou hij ten eerste op zich zelf dichter dan het sprookje verdraagt bij een historische, dat wil zeggen een meestal zeer immoreel gevoelde werkelijkheid komen te staan, en daardoor zou vervolgens de eigenaardige gang van het sprookje worden gebroken. Want als koning van Engeland in 1483 zou onze nieuwsgierigheid naar zijn handelingen uitgaan, terwijl in het sprookje al onze aandacht op het gebeuren moet gericht zijn. De vraag, die ons bij Richard III op de lippen komt is: ‘wat deed hij?’; die van het sprookje is onvermijdelijk: ‘wat gebeurde er toen?’. Is daarom de koning uit een ver, ver land minder concreet dan zijn historische ambtgenooten? Is hij iets als een koning in het algemeen? Geenszins - de vader van de Schoone slaapster of van Ezelsvel zijn wel degelijk concreet en individueel. Zij bezitten in hooge mate de eigenschappen van het werkelijke. Maar zij bezitten ze in de sfeer van het sprookje, zij bezitten ze door een omkeering, die in ieder opzicht evenwijdig loopt met die waardoor het wonderbaarlijke in het sprookje datgene is, wat van zelf spreekt. En dat hebben zij met molenaars en houthakkers en alle andere sprookjespersonen gemeen, maar ook met hun rijk en zelfs met den tijd waarin zij leven. Ook in dat verre land en in dat lange verleden - al worden zij met de wonderlijkste definities versierd - is niets wat vaag of
| |
| |
abstract of generaliseerend klinkt: zij bezitten alle hun eigen werkelijkheid. Ten slotte geldt dit ook voor de wezens, waaraan het sprookje zijn naam ontleende in een land en een tijd, toen men nog niet van märchen of sprookje sprak, en waar dus de duitsch-romantische, en de negentiende-eeuwsche wetenschap zich nog niet van hen had meester gemaakt. In Frankrijk, waar wij het plotseling tusschen 1690 en 1715 in de letterkunde van het rococo rien opduiken, heet het conte de fées. Engeland heeft later dien naam - fairy tale - overgenomen. Het zou een verlokkende taak zijn, een nauwkeurige semasiologische onderzoeking te maken van de woorden fée en ogre, die etymologisch met fatum en orcus in verband zijn gebracht; en ook, deze wezens te vergelijken met andere buitennatuurlijke wezens, die wij in andere letterkundige vormen zien verschijnen en die òf met den stam, òf op eenigerlei wijze met gedachtengangen uit het religieuze samenhangen. Dat zou te ver voeren, maar wij kunnen er hier op wijzen, hoe volkomen zij in hun sfeer passen, hoe duidelijk zij vormsels van de naïeve moraal zijn. Zij handelen niet in eigenlijken zin, maar zij zijn voltrekkers van het ethisch gebeuren en wel zoo, dat door de fee dit gebeuren in de richting van ons gevoelsoordeel stellig geleid wordt, terwijl de ogre het middel is het tijdelijk te remmen of te doorbreken, zonder dat daarbij het eigenlijk tragische ontstaat. Noodig zijn zij niet; in De gelaarsde kat en in Klein duimpje ontbreekt de fee - maar waar zij voorkomen, bezitten zij de eigenschappen van een concrete werkelijkheid, ja, men kan - altijd met dezelfde omkeering - ook van hen zeggen, dat hun ingrijpen in het gebeuren eer den indruk van natuurlijk dan van bovennatuurlijk, eer dien van werkelijk dan dien van wonderbaar maakt.
Het is bekend genoeg, hoe men in die onbepaaldheid van plaats, personen en tijd het onderscheid van sprookje en sage heeft meenen te kunnen vaststellen - maar te verwonderlijker is het, dat men vervolgens toch weer heeft getracht ze door een evolutionistische gedachte te verbinden en gedacht heeft, dat er om uit een sprookje een sage te maken niets anders noodig was dan een nadere bepaling van plaats, personen en tijd, verbonden met een zeker historisch besef - of dat men uit de sage slechts tijd, plaats en personen behoefde weg te laten, om tot het sprookje te geraken, dat er aan ten grondslag ligt of er tijdelijk en cultuurhistorisch aan voorafging. In waarheid liggen de gedachtengangen, waarvan elk van die vormen de letterkundige uitdrukking zijn, zoover uit elkaar, dat van een in elkaar overgaan of opgaan, naar wij gelooven, geen sprake zijn kan. De onoplosbare conflicten en tegenstrijdigheden, die in de wereld, wanneer men haar van uit het begrip afstamming en verwantschap beschouwt, telkens tot het tragische moeten leiden, de daden, die hier den loop van het geschieden bepalen, staan in volledige tegenstelling tot de eischen, die ons ethisch oordeel over het gebeuren stelt. Nergens
| |
| |
misschien heeft de vergelijkende stofgeschiedenis, die bij haar darwinistische stamboomen veel te weinig rekening houdt met de wet der beperkte mogelijkheid en die den eenvoudigen regel: wanneer twee hetzelfde doen, is het niet hetzelfde, schier steeds miskent, zoozeer op een dwaalspoor geleid als hier.
