| |
| |
| |
Bijlage II. Voordracht van Dr. H.T. Colenbrander.
Dames en Heeren,
Diep is mij de herinnering ingeprent aan dien winternacht van 1890, waarin het stoffelijk overschot van Nederlands laatsten koning, van het Loo overgebracht, onder fakkelschijnsel door het Haagsche Voorhout werd gereden; dieper dan aan de begrafenis onder het koude winterdaglicht zelve. Dat licht was meedoogenloos; het gaf iets verbrokkelds te zien van mislukte staatsie. Beter kwam het duister en daarin de rosse gloed, kwam ook de betrekkelijke eenzaamheid van den weg, de verbeelding te hulp. Ik herinner mij, iets onzegbaar smartelijks te hebben ondergaan. Niet dat de legendarische kluizenaar bij toen achttienjarigen eenigen persoonlijken indruk kon hebben achtergelaten; wie van mijn leeftijd had den koning ooit gezien? Ik wist alleen dat wij een koning plachten te hebben, en dat hij heen was; dat daar de laatste man uit den stam van Oranje werd weggereden. Op het oogenblik dat wij hem doorleefden, sprak ons die koude winteravond van niets dan van: einde.
Wij weten thans dat hij ook een begin is geweest; het begin van het regentschap dat den noodzakelijken overgang vormde tot de regeering van Wilhelmina, thans sedert een kwarteeuw onze landsvrouwe.
Het is niet mijn voornemen, de draagster der Nederlandsche kroon te bespreken; ik zou ook schromen, dat hier te doen. Er is in het leven en bedrijf eener constitutioneele vorstin veel, dat zich aan de beoordeeling van de meeste tijdgenooten onttrekt. Dat verborgene niettemin met U te bespieden en er ijdele gissingen over te wagen, ik stel er Hare Majesteit, U allen en mijzelven te hoog voor. Eén onderstelling durf ik uit te spreken: op den gedenkdag zal de souvereine aanleiding vinden, den doorloopen regeeringstijd aan haar blik voorbij te laten gaan. Wij allen, in zoover ons de gemeene zaak aan het hart ligt, zullen hetzelfde doen; zullen in de niet onvriendelijke, plechtige oudejaarsavondstemming verkeeren, waarin schaduwen uit het verleden onze ziel naderen, zich verdichten, en verdwijnen. Terwijl zij
| |
| |
komen, weten wij al dat zij zich oplossen zullen, en hebben daar vrede mee: morgen reeds weer zal ons worden toegeroepen: ‘de lendenen omgord, en brandende de lampen!’ Intusschen is het niet onverschillig, welke herinneringen en gevoelens wij uit den afgeloopen tijdkring in den nieuwen mededragen. Overdenken wij dus wat ons weervoer; het zal nog geen objectieve waarheid omtrent ons jongste verleden zijn die wij er door winnen kunnen, doch belijdenis van subjectieve indrukken is het noodzakelijk begin van alle verheffing boven het peil der alledaagschheid. Onaandoenlijkheid te bezitten moge noodzaak zijn voor den werk-, haar af te schudden is plicht, en worde zegen, van den gedenkdag.
De gemeene zaak; - voor iedere gemeente zal zij een andere zijn. In dezen kring weze zij de Nederlandsche zaak, in dien verruimden zin die minder op stoffelijke beperking dan op geestelijke spankracht let. Wij Nederlanders hebben het groote voorrecht, met onze belangstelling ver uit te mogen reiken, zonder dat iemand ons van ijdeltuiterij of grootheidswaanzin zal mogen verdenken. Wij gevoelen betrekking tot ver afgelegen gewesten en volken; de wereldzee, ons lang vertrouwd, schrikt onze gedachten niet af. Zij hebben geleerd, wijder boog te spannen dan van Sluis tot Delfzijl. Zij hebben het eenmaal geleerd; hadden zij het nooit verleerd?
