| |
| |
| |
Bijlage I Toespraak van den voorzitter
Dames en Heeren, medeleden van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde,
Van harte heet ik U welkom op onze jaarvergadering; ik hoop, dat wij een nuttigen en aangenamen dag samen zullen doorbrengen. Wat we heden te verrichten en te genieten krijgen, weet U uit den Beschrijvingsbrief; één ding staat er niet op; namelijk, dat onze Bibliothecaris uit onze bezittingen één en ander in deze zaal heeft bijeengebracht, en wel ditmaal een aantal oorspronkelijke teekeningen van Adriaan van de Venne, naar de werken van Jacob Cats. De bedoeling van die kleine tentoonstellingen in de vergaderzaal is, U-aller aandacht nog eens te vestigen op de bezittingen onzer Maatschappij; waarvan echter helaas het kostbaarste en belangwekkendste zich kwalijk ertoe leent om hier te worden opgesteld; - dit gebouw is namelijk niet brandvrij, en de lessenaars waarover we beschikken, zijn op maar zeer weinig mogelijkheden berekend.
We zouden dan thans aan onze werkzaamheden kunnen beginnen, indien ik niet in de eerste plaats melding had te maken van een jubileum; dat van dr. A.W. Bronsveld te Utrecht, die heden een halve eeuw lid is van onze Maatschappij. En, een droeviger plicht, indien we niet hen hadden te herdenken, die de dood uit ons midden heeft geroofd.
Het is een lange lijst ditmaal. Gaan we in de chronologische volgorde van hun verscheiden de namen langs, dan vinden we W.P. Kops, schrijver van historische romans, ds. J.W. Manssen, den econoom mr. A.D. van Assendelft de Coningh, dr. H.E.J.M. van der Velden, die juist benoemd was tot hoogleeraar aan de Katholieke Universiteit, toen de dood hem wegnam. Kort daarna leed ons land een zwaar verlies door het overlijden van Jacob Theodoor Cremer, wiens naam een belangrijk stuk handels- en koloniale geschiedenis van Nederland vertegenwoordigt. Den laatsten Augustus stierf onder tragische
| |
| |
omstandigheden Professor Gerrit Kalff, een fijngevoelig geleerde, dien wij in deze omgeving wel zeer missen. Vele jaren was hij lid van ons bestuur; jure suo, zouden we mogen zeggen; driemaal heeft hij het voorzitterschap onzer Maatschappij bekleed. Zijn werk blijft; den eenvoudigen en geestigen mensch betreuren wij.
De lijst is helaas lang, zooals ik reeds zei. Een onzer oudste leden was Taco H. de Beer, belangstellende in vele letterkundige en taalhistorische vraagstukken, oprichter van verschilende tijdschriften, o.a. ‘Noord en Zuid’. Dan de architect Weissmann, de mensch-geworden Heemschut-gedachte; dan Marcellus Emants, een trouw vaderlander als Kalff, die evenals hij in den vreemde stierf. Onze taal- en stambelangen heeft hij in verschillende functies gediend; maar, zooals we allen weten, zijn groote naam berust vóór alles op zijn genadelooseerlijke kunst. Hij staat aan den aanvang van de vernieuwing onzer litteratuur, en hij heeft zich te midden van de jongeren, en na hen, gehandhaafd tot het einde van zijn lang leven.
De Utrechtsche hoogleeraar Frantzen wordt met vereering herdacht door zijn vele leerlingen; wij zijn er trotsch op, dat hij lid van onze Maatschappij wilde zijn. Ook, dat we De Bazel tot de onzen mochten rekenen, den grootsch concipieerenden en fijn uitwerkenden bouwmeester. Voorts verloren we dr. M. Wolff, beoefenaar van de geschiedenis der Joden in Nederland, den Neerlandicus dr. E.T. Kuiper, den archivaris Jhr. mr. W.G. Feith, den theoloog prof. Elhorst; Graaf van Hogendorp, wien wegens zijn uitgave van voor onze geschiedenis belangrijke familiepapieren het lidmaatschap der Maatschappij werd aangeboden. Voor weinige weken ging Carel Steven Adama van Scheltema van ons heen, democraat en dichter, democraat ook in zijn eigenaardige opvatting van het dichterschap. Zijn kunst veroverde stormenderhand duizenden harten; hij genoot een populariteit als na De Génestet aan geen onzer vaderlandsche dichters ten deel viel. Als laatst gestorvene onzer binnenlandsche leden noemen we den heer Hartkamp, verzamelaar op allerlei gebied, wiens verzameling Vondeliana een aanwinst voor het Vondelmuseum bleek.
