| |
| |
| |
Bijlage III. Jaarverslag van de secretaresse.
In de Maandvergadering van October, waarmede het nieuwe Vereenigingsjaar aanving, kon de voorzitter mededeelen, dat alle in de Jaarvergadering van 1922 verkozen gewone leden der Maatschappij, op 2 na, hunne benoeming hebben aangenomen; óók de 5 buitenlandsche hebben het lidmaatschap aanvaard, echter zonder de rechten en verplichtingen der gewone leden. Dit laatste feit is grootendeels toe te schrijven aan den lagen stand der valuta. Het aantal leden vermeerderde bovendien, door dat twee, reeds vroeger tot lid benoemden, die voor hun lidmaatschap bedankt hadden, den wensch te kennen gaven wederom tot de Maatschappij toe te treden. Het Bestuur heeft gaarne van zijn bevoegdheid gebruik gemaakt om aan dit verlangen te voldoen.
In dezelfde vergadering verklaarde de Heer Dr. G.J. Boekenoogen zich - op verzoek der aanwezige leden - bereid den Heer Dr. L. Knappert als voorzitter op te volgen. Na deze benoeming aanvaard te hebben, richtte hij eenige woorden van hartelijke waardeering tot den aftredenden voorzitter om hem, ook namens de aanwezigen, te danken voor de voortreffelijke wijze waarop hij gedurende het afgeloopen jaar de leiding heeft waargenomen. De HH. Dr. Ph. S. van Ronkel, Dr. J.L. Walch en Dr. H.T. Colenbrander, door U in de vorige Algemeene Vergadering tot bestuursleden benoemd, waren thans in deze functie aanwezig. Tot leden der Commissie voor Taal- en Letterkunde verkoos men in diezelfde bijeenkomst, de beide aftredende HH. Dr. J. te Winkel en Dr. G.J. Boekenoogen; tot leden der Commissie voor Geschied- en Oudheidkunde de beide aftredende HH. Dr. A. Eekhof en Dr. P.C. Molhuysen; tot lid der Bibliotheekcommissie, in de plaats van den Heer Dr. P.J. Blok, die aan de beurt van aftreden was en zich niet herkiesbaar stelde, den Heer Dr. L. Knappert.
De Maandvergaderingen hadden geregeld plaats. De onderwerpen van de daarin gehouden voordrachten waren als gewoonlijk van een bonte verscheidenheid.
Den 6den October sprak de Heer Henri van Booven ‘Over het ontstaan van Tropenwee’.
Spreker verzocht den aanwezigen zijn lezing te willen beschouwen als een bekentenis in den zin van Jean Jacques Rousseau's ‘Confessions’ en als een uitstorting des harten.
| |
| |
‘Tropenwee’ heeft verscheidene drukken beleefd. Zoowel in Nederland, de Koloniën als in, Zuid-Afrika vindt het nog steeds veel lezers. In Vlaanderen is het populair en er zal een vertaling in het Fransch van verschijnen. Al deze feiten doen spreker veronderstellen, dat het belangrijk genoeg is om als onderwerp eener lezing te dienen.
Als onafscheidelijk daaraan verbonden achtte spreker het noodig eerst enkele zijner nieuwe werken te behandelen, nl. ‘Bij vreemde Menschen’, ‘De Wegen der Verbeelding’, en ‘Naar de Diepte’. Beide eerste werken zijn reeds verschenen bij de Maatschappij voor Goede en Goedkoope Lectuur, 't laatste moet het volgend jaar het licht zin. Evenals ‘Tropenwee’ zijn het alle auto-biografieën. Spreker begon met naar deze werken te verwijzen, omdat zij handelen over opvoeding in het einde der 19de eeuw, terwijl ‘Tropenwee’ kan beschouwd worden als het gevolg van die min of meer verwaarloosde opvoeding en van een verkeerde zelfopvoeding.
In ‘Bij vreemde Menschen’ heeft spreker willen laten uitkomen een beschuldiging, niet alleen tegen de opvoeders van den hoofdpersoon van dat boek, maar ook tegen den opgevoede.
Spreker wenschte er ook vooral den nadruk op te leggen, dat er wat opvoeding betreft, maar één wil bestaat, nl. de Voorzienigheid. In dit licht alleen moeten de bovenbedoelde drie werken en ook ‘Tropenwee’ bekeken worden.
In ‘Bij vreemde Menschen’ en in ‘Naar de Diepte’ zijn het nog menschelijke wezens, die invloed schijnen uit te oefenen op den hoofdpersoon, doch in dit laatste werk is er alleen sprake van een eenzame, wiens lot geheel en al door de Voorzienigheid bepaald wordt. De man, die ‘Tropenwee’ onderging, is spreker zelf. Zijn vertrek naar de ongezonde Congo, nu 25 jaar geleden, waande hij als een sprong in de vrijheid, na een onverschillige en liefdelooze opvoeding bij vreemden in huis.
In den breede werd eerst de inhoud van ‘Bij vreemde Menschen’ behandeld: de aard en afstamming van den hoofdpersoon in dit boek, Thomas de Maere geheeten, het hersenschimmige en avontuurlijke in diens karakter. Zijn onophoudelijke teleurstellingen in het leven, zijn opvoeding en omstandigheden, zijn mislukkingen, zijn familie, die hem reeds als mislukt beschouwt, doen hem zichzelf voelen als iemand, die bezig is zich naar de diepte te sleuren, tot hij besluit het voorbeeld van een ander te volgen en naar de Congo te gaan, om daar als employé van een Handelsmaatschappij te werken.
Thomas, in ‘Tropenwee’ Jules de M.... genoemd, houdt in Congo een dagboek bij.