Ik zou hier niet met zooveel nadruk op wijzen, wanneer die verbinding van sprookje en sage in evolutionistischen samenhang niet nog voortdurend in de litteratuurgeschiedenis spookte. Laten wij ook hier een enkel voorbeeld geven.
Friedrich Panzer, de geleerde vertegenwoordiger van die richting, heeft in zijn onderzoekingen over Hilde-Gudrun, gepoogd de Hildesage uit een sprookje - het Goldener-sprookje - af te leiden. Later heeft onze landgenoot Professor R.C. Boer nieuwe onderzoekingen over die sage gegeven, waarin heel wat gewijzigd werd. Wij behoeven over die resultaten niet te spreken - maar wij moeten er op wijzen, dat in tegenstelling met Panzer, Boer, al bepaalt hij het begrip sage niet nader, bij zijn onderzoekingen met volkomen zekerheid alleen is uitgegaan van overleveringen en varianten, die tot den sagenvorm behooren en op het gebied van de sage liggen. Hierbij had het moeten blijven - maar juist in de laatste jaren is een Amerikaan Krappe - in het Journal of English and Germanic Philology 1923 - in een artikel over The Legend of Walther and Hildegund weer op de zaak teruggekomen en vindt in het Waltharilied altijd weer sporen van het sprookje - ditmaal: De beiden Künigeskinner (Grimm 113).
Walther schaakt Hildegonde die aan het Hof van Attila gevangen was, wordt vervolgd, verdedigt zich - dat moet het sprookje zijn van den prins, die in de macht is van den toovenaar; met behulp van de dochter van den toovenaar driemaal een moeilijke taak vervult; met het meisje vlucht, vervolgd wordt; zich en zijn beminde dan telkens in een andere gedaante toovert - enz. Het sprookje heeft ook nog een tweede deel, waar de prins zijn bruid vergeet, een andere wil trouwen, maar ten slotte toch de vrouw krijgt, die hem geholpen heeft.
Sage en sprookje moeten bij elkaar hooren: in allebei schaking, in allebei vervolging, in allebei verdediging! In het sprookje, dat ‘natuurlijk’ ouder moet zijn, hebben wij ‘the original form’ - de sage is er uit afgeleid.
Laten wij eens verder kijken. In Pickwick schaakt de avonturier Alfred Jingle de zuster van Mr. Wardle, terwijl de Pickwickisten op Manor-farm logeeren. Wardle en Pickwick, die Jingle geïntroduceerd heeft, vervolgen het paar. Jingle koopt eerst den tolbaas om, het tolhek langzaam te openen. Toch halen zij hen bijna in - maar daar verliest het rijtuig van de vervolgers een wiel, vermoedelijk omdat Jingle, zooals bij zulke gelegenheden gebruikelijk is, een postboy heeft omgekocht, de pen uit de naaf te trekken. In ieder geval ontkomen de vluchtelingen. Ten slotte laat Jingle tante Rachel voor een aardig sommetje geld zitten.
| |
| |
Wij hebben hier juist dezelfde gegevens: Schaking, vervolging, verdediging. Is hier ook het sprookje ‘original form’? Herkennen wij in den goedigen, maar driftigen Wardle, die als voogd van zijn zuster optreedt, niet nog den boozen toovenaar; zijn de kunstgrepen van Jingle geen overblijfselen van oude toovermiddelen; is ten slotte tante Rachel die zitten blijft, niet het meisje, dat de prins vergat? Van Hagen tot Pickwick zou men die onderzoeking kunnen noemen.