Ook de lijst onzer buitenlandsche leden is niet ongeschonden gebleven; daarop zullen voortaan de namen ontbreken van Virginie Loveling, de bekende Vlaamsche dichteres en romancière, en van Prins Roland Bonaparte.
De geslachten der menschen volgen elkaar op; se suivent mais ne se ressemblent pas. En onze Maatschappij, die een spiegelbeeld geeft van het cultureel, speciaal van het letterkundig leven in Nederland, vertoont dan ook in geconcentreerden vorm de belangrijkste veranderingen welke dat leven hebben gekenmerkt. Eén van de gewichtigste van deze symptomen in de laatste
| |
| |
jaren was de instelling van de Commissie voor Schoone Letteren, een gebeurtenis die, geloof ik, gezien moet worden als een teeken, hoe, na een korten tijd van verwijdering, de samenwerking van scheppende en wetenschappelijke litteratuurbeoefenaars weer naar 't algemeen gevoelen een noodzakelijkheid was geworden. Ik wil trachten heden, nu we 't eerste lustrum van die Commissie herdenken, in een korte beschouwing een verklaring van dat tijdelijk uiteengaan en weer tot elkander komen te geven.
Het is niet noodig, dat ik daartoe begin met uitvoerig te betoogen, dat van oudsher kunsten en wetenschappen zich nauw verbonden gevoelden; één van mijn voorgangers op deze plaats, prof. Huizinga, heeft hierover reeds eenige opmerkingen gemaakt in zijn openingsrede tot de jaarvergadering onzer Maatschappij in 1919; de geschiedenis van de woorden ‘artes’ en ‘litterae’ is in dezen welsprekend. In de Oudheid had men sterk het besef van de samenhoorigheid van allen geestelijken arbeid; sterker nog in de Middeleeuwen, die immers in ongemeene mate één Geest gevoelden als de bron van den heiligen lichtbundel, die heel onze wereld omstraalde, en waarin alle bewustwording nederdaalde en opsteeg. De Renaissance en het Humanisme beteekenen de breuk in dien lichtval; de breuk tusschen hemel en aarde;- nu wordt de belangstelling in iederen afzonderlijken aardschen verschijningsvorm sterker, 't wordt een belangstelling om dien vorm zelf; de specialiseering neemt toe. Maar op het gebied der letteren scheidt men nog niet het scheppende en het beschouwende element; althans zeker niet in dien zin, dat scheppende en geleerde litteratoren zich niet nauw verbonden zouden hebben gevoeld. Gij vergt niet van mij, dat ik deze hoofdlijnen, die mij voeren naar mijn eigenlijk onderwerp, bedelf onder bewijs en betoog; het is ook niet noodig, dat we ons anders dan ‘aanloopenderwijs’ met die verhoudingen uit verre eeuwen bezighouden; genoeg, zoo we constateeren, dat ook in het midden en in het derde kwart van de XIXde eeuw de schrijvers nog in den regel ‘lettrés’ waren, al overheerscht dan bij den één het scheppend-, bij den ander het studie-element; terwijl niet zelden bij één individu in de jeugd het eerste, op lateren leeftijd het laatste den voorrang heeft. Ik denk aan Geel, van Limburg Brouwer, Beets, Bosboom-Toussaint, van Lennep, Potgieter, Huët, Vosmaer, Alberdingk Thijm. Het is voor wie tot deze vergadering spreekt, niet noodig de beteekenis van deze namen in dit verband nader toe te lichten. Gij weet: de letteren zijn voor die schrijvers kunst- en studievak tevens. Dan komt Multatuli, in vele opzichten een voorlooper van de nieuwe generatie; maar ... niet in dit opzicht, dat hij zich met artistiek zelfgevoel, als schrijver, apart zou willen stellen van de samenleving; integendeel, hij wil één harer leiders zijn op de meest verscheiden gebieden. Overigens is zijn geval te speciaal, te weinig representatief, om er in dit verband bij stil te staan.