Bij deze vraag dringt aanvankelijk een gevoel van beklemming onze harten binnen. Ja wij hadden het verleerd, in den tijd toen, vóór Max Havelaar, Indié niet sprak tot onze verbeelding; toen, vóór Majoeba, Zuid-Afrika uit ons gezicht was gegleden; toen, vóór Gezelle, wij Vlaanderen minachtten; toen, vóór Asser en van Vollenhoven, het geloof aan een internationale taak voor Nederland sliep. Het Nederland van Thorbecke was van dat van Coen, van van Riebeek, van Grotius sterk vervreemd geraakt; zelfs, ten aanzien der belangstelling voor Vlaanderen, van dat van koning Willem I. Het was een ingekrompen, een in zichzelf gekeerd Nederland; een Nederland waarin hooge golven van den geest, die elders zich verheven hadden, rustig uitkabbelden. Weinig landen van Europa waar de romantiek zóó tam is geweest als bij ons, de staatkunde zóó nuchter, het geheele bestel zóó burgerlijk. Het valt mij niet te binnen, wie het eerst de Nederlandsche maagd van dien tijd bij een hofjesjuffrouw heeft vergeleken; het zal wel ergens bij Huet staan, maar in ieder geval is die vergelijking U allen gemeenzaam geworden. Er is veel op dien tijd gesmaald; naar mijn gevoel te veel, want wij hadden hem niet kunnen ontberen.
Nederland met al zijn tradities en betrekkingen, de Nederlandsche zaak in haar ruimsten zin, verkeerde in den aanvang der negentiende eeuw in een diep verval, en 1815 was niets dan een herstel in schijn, immers de door vreemden opgelegde verplichting tot een bestaan boven de kracht, dat in '30 smadelijk ineenzonk. Er was toen bovenal behoefte aan de consoli- | |
| |
datie en bewerktuiging van iets bescheidens maar reëels, een Nederland dat zichzelf zou wezen en tegelijk in den tijd bestaan kon; dat weer belofte zou kunnen worden, nog geen vervulling behoefde te zijn. Zulk een Nederland heeft Thorbecke gemaakt; met zulk een Nederland heeft Fransen van de Putte ook Indié weder in een levend verband gebracht; in dat Nederland begon na '70 iets te kloppen van den versnelden polsslag van een stroomen overspannenden, steden uitleggenden, afstanden vernietigenden tijd; dat Nederland eindelijk werd reeds weer gekroond door de glorie eener nationale schilderschool, kleinere, bleekere, maar toch bloed-eigen zuster van die van Hals en Rembrandt. En nog vóór Willem III ten grave gedragen werd, waren Perk's sonnetten en de Mei van Gorter geschreven; had '87, zonder schok, den overgang van burgerheerschappij tot massabewind ingeleid, waren neo-calvinisme en neo-katholicisme tot krachten geworden die reeds regeeringsverantwoordelijkheid torsen konden, had Nederland een eerste maal Paul Kruger aanschouwd. De tijd, tusschen Thorbecke's dood en dien van koning Willem III verloopen, was er een van versnelde ontwikkeling geweest. Een ontwikkeling, door 's koning's overlijden in geen enkel opzicht onderbroken.
In de acht jaren van het regentschap wordt, na het Tak-geval, door van Houten de kiesrechtbelofte van '87 ingelost en valt de geboorte der S.D.A.P., knettert het geweer van Doornkop. Geen jaar van Wilhelmina's regeering is verloopen, of de eerste Vredesconferentie komt in den Haag bijeen; de Boerenoorlog breekt uit; van Deventer schrijft zijn Eereschuld.
Het zijn gebeurtenissen in bonte rij die ik in Uwe herinnering terugroep, nog in geen andere dan chronologische orde voorgesteld; maar gij zult het niet ontkennen, het zijn, stuk voor stuk, gebeurtenissen. Laten wij enkele er van nader beschouwen.
De staatkundige hervorming versterkte in ons openbaar leven de werking der massa-emotionaliteit, beperkte die van het zuivere intellectualisme. Daarmede ging, als met elke groote geestelijke verschuiving, zeker ook kostbaars verloren, of werd althans tijdelijk teruggedrongen en verduisterd. De fijne, ietwat dunne toon van leer- en pleitzaal en kansel van omstreeks '60 werd minder en minder vernomen; borreling verving klaarheid; onvermijdelijk gevolg van de mate, waarin de volksbodem was omgewoeld. Wie durft wenschen, dat hij onberoerd ware gebleven? Wie klagen, dat het enkel drab was die naar boven kwam? Zouden wij, in de wereld van thans, iets beduiden, iets vermogen, zou de menschheid iets van ons te hopen hebben, als wij haar tegemoettraden met enkel de onverzwakte verstandsdeugden van het geslacht van '60? Immers neen; zij eischt van ons in de eerste plaats het gestemd zijn op gelijke toonhoogte van gevoel. Het zijn niet zoozeer verstandelijke dwalingen waarin de wereld van 1923 bevangen is, als zielsziekten waaraan zij
| |
| |
lijdt, en zielsziekten worden niet genezen dan door uitstraling der volle persoonlijkheid, niet het minst in haar emotioneele kwaliteiten. Wat door den intellectualistisch aangelegde als vergroving wordt waargenomen, kan symptoom van verdieping zijn.