Spreker verhaalde hoe dit dagboek de kern is, waaruit ‘Tropenwee’ is ontstaan. Het heeft hem op al zijn misère-tochten gevolgd, hij heeft het weten te beschermen tegen diefachtige aanslagen en nadat alles hem gedurende zware ziekten was ontstolen, weten te behouden.
| |
| |
Hij las voor uit het begin van ‘Tropenwee’, en legde uit hoe de naam ‘de Witte’ ontstond. Hij herinnerde zich den tijd, waarin hij, doodziek in Holland terug, bij een nieuwen vriend op diens kamer, door diens werken uit zijn apathie opgewekt, met het schrijven van het eerste hoofdstuk van het boek begon (nu het 8ste) en memoreerde dat alle hoofdstukken door elkaar zonder eenig systeem zijn geschreven, en dat het boek toch één sterk geheel is en één van toon.
Zijn groote weerzin tegen het dagboek, dat voor hem een symbool was van zijn mislukkingen in de Tropen, deed hem daarna drie jaar wachten, voor hij onder den invloed van een jonge vrouw, er toe kwam nieuwe hoofdstukken te schrijven, die alle in ‘Groot Nederland’, ‘De Gids’ en ‘Elsevier’ verschenen.
Spreker las stukken voor uit het dagboek en vergeleek ze met den tekst in het boek. Het door elkaar schrijven der hoofdstukken heeft zeventien jaar geduurd. Het zijn vooral de brieven aan zijn moeder, die hem ook veel stof hebben gegeven voor het boek.
Spreker besloot met het voorlezen van het aangrijpende achtste hoofdstuk en verhaalde ten slotte van de gretigheid, waarmee hij de vruchten van zijn moeizaamsten arbeid heeft gewijd aan haar, die hem in de wereld het heiligst is geweest.
Den 3den November hield de Heer Dr. A.W. Bijvanck een voordracht getiteld: ‘Utrechtsche miniaturen’.
Uit de 15de eeuw - aldus ving spreker aan - zijn een aantal groote handschriften bewaard, met den tekst van den Bijbel in het Nederlandsch; verschillende van deze handschriften zijn met miniaturen verlucht. Reeds dikwijls had men vermoed, dat zij in Utrecht waren ontstaan, maar onlangs heeft men, door een uitvoerig onderzoek van de handschriften die nog uit de boekerijen der voormalige Utrechtsche kloosters zijn bewaard, kunnen bewijzen, dat deze Bijbels inderdaad te Utrecht zijn geschreven en versierd, en wel in het Klooster der Karthuizers aan de Vecht even buiten Utrecht.
Men is thans in staat om de ontwikkeling der schilderkunst in dit klooster gedurende ten minste 50 jaar, van omstreeks 1420 tot omstreeks 1470, te volgen. Het onderzoek moet daarbij uitgaan van den grooten Bijbel in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Niet minder dan zeven meesters hebben aan dit handschrift medegewerkt. Miniaturen van hun hand vindt men in andere Bijbels te Brussel (gedateerd 1431), Neurenberg, in het Museum Meermanno-Westreenianum in Den Haag, in een handschrift van H.M. de Koningin en op merkwaardige wijze vereenigd ook in een getijdenboek, dat omstreeks 1900 voor de Koninklijke Bibliotheek is aangekocht. Met deze groep van handschriften kan men ook een aantal andere in verbinding brengen.
Van de tweede groep, die men van 1438 tot omstreeks 1450
| |
| |
kan dateeren, is het merkwaardigst een getijdenboek van het Museum Meermanno-Westreenianum in Den Haag. Daarbij behooren een getijdenboek te Leiden en Bijbels te Londen, München (gedateerd 1439), de twee deelen van denzelfden Bijbel, die thans te Amsterdam aan het Koninklijk Oudheidkundig Genootschap en te Middelburg aan het Zeeuwsch Genootschap behooren, en een handschrift in de verzameling van den Hertog van Arenberg.
Een derde en laatste groep is te dateeren omstreeks 1465. De merkwaardigste handschriften die daartoe behooren zijn het getijdenboek van Gijsbrecht van Brederode te Luik en de Bijbel van Ewout van Soudenbalch te Weenen. Bovendien kan men nog noemen een Bijbel, waarvan een deel is in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag en een tweede deel te Gent (gedateerd 1468), een Legenda Aurea te Londen en een groot aantal getijdenboeken.
Het zou niet moeilijk zijn de lijst dezer handschriften nog aanmerkelijk uit te breiden. Ook voor den tijd na 1470, toen de kunst in het klooster der Karthuizers blijkbaar in verval was, hebben wij nog enkele gegevens. Zeer fraaie voorbeelden van de kunst in dit klooster bezitten wij evenwel uit den tijd vóór 1430, dus ouder dan de Bijbel in Den Haag, die het eerst werd genoemd: nl. een Latijnschen Bijbel te Cambridge en een Nederlandschen Bijbel, versierd met penteekeningen, te Londen. Deze beide laatste handschriften hebben aan leden van het geslacht Lokhorst, te Utrecht, behoord.
Spreker besloot met er op te wijzen, dat alle hier genoemde handschriften besproken zullen worden in de groote publicatie der ‘Noord-Nederlandsche miniaturen’, die Dr. A.W. Bijvanck en Dr. G.J. Hoogewerff bij de firma Nijhoff uitgeven.
De Heer Bijvanck luisterde zijn voordracht op, door vele fraaie reproducties rond te geven.
Den 1sten December sprak de Heer Dr. D.C. Hesseling over: ‘Het Frans in Noord-Amerika en het Nederlands in Zuid-Afrika’.