| |
| |
Na hem komen dan de Tachtigers, die zich losmaken van de genoeglijke samenwerking. Met felle kracht verwerpen zij de officieele wetenschappelijke litteratuurbeoefening van hun tijd. Héél het geestelijk leven van hun tijd trouwens. Wij zeggen: daar was reden voor; want we hebben de halve eeuw van 1830 tot 1880 leeren zien als één van de slapste vervalperioden uit onze geschiedenis, waarin al wat nog van verleden kracht getuigde door burgerlijke stijlloosheid werd vervangen. Al waren er, ook in ons eigen midden, die dat zagen en er onder leden. De romantici getuigen hiervan het eerst; zij vluchten uit het banaal verwordende heden naar hun ietwat fantastische en melodramatische Middeleeuwen. Van sterker structuur is het idealisme der oprichters van De Gids; Potgieter houdt Jan Salie zijn beeld voor; naast dat van Vader en de kloeke oudere broers; en verheerlijkt ook op talrijke andere wijzen de Gouden Eeuw, die hij het ‘misselijk nageslacht’ ten toonbeeld heft. Hij voert ons in een peripatetische les door het Rijksmuseum, vol herinneringen aan die oude kracht, waarvan ook Bakhuizen van den Brink ons de getuigenissen onder den neus duwt.
In zekeren zin waren dus de Tachtigers hún voortzetting. Zij hebben de breuk met het eigentijdsche leven slechts consequenter voltrokken. En dat deden zij, in het algemeen gesproken, op tweeërlei wijze; die ons respectievelijk de houding der romantici en die der eerste Gids-redacteuren in de herinnering roepen. Ze ontvluchtten de wereld in den ivoren toren; of ze ontwierpen smaadbeelden van de maatschappij. Ze gingen verder dan hun voorgangers; de ivoren toren lag in werelden van verbeelding, nog verder van de werkelijkheid dan de Middeleeuwen der romantici; en wat de andere groep betreft, zij hoonden met een smalende en hatende verachting, waarbij Potgieter's verontwaardiging tam en goedig lijkt.
Gij begrijpt, dat ik van de twee hoofdrichtingen onder de Tachtigers spreek; de idyllische mystici, die in Shelley en Keats hun stralende voorbeelden zagen, en de pessimistische naturalisten, die Zola verheerlijkten. Twee richtingen die inderdaad weinig positieve kunstbeginselen gemeen hebben; maar ze hadden een negatie gemeen: de maatschappelijke beschaving van Nederland in hun tijd.
Een beweging die zich losmaakt van de samenleving heeft in haar ijlheid, op zichzelve gezien, altijd een kort bestaan; de tragiek van ieder individualisme is dezelfde als die van het antimaatschappelijk individu. Maar, beide kunnen bevruchtend werken, als de bodem, waarop hun zaden vallen, kiemkracht heeft. Nu, dat was hier het geval. De Tachtigers hebben met schoonheid, kracht, en aanmatiging een ontzaglijken invloed geoefend. Geen weekblad, geen dagblad, geen provinciestadje, waar zich niet de inwerking - zij het dan ook goeddeels de nabootsing - van wat ‘de nieuwe stijl’ heette, openbaarde.
| |
| |
Wie de geschiedenis van de Nederlandsche beschaving van de laatste halve eeuw nagaat, merkt op, dat die in de jaren 1890-1920 geheel van richting is veranderd. En het is vaak betoogd, dat de belletristische beweging van de Tachtigers de voornaamste drijfkracht tot die verandering is geweest. Ik geloof echter dat een dergelijke beschouwing van historisch wanbegrip getuigt; en dat men wat er gebeurd is, juister kenschetst, wanneer men in die belletristische beweging een eerste - zij het dan zeer belangrijk - symptoom ziet van den alleszins anders zich richtenden ‘stroom des tijds’; dien stroom, dien men naar zijn wezen niet kent, maar, door vergelijking van de verschijnselen op verschillende gebieden van den menschelijken geest, althans kan pogen in zijn werking te definieeren. Dat een groep van kunstenaars het eerst voelt, wat er in aantocht is, ‘wat er in de lucht zit’, kan ons niet verwonderen; kunstenaars zijn de meest intuïtief levende menschen. Dat het in dit geval de letterkundige kunstenaars waren, die het eerst reageerden, zal wellicht hieraan moeten worden toegeschreven, dat het de letterkundige kunst was, die vóor dien tijd de sterkste sporen droeg van de verburgerlijking der denkbeelden.