Het intellect heeft niet de roeping de wereld te verdoemen, maar haar zichzelf te leeren kennen opdat zij zich loutere. In die van heden heeft het zoo handen vol werk, dat men terugschrikt bij de gedachte dat het zich in een pruilhoek zou kunnen gaan versteken. Het drage smaad als het moet en late er geen ander woord bij over de lippen, dan: ‘Vader, vergeef het hun; zij weten niet wat zij doen’. Nog altijd is de menschelijke natuur zoo rijk, dat zooveel mogelijk van haar te begrijpen hetzelfde is, als haar lief te hebben.
Ernstige gedachten voor de gelegenheid, meent gij? Maar feestklanken willen mij niet af. Ook al zou mijn oordeel eens tot de gevolgtrekking komen - wat het niet doet - dat Nederland enkel reden heeft, zich in de verloopen vijf en twintig jaar te verblijden, de juichtoon zou mij in de keel verstommen bij de gedachte aan de beestachtigheid, de misdaad, de verdwazing waarin de wereld korte jaren geleden zich gewenteld heeft. Zoozeer zijn wij van die anderen niet onderscheiden dat wij ons op onze onbevlektheid zouden mogen verhoovaardigen. Het ons te beurt gevallen geluk stemt in de eerste plaats tot nederigheid. Een weinig anders de politieke constellatie, een weinig anders het militair verloop, en wij hadden met zekerheid medeplichtig moeten worden aan het gemeene wanbedrijf. Dat het ons bespaard is gebleven legt ons den plicht op, onze nationale en stamkrachten bij voorkeur in dienst te stellen van een hooger dan het patriottisch ideaal. Wij gruwen van den afgrond waarin het nationalisme neer kan storten; wij maten onder de krachten die het ontketenen kan, ook die des duivels zijn. Gelukkig wij, die niet in de verleiding kwamen met ons geliefde zelf anderen te knechten: wij mogen en moeten het behouden, om anderen te dienen.
Wij moeten het behouden, al zijn wij er van doordrongen het op hooger plan te moeten heffen. De volkenbondsidee onderstelt volken en kan niet leven zonder volken. Zij blijven in het verruimde geheel voor nog ongeweten tijden de eenig mogelijke dragers van het recht. Zij dragen dat recht niet als doode maar als levende pijlers, als individuen, aan hetgeen zij dragen praeexistent. Geen door den ingenieur berekend, van buiten toegeschapen vermogen, slechts eigen, overgeërfde, zelf onderhouden kracht schraagt mee.
Hoe mogen wij over de onze oordeelen?
Met één woord is het niet te zeggen. Er is, mijns inziens,
| |
| |
gunstigs geweest; er is ook veel bedenkelijks. Dankbaar te gedenken is het feit, dat Nederland in internationaal-politieken zin in de knel is kunnen komen, zonder zijn zelfbewustzijn en zijn innerlijke eenheid te verliezen. Eerder al is in onze geschiedenis het feit voorgekomen, dat sterke naburen ons, ieder naar zich toe, van onze plaats poogden te trekken, en de nationale cohaesie dus op een buitengewone proef werd gesteld. Hoe veel beter heeft het Nederland van koningin Wilhelmina die proef doorstaan, dan eenmaal dat van Willem V. Het buitenland vond hier thans geen enkele binnenlandsche partij, onnoozel, verblind genoeg, zich aan vreemde belangen dienstbaar te maken. Geen enkele partij ook vond daar, in wanhoop aan de elasticiteit en regelmatige functioneering der binnenlandsche staatsinstellingen, eenige aanleiding toe. Vergeleken bij de mogelijkheid van geleidelijke aanpassing aan nieuwe behoeften, van verwezenlijking van volksverlangens, bevrediging van nieuwe rechtsovertuiging in wettige vormen, die de constitutioneele monarchie met parlementair stelsel ons bood, doet de Republiek der achttiende eeuw ons aan als een versteening. In ons Nederland was het mogelijk, dat de ontevreden, zich in heilige overtuiging aangetast voelende kerkgeloovige het rechtsherstel verkreeg der wet-Mackay en van wat er op gevolgd is; dat arbeider en vrouw politieke mondigverklaring verwierven; dat sociale wetgeving het laissez-faire verving; dat al deze groote hervormingen tot stand kwamen, zonder dat rimpeling oversloeg in convulsie. Gij herinnert U zeker allen November '18 nog of het gisteren was. Toen mochten wij instinctmatig gevoelen dat arbeiders-, soldaten-, scholierenraden op Nederlandschen bodem een laffe naäperij zouden wezen van wat elders onvermijdelijk product mocht heeten van hier niet bestaande omstandigheden, en grepen wij den moed, naar dat instinct te handelen; toen werd het ons bewust dat de Nederlandsche democratie, tijdens een Domela Nieuwenhuis nog slechts schrikbeeld der braven, reeds eene behoudende kracht kon zijn. Het Nederland waarin dit alles het geval mocht wezen, moet veel kenmerken hebben gedragen van gezondheid.