Spreker gaf allereerst een kort overzicht der geschiedenis van Canada, als volksplanting door de Franschen gesticht, toonde de punten van overeenkomst en verschil met de door Nederlanders gestichte Kaapkolonie aan en wees op de merkwaardige overeenkomst van zeden en karakter, die men opmerkt bij Canadeezen en Afrikaners. Vervolgens besprak hij de taal der Fransche bewoners van Canada en meer in 't bijzonder die van de Acadiërs, de kolonisten van het schiereiland dat thans Nieuw-Schotland heet. Hoewel sedert 1713 zoo goed als geheel van het moederland gescheiden, hebben zij het Fransch, zooals dat in Frankrijk door eenvoudige boeren en burgers in de 17de eeuw gesproken werd, bijna ongewijzigd gehandhaafd. In andere streken van Noord-Amerika, in Louisiana, in een uithoek van Michigan en in het verre Westen, waar de Franschen in nauwe aanraking kwamen
| |
| |
met sterk afwijkende talen, is daarentegen een idioom ontstaan, dat een geheel verschillende vormleer vertoont en zeer veel verder verwijderd is van het Europeesche Fransch, dan het Afrikaansch van het Nederlandsch.
Ook in de letterkunde bemerkt men het verschil tusschen den taaltoestand in Canada en in Zuid-Afrika. In Amerika is, in proza en poëzie, het Europeesche Fransch de eenige taal, waarvan men zich bedient en waarin men de groote schrijvers navolgt; in Zuid-Afrika zien wij een krachtige jonge literatuur opkomen, met een zeer oorspronkelijk karakter.
Een en ander toonde spreker aan met uitvoerige bewijzen, ontleend aan de literatuur.
Den 12den Januari hield de Heer Dr. A.A. Beekman een voordracht die den titel droeg: ‘Iets over grensbepaling in de Middeleeuwen, in 't bijzonder die van Zeeland (de Honte-Wielinge en de Heidensee)’
Spreker begon met er op te wijzen, dat sedert de ordening en opening den archieven, in den laatsten tijd meer licht is ontstaan over hetgeen vroeger duister was of onjuist werd voorgesteld, wat ook aan de historische geographie ten goede is gekomen.
Moeilijk is het echter soms, om bij de pogingen om tot een betere voorstelling van zaken te geraken, de traditie te overwinnen. En die kwesties wilde spreker behandelen.
Hij merkte op, dat de grenzen der gewesten van de lage landen aan de zee in de middeleeuwen aangeduid werden, niet door die geheele grenzen, maar door de punten of zeer korte wateren, waarmede die aan zee sloten, of elders gelegen. Zoo bijv. die van Holland in de 13de eeuw tusschen ‘die Maese ende die Sijpe’, waarin ‘die Maese’ niet anders kan beteekenen dan de korte Maasmond en ‘die Sijpe’, de zeer korte verbinding was van den zeeboezem de Zijpe met de Noordzee ten N. van Petten. Zoo werd de zuidgrens van Kennemerland nu en dan aangeduid door ‘het Hout’ (Haarlemmerhout), hoewel de grens zich ook ten O. van het Haarlemmermeer uitstrekte. Een der zeven Friesche zeelanden, ongeveer het tegenwoordige Friesland, heette Friesland tusschen het Vlie en de Lauwers, a1 was dit laatste slechts een weinig beteekenend, kort kustriviertje.
Ook de grenzen van Zeeland werden op die wijze bepaald. Alvorens hierover te spreken, bracht spreker den toestand van eenige wateren in dit gewest in de 18de eeuw in herinnering en beschreef hij de geaardheid van de Schelde (nu de Ooster-Schelde) en van de Honte-Wielinge (nu de Wester-Schelde). Deze laatste was toen een ongeveer even wijde zeeboezem als thans, want er zijn geen plaatsen bekend, die daar gelegen hebben, en hij werd in 1183 te Ossenisse, in 1280 te Saaftinge zee genoemd; alleen langs de kusten zijn eenige plaatsen verdwenen, terwijl een paar andere opnieuw aangedijkte deelen zijn ontstaan. Spre- | |
| |
ker toonde dit aan op een door hem ontworpen kaart van den toestand in 1300. Maar die zeeboezem was in het algemeen veel ondieper dan nu; een nog veel grooter gedeelte dan thans viel bij eb droog: het was niet meer dan een wad, waardoor misschien een enkele, waarschijnlijk niet doorloopende geul van de Honte liep, ‘petite étroite et peu profonde’, zooals Jacoba van Beieren zich uitdrukte, van de Hontemude, den bovenmond van de Schelde, tot in zee. Door uitschuren en het vreeselijk verschijnsel der ‘vallen’ zijn er langzamerhand de breede, tot 40 decimeter diepe geulen van thans in ontstaan.
De mond aan zee van dezen zeeboezem heette de Wielinge, welke naam op de kaarten van 1504 en 1540 tot zuidwaarts van Walcheren en tot bij Borsele voorkomt.
Aan dien mond, aan de Vlaamsche zijde, lag weleer het eiland Wulpen, door het water de Vloer van Groede en door het Zwarte Gat van Kadzand gescheiden.
Wat nu de grenzen van Zeeland Bewesten-Schelde, dien twistappel tusschen Holland en Vlaanderen, betreft, men vindt dat gedeelte in de 12de en de 13de eeuw aangeduid als te liggen ‘inter Scaldam et Hedinese’. En in charters van de 13de eeuw heet 't voor geheel Zeeland: inter Bornesse et Hedenese, Hedenzee, Hedensee - de Bornesse was de korte, doch vroeger belangrijke, stroom tusschen deelen van Voorne en Putten, langs Geervliet-, of ook wel ‘tusschen Masemude ende Hedinsee’. De waarschijnlijk afgedwongen en nooit toegepaste keuren van 1290 zouden gelden tusschen ‘Caesant’ (Kadzand) ‘ende Greveninghe’ (de stroom ten N. van Duiveland en het tegenwoordige Tolen). Maar later, zelfs nog in de keur van Zeeland van 1495, vindt men de grensbepaling ‘tusschen Bornesse ende Heydenzee’. Wat was nu die Heidenzee?