Die stroom des tijds. - Hoe openbaart hij zich; waar zwenkt hij heen; wat spoelt hij weg? Gij gevoelt met mij, dat een volledig gedocumenteerd antwoord op deze vragen, waarbij een menigte gegevens overgelegd zouden moeten worden, verzameld op tal van levens-gebieden, en niet in ons kleine land alleen, - dat een zoodanig gedocumenteerd antwoord valt buiten het bestek van punt 1 van onzen beschrijvingsbrief. Maar ik geloof dat ik, zonder al die adstructie te geven, wel mag zeggen, dat één van de voornaamste verschijnselen van de nieuwe richting onzer cultuur is: de wassende democratie; die vele conventioneel geworden begrippen wegspoelde; begrippen die goeddeels - naar ik aanstonds nader hoop te bespreken - overblijfselen waren van de Renaissance. En dat geldt voor de volkeren van niet-Latijnsch ras in bijzondere mate, daar voor die volkeren de classieke beschaving altijd nóg meer een ‘opgelegde’ beschaving is geweest. Voor den in het laatst der vorige eeuw steeds meer opdringenden derden en vierden stand nu, is de stem van het eigen leven de kenbron van het leven zelf; het luisteren naar die stem is de vanzelf groeiende beschaving. Anders gezegd, zij hebben hun beschaving ‘van den kouden grond’; - om met Huët te spreken. En als die is opgegroeid, moeten de broeikaskweeksels weg. En nu geloof ik, dat we, achteraf ziende, wáár het heenging, het als het ware als een geestigen spot van de Geschiedenis kunnen aanmerken, dat het uiterst verbijzonderd, individualistisch streven der Tachtigers, tevens elementen bevatte van overgang naar die democratische gesteldheid. Deels den ‘leiders’ zelf onbewust. Wèl bewust-democratisch was, ten minste voor een groot deel, de naturalistische groep; het naturalisme
| |
| |
toch bevat in zich critiek op de burgerlijke maatschappij, al is in enkele hoofdfiguren, ook ten onzent, en speciaal daar in Van Deyssel, het naturalisme vrijwel zuiver aesthetisch-vizionnair gebleven. Maar ook de dichters, die immers alle traditie verwierpen, die de kunst verklarend tot ‘de allerindividueelste expressie van de allerindividueelste emotie’ aldus eigen leven en schoonheid als norm stelden, ook zij vertoonen aldus, op wel zeer onbewuste wijze, symptomen van overgang, in 't belletristische, tot die alles omgrijpende democratische strooming, die overal in en over de vervallende XIXde-eeuwsche maatschappij veld won. Inderdaad, ‘alles doet in de waarheid mee’; maar alles doet zeker ook mee in de historie.