Gezondheid beteekende, voor een land geplaatst als Nederland het was in den aanvang der twintigste eeuw, ook waakzaamheid. Niet wij die den wapeningswedstrijd hadden uitgeroepen, maar wij hadden hem te ondergaan, en weerloosheid ware licht in de wereld van toen onze vloek geworden. Bescheiden maar zelfstandig, zoo schreef ons een woord van de Beaufort onze staatkunde voor, en op zulk een program stonden in die jaren noodzakelijkerwijs militaire voorzorgen, die voor den niet militair aangelegden Nederlander den vorm aannamen van onwelkome persoonlijke plichten. Dat wij ze, over het geheel, zonder morren gedragen hebben, daarin aan al te velen onzer vaderen ongelijk, zou ik een tweede bewijs van gezondheid willen achten.
De tijd na '18 heeft ons voor geheel nieuwe vraagstukken
| |
| |
gesteld. Zoo ik daareven te kennen gaf dat er in onze jongste geschiedenis ook bedenkelijks is geweest, wil ik belijden hoofdzakelijk op die laatstverloopen jaren het oog te hebben gehad.
Het Nederlandsche volk is grooter in weerstand dan in initiatief; en initiatief, generositeit, krachtig en vertrouwend eigen begin, dat is wat thans bovenal van ons wordt gevorderd, ten opzichte van wereld- en van landszaken beide.
Van de landszaken. Hebben wij het onzegbaar voorrecht genoten, buiten den oorlog te blijven; buiten zijne gevolgen staan wij in geenen deele. Niet te weerstane krachten hebben ook ons, èn in Europa èn in Indië, op de helling naar het staatsbankroet een eindweegs af doen glijden. Wij mogen niet alleen niet verder zinken, wij moeten weer tegen den berg op, en zullen het niet vermogen, zonder ons van ballast te hebben ontdaan. En in de scherpzinnigheid nu die onderkent waarin bij ons het dood gewicht gelegen is, èn in de vastberadenheid het af te werpen, zijn wij naar mijn gevoelen tot dusver in beangstigende mate te kort geschoten, en verliezen daardoor dagelijks iets van den voorsprong dien het verloop der wereldgebeurtenissen van 1914 tot 1918 ons gelaten had. Wij komen er niet zonder aller krachtigen wil en vast besluit; wij komen er nooit zonder vindingrijke en energieke leiding. Weten wij de mannen die wij thans behoeven, de mannen van verbeeldingskracht en durf, niet voort te brengen, of zoo zij er zijn, weten wij ze niet te onderkennen en naar hunne plaats te stuwen? Heerenveen, Zieriksee, de stoomwet, de verhooging der collegegelden - Godbetert van verantwoordelijke plaats in 's lands vergaderzaal eene bezuiniging genoemd - er is te veel dat ons doet verzuchten, dat groote vraagstukken vooralsnog slechts worden begrepen, althans gehanteerd, van wel zéér kleinen kant. Die thans, thans nog, naar verruiming van middelen grijpt ter verbetering van een toestand die door het niet langer beheerschen van middelen is ontstaan, legt bewijs af van staatkundig onvermogen.