Het eiland Wulpen in zijn grootsten omvang is gevormd door de aaneenhechting van twee eilanden: Wulpen, het westelijke, en Coesant, het oostelijke. Zij waren gescheiden door een korten N.-O.-Z.-W. gerichten stroom en deze was de Heidenzee. Deze slibde grootendeels dicht, en door afdamming aan de beide uiteinden in de 13de eeuw werden de twee eilanden met elkaar tot één vereenigd, dat binnen de duinrij langs de Wielinge toen een aantal bedijkingen of polders bevatte. De door die aaneendijking ontstane polder, die het geringe overblijfsel van de Heidenzee bevatte, heette Heidenzeepolder (verg. de Zwinpolder, de Zwakepolder, de Schengepolder, enz.).
Het bewijs voor een en ander geven: ten 1ste een kaart van 1514, aanwezig in het Staatsarchief te Brussel, waarop langs het overblijfsel van den stroom den naam ‘Eyenzee’; ten 2de een kaart van Kadzand van 1555, door Fr. v.d. Velde, waarop langs dat overblijfsel ‘Heydensee’; ten 3de de bekende kaart van het Vrije van Brugge van 1571 door Pourbus, waarop wèl dat overblijfsel in den Heydenzeepolder geteekend is, maar zonder den naam.
| |
| |
Spreker toonde een en ander aan op copieën van die kaarten op grootere schaal. Uit het noemen van deze Heidenzee en ook van Kadzand als zuidgrens van Zeeland volgt, dat deze aan den Vlaamschen oever lag, zooals dan ook door een bekende sententie van den Raad van Mechelen van 1504 is uitgemaakt. En op de kaarten van de 17de en de 18de eeuw, van Visscher, Smallegange en Hattinga is die grens dan ook geheel langs dien oever geteekend.
Men heeft gezegd, dat ‘Heidensee’ de benaming was van een gedeelte van de Honte of Wielinge. Maar de naam komt nooit anders voor dan in de genoemde grensbepalingen. Heeft iemand ooit gehoord van plaatsen aan de Heidensee of van scheepvaart of tollen op dat water? Men heeft misschien gedacht aan een samenstelling met ‘zee’, maar waarschijnlijk is het laatste deel ‘ee’, voorafgegaan door de s van den genitief, zooals in Syrigsee, Vernoutsee, enz.
Nog onlangs schreef Mr. Meerkamp van Embden in het Archief van het Zeeuwsch Genootschap, dat spreker zich vergist had in de ligging van de Heidenzee op Wulpen; op de kaart van 1555 beteekent 't woord Heidensee-polder. Maar een polder kan natuurlijk niet Heidensee, wel Heidensee-polder genoemd worden.
Spreker eindigde met de opmerking, dat de gezamenlijke zeegaten van de Honte ook wel de Wielingen genoemd werden.
In de 16de eeuw reeds kende men een Wielingen en een Inner-Wielingen, gescheiden door de ondiepte, de Fransche Pol, evenals er nog tal van andere ondiepten zijn evenwijdig aan de Vlaamsche kust. De Baljuw van de Wateren van Zeeland oefende jurisdictie uit, ook over de daartusschen gelegen vaarwaters.
De Heer Beekman verduidelijkte zijne uiteenzettingen met een reeks door hemzelf geteekende kaarten, waarop de oude waterwegen, die van zooveel historisch belang zijn, nauwkeurig stonden afgebeeld.
Den 2den Februari vertelde ons de Heer K. Uilkema met behulp van talrijke lichtbeelden ‘Een en ander over het Boerenhuis in Nederland’.
't Is bekend, aldus spreker, dat Prof. Gallée in zijn werk: ‘Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners’ de meening verkondigt, dat de Zuidlimburgsche hoeve van Romeinschen oorsprong is.
Een studie van dit huis leert echter, dat in het Zuidlimburgsche huis de elementen van het oude huis van Midden- en Oost-Brabant zijn terug te vinden. Van dit oude Brabantsche huistype vindt men o.a. een vertegenwoordiger te Gemert. Deze hoeve bestaat uit de woning met den daaraan verbonden veestal, benevens een vrijstaande schuur. Deze schuur is dus een afzonderlijk gebouw. Daarin wordt het opgedorschte graan in de vakken - ‘laast’ genoemd - opgestapeld. Op den ‘schuurhaard’, den dorsch- | |
| |
vloer in deze schuur, wordt gedorscht. In het hoofdgebouw bevindt zich tusschen den diepen (pot)stal en de woning de ‘veurstal’. Dit gedeelte ligt even hoog als het maaiveld, dus gelijkvloers, evenals de woonvertrekken. De ‘sopketel’, waarin het veevoeder wordt gekookt, bevindt zich op den veurstal in den muur, die woning en stal scheidt. Vroeger stond hij in den ‘haard’, het eigenlijke woonvertrek, waarnaast zich links de ‘geut’, rechts de ‘kamer’ bevindt. De ‘sopketel’ werd toen op het ‘ketelwagentje’ naar den veurstal getrokken, om zijn inhoud te ledigen in de ‘koebakken’, op den hoogen rand van den veurstal vóór de koppen der koeien. Van den veurstal daalt men langs een hellende gang in de diepte van den potstal af, waar het vee is gestald: koeien, varkens, paarden. Boven de koeien, op de hoofdbalken der gebinten, bevindt zich de ‘schelft’, waar het hooi geborgen wordt. Nooit wordt hier graan gestapeld, wel somtijds stroo.
Een dergelijk huis bevindt zich te Bokend, in de buurt van Blerik. De dorschvloer wordt hier echter ‘den’ genoemd.