Ik zei zooeven, dat de conventionaliteiten die worden weggespoeld, goeddeels overblijfselen waren van de Renaissance. Ik zou in dit verband willen opmerken, dat op het gebied van de gemeenschapsleer, een cultuurgebied dat zich in bijzondere belangstelling mag verheugen, in dienzelfden tijd de uiterste, en naar het schijnt: laatste, consequentie wordt getrokken van die beweging die met humanisme en Renaissance begint; en die ik zooeven trachtte te definieeren als de breuk tusschen hemel en aarde; waarna dan de aardsche verschijningsvormen als op-zichzelf belangrijk worden beschouwd. Ik moet hier even bij zeggen, dat dit levensgevoel, het humanisme, mij voorkomt het belangrijke en primaire in de XVde- tot XVIIde-eeuwsche cultuurwending te zijn; en de herleving van de studie der Oudheid het secundaire, een gevolg van het eerste. Dit is een quaestie die mij na aan het hart ligt, maar waarover ik mij in dit verband weerhouden moet uitvoerig te zijn; ik wijs er hier slechts op, 1o dat de studie der Ouden steeds meer blijkt, in de Middeleeuwen geenszins ‘dood’ te zijn geweest; getuige wat wij vinden in de kloosterbibliotheken; 2o dat de aardsch-gezinde levensbeschouwing ook in de XVIde eeuw daar gevonden wordt, waar van studie der classieken geen sprake is; ten derde dat men van de Oudheid speciaal dat gedeelte in eere brengt, dat in de beschouwingswijze van den nieuwen tijd past, en zich om de mystische en fatalistische ‘rest’ weinig bekommert. Deze beweging dan, die we door de XVIIde en XVIIIde eeuw heen zien verloopen van vreugdige belangstelling in, tot angstige zorg voor het stoffelijke, leidt ten slotte, als de materialistische democratie machtigen invloed heeft gekregen, tot de leer van het historisch materialisme; waarvan de uitspraak, dat de geestelijke structuur van een tijdvak wordt bepaald door den materieelen onderbouw, de meest consequente formuleering is. En dan zijn we aangeland aan de tegenpool van alle religieuze levensbeschouwingen; die immers altijd in den Geest het primaire, het de stof scheppende en vervormende element zien. Er zijn allerlei teekenen - waarover ik het thans niet zal hebben -, dat na deze uiterste consequentie
| |
| |
weer een zwenking volgende is, naar een meer geestelijke levensbeschouwing. Zóó spiraalt de menschheid om der Waarheid spil ....
Laat ik zeggen mogen, dat ik niet hierom deze parallel op 't gebied der gemeenschapsleer aanvoer, omdat ik, als de historisch-materialisten, zou gelooven, dat in veranderde stoffelijke structuur de grondoorzaak van 't veranderd geestelijk leven zou zijn te zoeken. Geenszins. Ik geloof, dat de stoffelijke en de geestelijke verschijnselen neven-symptomen zijn van wat ik zooeven als den in wezen onkenbaren stroom des tijds aanduidde. Maar als een neven-symptoom, en één dat de algemeene aandacht heeft, meende ik het ter adstructie van mijn bedoeling te mogen aanhalen. Ook op dit gebied - dat wilde ik betoogen -, zien we het einde van de Renaissance-beweging. En nu keer ik naar een terrein, waarop ik wat minder slecht thuis ben; dat van de wetenschappelijke taal- en litteratuurstudie; om te trachten, U daar verwante verschijnselen aan te toonen; namelijk het einde van de met humanisme en Renaissance opgekomen classicistische beschouwingswijzen.
Taal- en litteratuurstudie. - Is de nauwe verbondenheid van deze twee ook niet goeddeels aan de Fremdkultur der Renaissance toe te schrijven? Is het niet blijkbaar, dat dáárdoor de litteratuurstudie eeuwen lang niet anders was dan een verlengsel van de taalstudie, doordat men begon met de taal - en: de taal die daarvoor alleen, of althans in de eerste plaats, in aanmerking kwam, het Latijn - te leeren; om dan daarna, en in verband daarmee, de kunstproducten met die taal opgebouwd, te bekijken? Zou niet, indien men de litteraire kunst ‘los van Rome’ had bestudeerd, de methode anders zijn geweest? Zóó als ze in de laatste halve eeuw bezig is te worden?
Maar laat ik niet op mijn onderwerp vooruitloopen, en eerst dan iets zeggen over de veranderde richting, over de ‘nieuwe’ richting op het gebied der taalstudie; die immers toch nog altijd in het onderwijs met die der litteratuur nauw samenhangt.