Generositeit en besluitvaardigheid ten opzichte der wereldbelangen. Wij kleinen hebben ons op dit terrein gedurende de oorlogsjaren omgeven gevoeld van reuzenmachten die wij niet verwrikken konden, God dankend reeds, zoo zij ons althans niet verpletterden. Op de afgrijselijkheid van dien valen schrik is een korte spanne van hoop gevolgd, van hoop te verleidelijker, naarmate de ellende van wat voorafging ons dieper had beschaamd. Woodrow Wilson zal, ondanks zijn beperktheden en droeve mislukking, voor altijd een figuur in de geschiedenis der menschheid blijven, om de verwachting die hij gewekt heeft, zonder ze zelf te mogen bevredigen. Niet met één slag mocht het rijk van vrede en recht worden veroverd; de ééne slag leverde niets op dan de parodie van Versailles, weerzinwekkend om de praal der lippenhulde aan wat verzaakt werd met de daad. En toch, wij staan nu allen op dien bodem, die voor ons de werkelijkheid
| |
| |
werd, die wij te reinigen, te beploegen, te ontginnen hebben. Elke bevrediging van het rechtsgevoel, elke werkelijke verzekering van vrede en van veiligheid zal op een taaien weerstand moeten worden bevochten. Het zal, want het moet. Er is voor Europa geen alternatief meer, dan met vloek beladen in het niet te zinken. Ziet men niet te veel voorbij, dat de machthebbers van 1919 zich reeds niet meer in de naaktheid hunner begeerten aan de menschheid hebben durven vertoonen? Huichelarij is steeds bekentenis van zwakheid, immers onvrijwillige hulde aan de deugd. De geest van Versailles heeft ons de wapenen moeten leveren waarmede hij met toenemend succes zal kunnen worden bestreden. Bestreden met het geduld en de regelmatigheid van den vallenden waterdruppel, die den rotssteen uitholt; met de liefde die het winnen kan van den haat, omdat zij zich minder behoeft te haasten dan hij. De lagere aandrift geeft zich altijd weer bloot, omdat zij vreezen moet, te laat te komen.
Onderkent Nederland voldoende de bescheiden maar eervolle taak, haar op het gebied der wereldorganisatie voorbehouden? Er is te dezen opzichte merkbare verbetering. Vóór '14 liet het zich meer aanbieden dan het schiep. Nederlandsche nuchterheid bleef voor veel kwakzalverij op dit voor boerenbedrog zoo wijd geopend gebied terecht ongevoelig; Nederlandsche onbevangenheid ruikt, Nederlandsche eerlijkheid schuwt de valsche ingredienten. Voortreffelijk; zoo maar Nederlandsche traagheid het uur niet voorbij laat gaan, waarop het misschien zelf het betere recept had kunnen helpen samenstellen. Het werk van morgen vraagt overgave die het gereedst zal worden geeischt van wie, als wij, een voorrecht hadden; vraagt ook wetenschappelijke voorbereiding waartoe het volk van Grotius niet ongeschikt mag heeten. En overwegingen van nuchteren aard komen in ons geval het idealisme te hulp. Zoo iemand, dan kan Nederland bij eene kanaliseering van het geweld in de wereld niets verliezen.
Behoef ik te waarschuwen, dat hiermede niet het ideaal gesteld is der nationale ontwapening zonder meer? Die solutie ontkent alle werkelijkheid. Het is er niet om te doen tegen het kwaad in de wereld, nadat het zóó machtig is gebleken, ongewapend te blijven, maar te weten en zelf mede te bepalen waartegen voortaan de wapenen zullen worden gevoerd. De minister van buitenlandsche zaken ziet, in een Eerste Kamerrede, Nederland bij een tweesprong neerzitten; de spot der wereld zou het treffen, indien het, na verloop van tijd, nog steeds op die plek werd aangetroffen.
Tot dusver hield ik mij in wezen met Nederland bezig, niet met den Nederlandschen stam. Ik deed het opzettelijk. Ik geloof namelijk dat Nederlandsche stambepeinzingen bijzonder veel gevaar opleveren zich in onwezenlijkheid te verliezen, zoo zij niet de vaste kern van Nederland en zijn staatsleven steeds in haar midden weten te plaatsen.
| |
| |
Die Staat der Nederlanden is in zichzelf geen enkelvoudig, maar een samengesteld geheel, slechts in Europa bij uitsluiting, in Azië en Amerika niet overwegend uit Nederlandsche stamdeelen opgebouwd. Echter is hij het eenige staatswezen ter wereld waarin de Nederlandsche stam tot dusver de feitelijke leiding in handen heeft.