Nu zijn, ondanks uiterlijk verschil in bouwtrant, in de Zuidlimburgsche hoeve steeds de deelen van het Brabantsche huis te onderkennen. Bovendien vindt men allerlei overgangsvormen. In de tot volkomen ontwikkeling gekomen Zuidlimburgsche hoeve zijn ook de paarden- en varkensstallen afzonderlijke afdeelingen geworden, als gevolg van de voortschrijdende evolutie in het bedrijfsgebouw. Trouwens ook elders ziet men langzamerhand paarden en vooral varkens uit den rundveestal verdwijnen.
Bedoelde overgangsvormen kan men vinden te Baarloo in den ‘Boekenderhof’, te Kessel-Eyck in de hoeve ‘de Krekel’, te Reuven in den ‘Camperhof’, te Tegelen in den ‘Bakenbosch’. Al deze hoeven liggen in het grensgebied van het zoogenaamde Romeinsche villa-type. Maar ook de hoeven binnen het terrein van dit type vertoonen met volkomen duidelijkheid de elementen en het bouwprincipe van den stamvorm. Zoo bijv. ‘het Nieuwe Huis’ te Doenrade, waar de veestal geen potstal meer is en de mest gedeponeerd wordt in den mestput op de binnenplaats, die door het gebouwencomplex afgesloten wordt, maar waar de aan de graanschuur verbonden veestal, toch door een tot de nok opgetrokken muur van de eerste gescheiden blijft. Het bouwprincipe van het oude Brabantsche huis, - het gescheiden zijn van graanschuur en veestal, dat ook in het nieuwe Brabantsche huis, het langgeveltype van Gallée, tot uiting komt, - is alzoo in de typische hoeve te Doenrade aanwezig.
Op grond van waarnemingen in Zuid-Limburg, Noord-Brabant en het grensgebied tusschen deze streken, kan men niet ontkomen aan de conclusie, dat zich in dit grensgebied heden dezelfde evolutie afspeelt, die in meer of minder ver achter ons liggende tijden in het vruchtbare Löss-gebied heeft gevoerd tot het Romeinsche villa-type van Gallée. Naar de meening van spreker is zelfs dit type ook daar betrekkelijk jong.
| |
| |
Echter is de inrichting van de Zuidlimburgsche graanschuur afwijkend van die der schuren van het oude Brabantsche huis. De schuur van een boerderij te Linne bijv., die, behalve den nog ontbrekenden mestput op de binnenplaats, thans het villa-type vertoont en welke schuur te voren volkomen los van de andere gebouwen stond, vertoont reeds een constructie, die moeilijk kan zijn afgeleid van eenige andere inheemsche schuurconstructie. Het eigenlijk gebint is nl. niet aanwezig. Deze afwijkende constructie doet bijzondere invloeden vermoeden. Maar welke?
Tegenwoordig vindt men in Brabant-behalve in het Westen- een huistype, waarbij de schuur verbonden is aan den veestal; de eerste is dus achter den stal aangebouwd, maar blijft door een muur daarvan gescheiden, volgens het principe van het Brabantsche huis: het is het reeds genoemde langgeveltype. Kleine boerderijen in dit gebied hebben misschien steeds dezen vorm gehad. In elk geval zijn de kleine hoeven van dit type de oudste.
Ook in Zeeland constateert Gallée het langgeveltype. De uiterlijke overeenkomst tusschen dit en het oude Zeeuwsche huis, vooral het oude Zuidbevelandsche, waarbij, in tegenstelling met het nieuwe, woonhuis en schuur aan elkander verbonden waren, is treffend. Maar inwendig, dus wat het plan betreft, is die gelijkenis totaal afwezig. Zoo is bij het langgeveltype uit den aard der zaak één van de groote zijdeuren steeds de ‘mestdeur’ van den veestal; op Zuid-Beveland bevindt zich achter elke groote deur steeds een dorschvloer, terwijl vele kleine mestdeuren zich aan de andere lengtezijde van het gebouw bevinden. Met vrij groote zekerheid waren deze mestdeuren, behalve één, vroeger niet aanwezig. Dit leert o.a. Walcheren. Een ander belangrijk punt van verschil is de gebintenconstructie. In Zeeland, behalve in Zeeuwsch-Vlaanderen, bezitten de schuren hetzelfde gebint als in Noord-Holland, Friesland, Groningen en de Wadden-eilanden. (Voor Friesland en Groningen moet men hier de oude huizen in Z.O.-Friesland en Westerwolde uitzonderen). Dit gebint kan voorloopig worden aangeduid als het Friesche gebint: de hoofdbalk rust op den kop der stijlen; op dezen hoofdbalk ligt verder ter weerszijden het draaghout, dat het dak draagt. In de overige streken van ons land vindt men een gebint van geheel andere constructie. Nu hebben de oude Brabantsche schuren het laatste gebint, de Zeeuwsche daarentegen het Friesche.
Van zeer groote beteekenis ten definiéering van het Zeeuwsche boerenhuis is verder het feit, dat de Zeeuw het deel achter de woning de ‘schuur’ noemt, juist als in Friesland. De veestal is in de schuur ingebouwd en strekt zich uit langs de vakken. Wij vinden hier alzoo de inrichting van het Friesche huis terug, waarin ook de veestal langs de vakken in de buitenstijlruimte is ondergebracht. Een belangrijker verschil is echter de niet-Friesche opstelling van het vee in den stal: de koeien zijn opgesteld met de koppen naar de vakken gericht. Doch, waar het
| |
| |
een feit is, dat de stal op Zuid-Beveland een modificatie is van den ouden Walcherenschen en deze volkomen identiek is met den stal op Terschelling, daar wordt het Friesche karakter van het Zeeuwsche huis eerst recht duidelijk. Het plan van een oud huis te Koudekerke (Walcheren) is, voorzoover het bedrijfsgedeelte betreft, zelfs volmaakt gelijk aan dat van een boerderij te Mid-land, die het oude Terschellingsche huis vertegenwoordigt. Want ondanks de niet-Friesche opstelling van het vee op Terschelling, is daar de stal als geheel toch volkomen Friesch: ook daar loopt men als in Friesland, achter en niet vóór de dieren langs. Hoogstens zou men dus den stal op Terschelling (en Walcheren) omgekeerd-Friesch kunnen noemen.