Een van de principieele veranderingen in de taalstudie dan is, dat men de laatste veertig jaar als grondstelling is gaan poneeren: taal is klank. Het schijnt nu een axioma. Maar het was noodig, dit met nadruk te verkondigen, tegenover een methode die van het geschreven taalbeeld uitging; een methode die berustte op die, volgens welke doode talen werden bestudeerd, en voor die talen ook, althans voordat de vergelijkende taalstudie haar groote vlucht had genomen, de eenig mogelijke was. Onmiddellijk met het inzicht dat taal klank is. hangt samen de studie der phonetiek, en het beluisteren en noteeren van oude taalvormen in de dialecten. Welk een omwenteling op het gebied der historische grammatica hieruit is voortgekomen, is algemeen bekend. Deze denkbeelden en methoden waren van buitenlandschen oorsprong; men ziet daaruit al heel duidelijk, dat men
| |
| |
inderdaad verkeerd zou redeneeren, indien men de veranderde richting in de taalwetenschap uitsluitend als een zij-werking van de Nieuwe-Gids-beweging zou trachten te verklaren. Voorts wordt bij de studie der grammatica met zorg het classicistische element uitgeschift, de logische grammaire raisonnée verworpen en door een meer psychologisch besef vervangen; - de wenschelijkheid van spellingherziening ten slotte wordt betoogd met meer taalhistorisch begrip, dan bij vorige spellingwijzigingen voorzat. Ik noem slechts eenige punten, maar, naar ik hoop, de belangrijkste.
En nu de litteratuurstudie. Laten we vooropstellen, dat die gemakkelijk van methode kon veranderen, daar ze nog een zeer jonge wetenschap is, die nog voor vijftig jaar ternauwernood haar oriënteering als afzonderlijk vak van wetenschap had gevonden. Ze was deels verlengsel der taalstudie, gelijk ik reeds zooeven aangaf, deels ietwat verwijde biografie. Beide elementen hebben een renaissancistisch-humanistischen oorsprong; wat het eerste element betreft, wees ik dit reeds aan; wat de biografie aangaat, daarvoor is men speciaal in den tijd van Boccaccio en Dante de rechte belangstelling gaan gevoelen; wat de Middeleeuwen dienaangaande voortbrengen, Eginhard's Vita Caroli Magni en een menigte heiligenlevens, mist uitteraard de ware belangstelling voor individueele psychologie; die immers eerst met het humanisme opkomt.
Het is waar, dat althans Winckelmann in zijn ‘Geschichte der Kunst des Altertums’, die in 1764 verscheen, reeds nieuwe mogelijkheden voor de kunsthistorie voelbaar maakte; daar toch wordt voor het eerst de kunst beschouwd als een reeks verschijnselen die een onderling verband hebben en een verband met het verdere cultureele leven. En Winckelmann oefende grooten invloed; spoedig na het zijne verschijnen, vooral in Italië, Engeland en Frankrijk, verschillende werken van dezelfde beschouwingswijze blijk gevend. Ze behoeven trouwens niet uitsluitend aan Winckelmann's invloed te worden toegeschreven, want alleszins - ook bijvoorbeeld op het gebied van de uitbeelding op het tooneel - zien we deze moderne historische belangstelling veld winnen.
Maar op de wijze van bestudeering der vaderlandsche letteren en de bestudeering der letteren in ons vaderland heeft dit alles slechts zeer laat invloed. Jonckbloet is eigenlijk pas de eerste, die een wetenschappelijk te noemen geschiedverhaal geeft; - ik geloof dat het overbodig zou zijn uitvoerig aan te toonen, waarom men die qualificatie kwalijk kan toepassen op het werk van zijn voorgangers, als Jeronimo de Vries, Siegenbeek, van Kampen, Le Jeune, Lulofs. Maar intusschen, al dringt die methode dan pas laat door, Jonckbloet's werk is toch nog vóór de beweging der Tachtigers opgesteld. Een nieuw bewijs, dat die laatsten de nieuwe richting in de Nederlandsche wetenschappelijke litteratuurbeoefening althans niet hebben verwekt, al denk
| |
| |
ik er niet aan, den zijdelingschen sterken invloed te ontkennen welken de scheppende kunstenaars op wie na Jonckbloet kwamen, inzonderheid op Kalff, hebben uitgeoefend. Men begrijpe ook wel: ik zeg dit alles niet om de Nieuwe-Gidsbeweging als minder belangrijk voor te stellen; maar om ze te doen zien als een golf van een ook andere gebieden gelijktijdig binnenstroomenden vloed.