Die leiding placht hij tot voor korten tijd geheel onbetwist te genieten, zonder zich over mate waarin en wijze waarop die kon worden uitgeoefend, het hoofd te breken. Dat Nederland in Indië doen kon wat het verkoos, scheen vanzelf te spreken, en zoo het zich tegenover Suriname aan zekere banden had gelegd, bleken die in de tot voor korten tijd mogelijk gebleken practijk weinig te knellen. Dit alles behoort, en voor altijd, tot het verledene. Ten opzichte van Indië twijfelt daar niemand meer aan; ten opzichte van Suriname zou het ons onzacht kunnen worden geleerd, mochten wij nog langer toonen het niet begrepen te hebben.
De constructie is niet meer: Nederland, een Europeesch gebied, met bezittingen en koloniën in andere werelddeelen, maar Staat der Nederlanden, een geheel uit gebiedsdeelen in Europa, Azië en Amerika opgebouwd. Moge die nieuwe constructie, toen zij uitgedacht werd, nog naar de studeerkamer hebben geroken, de werkelijkheid is bezig hare vormen met leven te vullen.
Gedurende geruimen tijd is, in Wilhelmina's kwarteeuw, de Nederlandsche regeering zich dit feit niet onbewust geweest. Reeds sedert den tweeden Heemskerk stond het vast, dat de woorden ‘koloniën en bezittingen’ uit de grondwet moesten verdwijnen, en Pleyte bereidde, nog eer dit geschied was, met behoedzaamheid den overgang tot de nieuwe verhouding voor.
Nauwelijks was hij heen, of tot dien overgang werd onverwachts een veel krachtiger stoot dan te voren gegeven, en, kenmerkend, niet in Nederland, doch in Indië, op initiatief van een gouverneurgeneraal. Het is een der jammerlijkste omstandigheden uit ons jongste verleden, dat, op zoo critiek oogenblik, Plein en Buitenzorg niet aan één streng hebben weten te trekken. Dat deze jammer mogelijk was, veroordeelt op zichzelf reeds de nog bestaande wijze waarop Indië wordt bestuurd. Wie in Nederland minister van koloniën worden zal, hangt van de uitspraak van een omtrent Indië onkundig kiezerscorps af. Een politiek, in Indië veroordeeld, kan in Nederland door den minister van koloniën zonder levensgevaar worden voortgezet, zoolang het oordeel van Indië den Nederlandschen kiezer onbekend is of hem onverschillig laat, hetgeen in de practijk zeggen wil, tot opstand en onheil toe. Nog zijn die niet losgebroken, maar een diep wantrouwen in de bedoelingen van het Nederlandsch bestuur begint Indië te vergiftigen. Het is het onvermijdelijk gevolg van de onbeslistheid (behoefden wij niet te zeggen, onoprechtheid) waaraan Nederland zich ten opzichte van Indië schuldig maakt. De directieven uit
| |
| |
Pleyte's periode werden met den mond niet verloochend, zelfs de gouverneur-generaal van Stirum niet teruggeroepen. De door dezen opgewekte verwachting, dat op het uur waarin Nederlands, de nieuwe staatsconstructie bevattende grondwetsherziening perfect werd, een ruim begrepen Indische autonomie met spoed zou volgen, werd door woorden, van de regeeringstafel door onzen premier gesproken, maar waarvan het Nederlandsche volk strekking en draagkracht destijds ontgaan moeten zijn, gevoed. Gevoed nog op een oogenblik, dat de minister van koloniën, in zijn kabinet, reeds den terugtred voorbereidde.
De harmonische gang der ontvoogding van Indië is door het misverstand van November '18, het vieren van de lijn daarna, haar inhaling later, dom, onnoodig en wreed verstoord. In de jaren, die wij nog onder koningin Wilhelmina hopen te beleven, moge, wat heden door een bureaucraat omtrent Indië wordt verzuimd, door een staatsman blijken te zijn ingehaald. Of is onze verbeelding zóó traag, dat zij zich niet voorstellen kan, wat er in verschillende landen van Azië, niet in Nederlandsch-Indië alleen, thans noodzakelijk omgaat, en hoe dit gistingsproces door den wereldoorlog moet zijn verhaast? De teleurstelling is te grievender, wijl het contact tusschen Indischen nood en Nederlandschen voorzieningswil in de dagen van van Deventer metterdaad aanvankelijk was gelegd. Het dreigt nu, door onze schuld, en op het ongelegenst oogenblik, verloren te gaan.