Conclusie: het Zeeuwsche huis en het langgeveltype hebben geen gemeenschappelijken stamvorm; het Zeeuwsche en het Friesche huis hebben dien wel.
Den 2den Maart sprak de Heer Dr. N.J. Krom over: ‘De Nederlandsche Oudheden in de Molukken’.
Spreker ving aan met te wijzen op den ongelukkigen toestand, waarin het meerendeel der oudheden uit den Compagnietijd in Nederl.-Indië verkeert, vooral tengevolge van het gebrek aan belangstelling, zoowel van bestuurswege als van particuliere zijde. De sinds 1913 met het toezicht op de oudheden in het algemeen belaste oudheidkundige dienst heeft door een samenloop van omstandigheden zich, op enkele uitzonderingen na, weinig aan dit deel van zijn taak gelegen kunnen laten liggen. Tot die uitzonderingen behoort de opnemingsreis in de Molukken, gedurende 1921 door den ambtenaar V.J. van der Wall en den fotograaf-teekenaar J.J. de Vink ondernomen. De resultaten van die reis zijn verheugend door het groot aantal monumenten, dat nog aanwezig bleek te zijn; men hoopt, dat thans ook het noodige gedaan zal worden om te voorkomen, dat er nog meer verloren gaat dan door de verregaande verwaarloozing nù reeds het geval is.
In 1599 kwamen de eerste Nederlandsche schepen in de Molukken en gedurende de eerste jaren der 17de eeuw stelde de Compagnie alles in het werk, om zich van het monopolie in dit middelpunt van den specerijhandel te verzekeren, hetgeen na zwaren strijd, vooral tegen de Portugeezen, dan ook gelukte. De oudste forten, dikwijls van de eene hand in de andere overgegaan, zijn bepaald gebouwd ter verdediging tegen den Europeeschen vijand, - bij lateren bouw werd allereerst rekening gehouden met de bewoonbaarheid en geschiktheid voor bestuur en administratie. Een paar der grootste kasteelen zijn nog steeds onder militair bestuur, hetgeen het voordeel heeft dat ze worden onderhouden, maar het nadeel, dat zij als militair gebouw en niet als historisch monument beschouwd en behandeld worden.
Behalve de groote en kleine forten zijn er dan ook nog ver- | |
| |
sterkingen van een ander karakter, de blokhuizen, die veelal slechts handelsposten waren en een weinig sterke bezetting hadden, soms zelfs maar van één soldaat. Een ander soort forten zijn die, welke in halfgeslechten toestand ter beschikking van inlandsche vorsten werden gesteld; ook de pakhuizen verdienen afzonderlijke vermelding. Particuliere woningen van ouden datum zijn er slechts weinig over, doch wel is men gaarne blijven voortbouwen volgens vroegere tradities. Eigenaardig zijn vooral de pakhuizen op de Banda-eilanden, d.w.z. de woningen der perkeniers, die er voor de Compagnie de producten wonnen. Van de kerken is alleen die te Ambon belangrijk; oude meubels, zilver, enz. zijn hier en elders in groote hoeveelheid te vinden.
Met behulp van lichtbeelden gaf spreker van dit alles een verduidelijking. Achtereenvolgens werden Ternate met het fort Oranje en verschillende versterkingen op de andere eilanden vertoond, waaronder het fort de Verwachting op Soela Besi een der weinige voorbeelden van goed onderhoud is. Daarna werd de Banda-archipel besproken, vooral de hoofdplaats en de pakhuizen op Lontor, en eindelijk Ambon en omgeving, in het bijzonder het kasteel Victoria, een aantal blokhuizen en tot slot een paar kerkgebouwtjes.
Den 6den April sprak de Heer J.W. Enschedé over: ‘De Psalmen te Genève in de zestiende eeuw’. Mej. Lucie Vos, sopraanzangeres gaf de muzikale toelichting bij deze voordracht.
Van meet af aan heeft, volgens spreker, Calvijn de waarde begrepen, welke toegekend moet worden aan de muziek in an voor de Gereformeerde godsdienstoefening. Zoodra hij in 1541 voorgoed in Genève teruggekeerd was, heeft hij hieraan zijn volle aandacht gewijd. In Bourgeois, een Parijschen musicus, vond hij den persoon die hem kon helpen. Een jaar later verschenen te Parijs eenige Psalmen, door Marot berijmd en door de theologische faculteit van Parijs goedgekeurd: daarmede waren zij dus verklaard voor deugdelijk Roomsch. Later verzette zich de Sorbonne. Deze Psalmen bracht Bourgeois op éénstemmige muziek. Zeven jaar later deed Bourgeois hetzelfde voor een andere groep Psalmen, berijmd door De Bèze, die na het overlijden van Marot, diens taak heeft overgenomen. Weer een paar jaar later vertrok Bourgeois uit Genève; de resteerende Psalmen, eveneens door De Bèze berijmd, werden van muziek voorzien door een zekeren maître Pierre, evenals Bourgeois chantre te Genève. Bovendien zijn in den Psalmbundel opgenomen enkele melodieën, die waarschijnlijk op aandringen van Calvijn zelf overgenomen waren uit de oudere Straatsburgsche Psalmen, en die, welke hun waarde als zoodanig moge zijn, in den psautier stylistisch een zonder ling figuur maken. In 1562 verscheen de Fransch-Zwitsersche psautier compleet in onderscheidene formaten.