Ook op het gebied der litteratuurstudie - en hier bijzonder sterk waarneembaar -: de breuk met de classicistische methode. Wie volgens deze werkten, zagen enkele bepaalde, als normstellend beschouwde litteratuurperioden - zooals: den Griekschen en Latijnschen bloeitijd, het Fransche classicisme - zoo sterk belicht, dat de rest bij die schittering nauw zichtbaar bleef. Nu komt daarvoor in de plaats de historische beschouwingswijze met haar steeds waakzaam gevoel voor verbondenheid en relativiteit-van-waarden. Wie zien een steeds toenemend streven om zich open te stellen voor den geest van ieder tijdvak. Zoo veroordeelen Kalff en de Vooys niet langer de Middeleeuwen; het Middeleeuwsche proza - ook, en vooral, het stichtelijke - achten zij niet meer een onbelangrijk werk der duisternis; terwijl ze toch ook niet dat tijdvak verheffen ten koste van de Renaissance. En waar men op deze wijze gaat werken, kan het niet anders, of het hooge belang ook van de algemeene en vergelijkende litteratuurgeschiedenis dringt zich onafwijsbaar op. Zooals men allang gevoeld had, dat de vaderlandsche geschiedenis onbegrijpelijk is voor wie de algemeene geschiedenis verwaarloost. Het buitenland was trouwens in dezen voorgegaan; Erich Schmidt, Herford, Bédier - om ons tot enkele van de beste namen van de laatste halve eeuw te bepalen - gaven belangrijke speciale studiën op dit gebied; Posnett leverde - reeds in 1886 -, in zijn Comparative Literature, een principieel en practisch voortreffelijk geslaagde proeve van veelomvattend systematisch onderzoek (de primitieve poëzie bij verschillende volken in verband met cultuurtoestanden).
Maar voelt men sterker dan te voren, dat deze wetenschap een deel der historie is, men heeft zich ook doordrongen van het besef, dat waar men kunst-historie geeft, aesthetische ontvankelijkheid het eerste noodige is voor hare beoefenaars. Hoe toch kunstwerken in hun beteekenis en in hun onderling en algemeencultureel verband te zien, wanneer men ze niet in de eerste plaats als kunst kan waardeeren? Hoe ook zal men door de kunst tot den geest van een bepaald tijdvak kunnen doordringen, wanneer men ongevoelig is voor de vervoeringen, die dat tijdvak hebben bezield, en die door zijn kunstenaars in hun scheppingen zijn vereeuwigd?
Die aesthetische ontvankelijkheid nu wordt het best levendig gehouden door nauw verkeer met de levende kunstenaars, door wie de schoonheid - zij het dan in de vormen van één bepaalden
| |
| |
tijd - het klaarst spreekt. Niet, dat wij iedere uitspraak van hen over de kunst als een evangelie zouden moeten aanvaarden; er zou dan wel wat te veel onderlinge tegenspraak tusschen die evangeliën zijn; en velen geven in hun theorie slechts de theorie van eigen practijk. Maar ook die theorie van eigen practijk is het aanhooren toch per slot van rekening waard; want wat ik daar zoo banaal ‘practijk’ noemde, is een uiting der schoonheid, en wat zij, die deze ontvingen en weergaven, over dit heilig gebeuren te zeggen hebben, is altijd van beteekenis.