Een schaking is een schaking. Dat het er vluchtelingen op aan komt te ontvluchten, achtervolgers hen in te halen en nu den vluchtelingen weer, de vervolgers op alle mogelijke manieren tegen te houden, is nog al wiedes, zouden wij in onze jeugd gezegd hebben. Bovendien is een schaking niet iets zeer ongewoons - het komt ten allen tijde voor; wij weten zelfs dat het hier en daar de gebruikelijke vorm is, waarin huwelijken gesloten worden. Maar is dit nu reden alle letterkundige voortbrengselen en vormen, waarin een schaking voorkomt, met elkaar in onmiddellijk verband te brengen? Of zouden wij niet veeleer moeten zeggen: hier is een gegeven, dat in de werkelijkheid vaak voorkomt, dat zich dus in de letterkunde vermoedelijk weerspiegelt; laten wij uit de verschillende wijze, waarop de verschillende letterkundige en kunstvormen het weergeven en waarop het dus van uit een verschillende geestelijke occupatie gezien wordt, juist pogen het onderscheid dier vormen nauwkeurig te bepalen.
De Künigeskinner zijn evenmin verwant met het Waltharilied als met de episode uit de Pickwick papers; de dochter van den toovenaar, Hildegonde en tante Rachel zijn noch zusters, noch nichten; het is iets anders wanneer men het meisje in een vijver, den prins in een visch vertoovert; wanneer de held zich met het zwaard in de hand tegen de verwanten van de geschaakte bruid verdedigt, wanneer men een tolbaas omkoopt. Ieder van die drie litteratuurproducten, ieder van die drie vrouwen, ieder van die drie daden en gebeurtenissen, zijn uit een eigen gedachtengang te verklaren, elk van hen vertegenwoordigt een eigen letterkundigen vorm, elk van hen is voor dien vorm bondig.
Wij zien in het sprookje de wonderbare gebeurtenissen, die ons ethisch oordeel over den loop der dingen bevredigen, het moet alles zóó zijn, het is ‘goed’ zoo; wij zien in het Waltharilied, in de epische Hilde-sage, het conflict, dat uit huwelijk en maagschap ontstaat, de daden waartoe het dwingt, de tragische gevolgen; wij zien eindelijk in de Pickwick-episode, dat wij ons niet meer op het gebied der gemeenschapsvormen bevinden, dat één enkele aan het woord is, en dat de wisselwerking tusschen schrijver en lezers begonnen is. Wij zien echter tevens, dat die enkele, wanneer hij van een occupatie uitgaat, die wij ook in de gemeenschap vinden, in een gedachtengang komt en een vorm geeft, die toch weer een zeker parallelisme met den eenvoudigen vorm vertoont: wat op Manor-farm gebeurt is familiegeschiedenis, van
| |
| |
die familiegeschiedenis uit verschijnt hier van zelf het gegeven: schaking, dat in de sage noodzakelijk moest optreden; een sage wordt het daardoor natuurlijk niet, maar iets, dat in de meer individueele, hoogere vormen der litteratuur met de sage evenwijdig loopt.
Daarmee komen wij ten slotte tot de verhouding van het sprookje tot andere vormen en kunnen vaststellen, dat het door zijn eigenaardigheid weinig vatbaar is, met hoogere kunstvormen te worden verbonden. Ook hierin verschilt het van sage en legende, die zooals wij gezien hebben (Gids 1923) bijvoorbeeld voor het epos een geschikte onderlaag vormden. Noch het epos, noch de tragedie kunnen de werkelijkheid en het tragische missen - integendeel, men kan die twee in zekeren zin tot de oorzaken van hun ontstaan en de voorwaarden van hun bestaan rekenen. Daar nu echter het sprookje juist die twee ontbindt, zoo het, wanneer het met epos en tragedie in aanraking kwam, iets van het wezen van die vormen vernietigen. Slechts met enkele variëteiten van het drama - het blijspel - en met den roman schijnt het zich soms te kunnen vereenigen - en zelfs hier is het, of dit niet zonder ironische bijbedoeling geschiedt, die aan het sprookje iets van zijn oprechte natuur ontneemt en tegelijk den kunstvorm aan het verbrokkelen brengt. Die onvereenigbaarheid met andere kunstvormen geeft aan het sprookje een zekere zelfstandigheid en afgeslotenheid, maar maakt aan den anderen kant, dat men geneigd is, het als artistiek verschijnsel niet al te ernstig op te vatten, of er misschien ietwat angst voor heeft. Het is een eigenzinnig groeisel, waarin het wonderbare en het rationalistische zeer dicht bij elkaar liggen, een vorm, die, niettegenstaande een sterke gebondenheid, zekere eigenschappen met een splijtzwam gemeen heeft. Waar het niet als gemeenschapsvorm, maar als individueel sprookje optreedt, grenst het gaarne aan spot.
Zou het daarom wel zoo verwonderlijk zijn, dat wij het juist in het rococo zien verschijnen?
|
|