Het zijn deze Psalmwijzen, die overal bij het Protestantisme
| |
| |
in gebruik zijn gekomen, ook in ons land, waar zij, hoe ook verminkt, nog alle Zondagen in de Hervormde en Gereformeerde kerken gebruikt worden.
De drie groepen, Bourgeois-Marot, Bourgeois-De Bèze en maître Pierre-De Bèze, zijn, muzikaal gezien, van uiteenloopende waarde. Het werk van Bourgeois is uitnemend, vooral het oudste; de eerste groep is als doordrenkt met den Roomschen cantus planus; in de laatste zijn moderne elementen op te merken.
Een en ander heeft den Heer Enschedé mede gebracht tot de opvatting, dat, hoewel ook de oudste particuliere uitgaven gedrukt zijn met mensueel-noten, er niettemin geen maat in valt aan te wijzen - deze zijn de notenbeelden, die nog immer gehandhaafd worden in de Psalm-uitgaven van de Nederlandsche Bijbel-compagnie - en zij geen andere beteekenis hebben als lang-kort, zonder een 1-2, 1-2.
Dat ontbreken van een eigenlijke maat, waarbij in de scansie van het woordvers, met zijn heffingen en dalingen, de eenige norm gezien mag worden voor de dictie van het muziekvers, dwong spreker er toe niet te aanvaarden de veelal gehuldigde meening, dat in Calvijn's gemeente, althans in den eersten tijd, gemeenschappelijke gemeentezang in gebruik was; eenvoudig, omdat zulks practisch onmogelijk is. De Psalmen werden door den chantre alleen, solistisch voorgedragen in overeenstemming met de beginselen, door den Roomschen priester bij het altaargezang gehuldigd.
Eerst na 1550 schijnt het rhythmisch gemeente gezang te zijn opgekomen.
Sedert bijkans twintig jaar had spreker gehoopt een auditie der Psalmen als spreekzang te kunnen geven. Eindelijk, een paar jaar geleden, vond hij in Mej. Lucie Vos te Overveen de beroepszangeres die aan zijn wenschen voldeed; immers, Mej. Vos is een Française van origine, Hervormd van geloof, religieus van sentiment en niet ontbloot van historischen zin. De wijze, waarop zij in de vergadering eenige dezer Psalmen voordroeg, was inderdaad uitnemend. Met vlakken, weinigen toon, een technisch moeilijke prestatie, liet zij eenige Psalmen hooren, gaaf, sober en met groote innigheid. Vooral Psalm 51 van Bourgeois-Marot: ‘Misericorde au povre vicieux’, maakte diepen indruk.
In het tweede deel zijner voordracht behandelde spreker het buitenkerkelijk Psalmlied, hier te lande. Het was Psalm 42, welke in onderscheidene bewerkingen werd voorgedragen; eerst in de versie van Dathenus (1566), daarna in een achttiende-eeuwschen maatzang van Lootens, organist te Middelburg, met de berijming van 1773; vervolgens op een volksaardige dans-melodie met de berijming van Joachim Oudaan, met muziek van Remigius Schrijver (1680), eveneens organist te Middelburg.
Besloten werd de voordracht met Psalm 42, eerst in de muzikale bewerking van Emanuel Weiss, Hernhuttersch predikant te
| |
| |
Haarlem, waarvan vijf jaar geleden de zes-en-twintigste druk verscheen en daarna als koraal in den trant als in onze vaderlandsche kerken gezongen wordt door de schare, op noten van gelijken duur. Ook in deze Hollandsche bewerkingen, welke eveneens door den heer Enschedé op het klavier begeleid werden, vond Mej. Vos volop gelegenheid haar religieus gevoel te doen kennen en blijk te geven van haar geroutineerdheid en slagvaardigheid.
Den 4den Mei sprak de Heer Dr. G. von Antal, buitenlandsch lid der Maatschappij, over den Hongaarschen dichter Alexander Petöfi, ten herdenking van diens 100-jarigen geboortedag.
Spreker trachtte de vraag: wat maakt Petöfi, dien nog onlangs Hermann Grimm voor een der weinige incarnaties van den waren poëtischen geest verklaard heeft, tot een uitnemenden lyrischen dichter? te beantwoorden met een schets der karakteristiekste trekken van zijn individualiteit. De lyrische dichter moet een groote sensibiliteit bezitten om op indrukken in sterke mate te kunnen reageeren. Deze eigenschap bezat Petöfi in bijzonder hooge mate, zoodat zijn gevoelsleven voortdurend in trilling was, en hij zocht door de natuur gedreven de sterkste emoties.
De dichter moet een zeer levendige phantasie hebben, de phantasie van Petöfi was buitengewoon levendig, maar ondanks die levendigheid volstrekt niet vaag, integendeel zich met vastheid bij het onderwerp bepalend. Van de terreinen waaraan de phantasie haar stof kan ontleenen: geschiedenis en natuur, wendde zich Petöfi bij voorkeur tot de natuur, maar vond ook in de personen der geschiedenis evenzeer zichzelf terug, als de natuur tot symboliek van zijn gevoelens diende.
Een verder karakteristiek kenmerk van zijn individualiteit was de gave zich op de meest natuurlijke, door iedereen verstaanbare wijze uit te drukken. Hij beweerde dan ook dat het geheele verschil tusschen hem en anderen hierin bestond dat hij in rijmvorm hetzelfde zeide, wat anderen in proza plachten te zeggen.