Anderzijds heeft de bezonnen kunstenaar - ik bedoel: die kunstenaar, die niet blijft bij enkele weergave van gewaarwordingen, maar behoefte heeft, zich een opvatting te vormen van het leven -, die naar breeder harmonie zoekende kunstenaar heeft begrepen, dat hij, om het leven waarlijk te zien in zijn veelvormigheid, de voorlichting noodig heeft van de wetenschappelijke beoefenaars zijner kunst. De historici - en van hen zijn de kunsthistorici die welke hem het naast zijn, die hem het best verstaan en door wie hij het best verstaan wordt - de historici helpen den kunstenaar uit boven de bevangenheid in het leven van eigen tijd. Zij maken het hem ook mogelijk, de schrijvers van vroegere perioden beter te verstaan. Om een enkel voorbeeld te noemen. Er is in de eerste plaats kennis van het oudere Engelsch noodig om Shakespeare te begrijpen, en van onze XVIIde eeuwsche taal om Vondel en Breeroo wezenlijk mee te voelen. Maar de taalstudie, waarvan ik de beteekenis als hulpwetenschap geenszins onderschat, is niet het eenige. Men moet ook den geest van een ons ver staande periode kunnen vatten; en zoo zal men b.v. gevaar loopen het comische in Shakespeare, in Molière, in Breeroo te misduiden, wanneer men niet boven 't naturalisme en 't burgerlijk drama van eigen tijd uit-geholpen is. Dat dit gevaar bestáát, blijkt dagelijks. Shylock, een volkomen comische figuur, d.w.z. een figuur die moest doen lachen, wordt, vooral door het ‘beschaafde’ publiek, veelal als een tragische of althans dramatische held beschouwd. Dat Harpagon hoog-comisch is, dat Molière ons om de tranen van Arnolphe, den held van l'École des Femmes, wilde doen lachen; ons wilde doen lachen ook om den verongelijkten Georges Dandin, dat hebben zelfs vele menschen van 't vak, tooneelspelers, niet gevoeld. Er is studie noodig, om die personnages, zooals de schrijvers ze gaven, werkelijk te begrijpen, en om te begrijpen hoe de lach in de XVIIde eeuw anders was dan de onze: guller, sterker; ook: harder, gevoelloozer. Hoe die schrijvers en hun publiek minder déérbaar, en minder meelijdend, in het leven stonden,
De voorbeelden in dezen liggen voor het grijpen. Hoe weinig verstaat b.v. de enkel ‘litteraire’ lezer waarlijk het eigenaardig leven, dat in de kunstwerken der Middeleeuwen is neergelegd. Maar ook op heel andere terreinen der litteraire studie wordt
| |
| |
arbeid verricht, waarvan althans de rezultaten den letterkundigen kunstenaar profijtelijk kunnen zijn. Zal bijvoorbeeld een dichter niet een helderder blik krijgen op de middelen en effecten zijner kunst, indien hij althans van de concluzies kennis neemt van een studie over de geschiedenis en 't wezen van het versrhythme in een bepaalde taal? En zal zulk een verhelderd inzicht niet zijn zekerheid in 't hanteeren van die middelen verhoogen? Zal zijn zelfcritiek - die geenszins bezieling uitsluit - er niet scherper door worden? Zal ook niet iedere tooneelschrijver lééren van scherp-doordachte uiteenzettingen zooals bijvoorbeeld die, welke George Pierce Baker in zijn Dramatic Technique geeft over het XIXde eeuwsche drama? Zijn de eigenaardige ‘bijproducten,’ zouden we kunnen zeggen, van Gallee's en Zwaardemaker's proeven, die kostbare duidingen naar een physiologische stijlleer, niet van belang voor ieder, die in zijn stijl zichzelf te geven heeft?
Maar ik hoef dit eigenlijk niet zoo uitvoerig te betoogen: de kunstenaars zelf hebben telkens de behoefte gevoeld aan wetenschappelijke litteratuurstudie, mits die waarlijk als de studie eener kunst werd opgevat. In het meest individualistische tijdperk van onze litteratuur immers, toen zij de officieele wetenschap verfoeiden, stelden zij zelf pogingen in het werk, om goede kunstwerken van vroeger eeuwen te begrijpen en te populariseeren. Pogingen die echter - ik denk aan eenige studies van Verwey - door gebrek aan historie-, en vooral aan taalkennis, veelal een dillettantisch karakter droegen. Inderdaad de samenwerking van hen die de letterkunde scheppend en die haar wetenschappelijk beoefenen, moest ten slotte weer als de ware oplossing worden gezien; een oplossing die mogelijk was, toen de ‘nieuwe richting’ beide gebieden had veroverd. En die in de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde is aangegeven, toen den 11den Juni 1919 een Commissie voor Schoone Letteren werd ingesteld; naast de historische en de taalkundige commissie. Moge het besef van samenhoorigheid, waarvan deze samenwerking getuigt, een voorbode blijken van nog grooter synthese; van nog veel meer omvattende eenheid in het cultuurleven der komende tijden.
Met dezen wensch eindig ik, en verklaar de 158ste vergadering onzer Maatschappij geopend.
|
|