In dezen eenvoud toont zich Petöfi eenswillend met de volkspoëzie, en zoo kwam spreker van den invloed te gewagen, welken de geestelijke stroomingen, in de eerste helft der 19de eeuw op Petöfi uitoefenden, om van haren kant ook den invloed van Petöfi's persoonlijkheid te ondervinden. De machtigste dezer stroomingen waren de bewegingen, welke de democratie en het nationaliteitsidee teweeg hebben gebracht.
De democratie werd op letterkundig gebied voorbereid door het opsporen der producten van volkspoëzie in Engeland, Duitschland, ook in de kleinere landen in het oosten van Europa, en zoo ook, kort voor het optreden van Petöfi, in Hongarije. De politieke democratie ging telkens weer terug tot de ideeën der Fransche revolutie, welke door de reactie van het Weensche
| |
| |
congres wel tijdelijk onderdrukt, maar met vernietigd konden worden, en in het vrijheidsjaar 1848 gedeeltelijk ten minste, hun verwezenlijking beleefden.
Het idee der nationaliteit is ook uit het idee der democratie ontstaan. In Hongarije heeft dit idee den vorm van den strijd tegen de centraliseerende macht van Weenen aangenomen. Petöfi stond in de voorste rijen der strijders en zijn poëzie werd geheel en al een politieke lyriek, zooals wij die ook bij andere naties, Engeland, Frankrijk, Duitschland, Italië aantreffen.
Na den dichter in het milieu van zijn tijd te hebben geschetst, schilderde spreker, op grond van zijn gedichten, het korte leven van dezen gedenkwaardigen man, over wiens geboorteplaats een tiental jaren onzekerheid heerschte en van wien niemand met zekerheid weet, waar hij gestorven is, ofschoon het als vaststaande kan worden aangenomen, dat hij op 31 Juli 1849 op het slagveld gesneuveld is.
Na deze schets van zijn leven, wendde spreker zich tot de beide hoofdthema's van Petöfi's lyriek, die de dichter zelf in een motto voor de uitgave van zijn verzamelde gedichten met deze beide woorden aanduidde: ‘Liefde en Vrijheid’. Hierbij wijdt hij uit over zijn liefde tot Julia Szandrey, die hij tegen den wil van haren vader tot vrouw heeft verkregen en met wie hij een bijzonder gelukkig, doch kort huwelijksleven leidde.
Aangaande het woord Vrijheid liet spreker uit citaten zien wat Petöfi hieronder verstond en hoe hij deze als het eenige middel beschouwde dat tot algemeen geluk der menschheid leidt.
Ten slotte sprak de Heer Von Antal over de eigenaardige gave van Petöfi om zoo te zeggen de toekomst te kunnen voorzien, zooals deze gave zich in twee prachtige gedichten, waarin hij zijn dood op het slagveld en het spoedige hertrouwen van zijn vrouw voorspelt, in treffende woorden tot uiting komt. De gedichten van Petöfi zijn door A.S.C. Wallis uit het Hongaarsch vertaald.
Het Bestuur is zeer erkentelijk voor de medewerking, die het van de zijde der sprekers heeft ondervonden; doordat zij welwillend aan onze uitnoodigingen gevolg gaven, of wel zich uit eigen beweging bereid verklaarden een spreekbeurt te vervullen, heeft de samenstelling van het rooster der voordrachten geenerlei moeielijkheid opgeleverd, en de vele belangrijke bijdragen hebben bij de bezoekers der Maandvergaderingen aangename herinneringen achtergelaten.
De bundel Handelingen en Levensberichten 1921-1922, verscheen als gewoonlijk in het najaar. Het Bestuur heeft het bijzonder op prijs gesteld dat de Heer Dr. W. Vogelsang - de spreker op onze vorige Jaarvergadering - de kopij van zijne rede aan ons heeft willen afstaan, zoodat de door hem gehouden voordracht in de Handelingen kon verschijnen. Aan de schrijvers
| |
| |
der Levensberichten - veertien in tal - heeft het Bestuur zijn hartelijken dank betuigd voor hunne medewerking.
Het tweede, door den Heer Dr. N. van der Laan bewerkte deel van ‘Uit Roemer Visscher's Brabbeling’, eene uitgave voor welker totstandkoming de Maatschappij eene subsidie verleend heeft, is thans verschenen.
Op advies van de Commissie voor Schoone Letteren, heeft het Bestuur den ‘Haagsche-Post-Prijs’ van het jaar 1922, in November l.l., toegewezen aan Mevrouw Carry van Bruggen, te Laren, voor haar boek ‘Het Huisje aan de Sloot’.
De Maatschappij heeft wederom den Heer Dr. C.G.N. de Vooys bereid gevonden haar op het Vlaamsch Philologencongres, gehouden te Brugge in September 1922, te vertegenwoordigen. De Heer Dr. G.J. Boekenoogen gaf gevolg aan de uitnoodiging van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap voor Kunsten en Wetenschappen om, als voorzitter van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, deel te nemen aan de Jaarvergadering, die den 5den Juni l.l. gehouden is en bij welke gelegenheid het 150-jarig bestaan van het Genootschap op feestelijke wijze werd herdacht. Voorts heeft het Bestuur de gelukwenschen der Maatschappij overgebracht aan haar buitenlandsch medelid, den Heer K.M. Pol de Mont, bij diens huldiging op den 10den December te Antwerpen.
De Maatschappij had in het afgeloopen jaar den dood te betreuren van 11 gewone en 3 buitenlandsche leden. Zij telt op dit oogenblik 2 eereleden, 523 gewone leden in Nederland, 7 in onze overzeesche gewesten, 25 in het buitenland en 162 buitenlandsche leden, van wie 18 de rechten en verplichtingen der gewone leden aanvaard hebben: een totaalcijfer dus van 719, tegen 714 in het vorige jaar.
|
|