Met het succes, door Nederland-in-Europa aan het hoofd der Nederlandsche staatsgemeenschap behaald, hangt voor een deel zijn aanzien in de wereld, zijn beteekenis ook voor de Nederlandsche stamdeelen buiten Nederlandsch staatsverband, samen. Het gebouw onzer verbindingen is rijk en welgeleed, maar niet rotsvast; wij hebben er geen steen uit te missen. En het is voor het stamgeheel gewenscht dat de Nederlandsche staat in zoo groot mogelijke beteekenis en gezondheid blijve. Het in dien staat belichaamde volk is in zijn representatieve functie ten opzichte van dat geheel niet te vervangen; het beheert de ontvangzaal, bewaart de standaardmaten en -gewichten der Nederlandsche beschaving. Die rol zal noch België, noch de Unie van Zuid-Afrika ons ooit kunnen betwisten. In die beide staten heeft de Nederlandsche stam een harden strijd te voeren om haar bestaan, een strijd die voor de algemeene cultuurtaak in dienst der menschheid minder krachten overlaat dan bij ons. Die beide staten kunnen ook nimmer nationale staten worden van het Nederlandsche type: tenzij men ze breekt, zal de eene de Walen moeten blijven behuizen, de andere de Engelschen. Zàl men ze ooit breken?
Er zijn Vlamingen die gelooven dat dit met België mogelijk, en voor het Vlaamsche volk heilzaam zou zijn. Ik deel die meening niet. Staten breken is een bedrijf dat zich licht aan de daders wreekt, op het onvoorzienst wellicht; na jaren. Geen
| |
| |
staatsverband van eenigen duur, al heeft willekeur, of wat de ethnograaf te spoedig geneigd is zoo te noemen, aan de bepaling zijner grenzen oorspronkelijk deel gehad, bestaat krachtens die oorspronkelijke willekeur en toeval alleen. Waarvoor het noodig is en blijft dat op een bepaald punt de staatsgrens ligt en niet elders, kan, aan wie het vergeten mocht zijn, soms plotseling tot zijn schrik geopenbaard worden. Ik vrees dat een koninkrijk Vlaanderen ondervinden zou, de Walen te hebben afgestooten naar een groot geheel dat weldra Vlaanderen mede zou trachten in te lijven. Om te zwijgen nu van de moeilijkheid, die een streek met zoo dooreengemengde bevolking als Brussel en haar omgeving oplevert. Overgang der Vlamingen aan het Noorden is mede geen voor eenig betrokkene aannemelijke oplossing. Zij zouden in ons staatshuis komen als vluchtelingen: zij zouden er zich vernederd, wij ons door hunne tegenwoordigheid ontriefd voelen. Men ontwortele een zoo ouden boom niet, als in den grond zelven der zuidelijke Nederlanden van ouds is geplant en heeft kunnen gedijen. Vlaanderen stelle zich te weer in eigen huis met eigen kracht.
Wij kunnen het niet anders zeggen dan wij het zien, en meenen nog altijd, dat de overgroote meerderheid der Vlamingen er niet anders over denkt. Dat er eene minderheid is geweest weten wij allen. Niet, in het gemeen, aan de eer dier minderheid te gelooven, zou even kortzichtig zijn als te ontkennen, dat, in de omstandigheden die nu eenmaal bestaan hebben, en voor wier onpeilbare moeilijkheden wij Noord-Nederlanders werden bewaard, ook onedele drijfveeren de handelingen van enkele individuen kunnen hebben bestuurd. Wij in het Noorden, waar eenmaal oranjeklanten de Pruisen binnenhaalden en patriotten de Franschen, behooren zacht te zijn in het oordeel, indachtig, dat, aan het thans gebruikte zware gewicht gemeten, onze gezamenlijke voorouders te licht zouden worden bevonden. Het heilige recht van den opstand kan, als alles, worden misbruikt, en eigen schande dekken; - intusschen is geen Noord-Nederlandsche geschiedenis denkbaar, indien het daarmede veroordeeld ware.
Aanvankelijk leek het maar al te zeer, dat, nu zooeven het activisme de zijne in de uitgestoken Duitsche hand gelegd had, de plotselinge overwinning der Entente den nekslag der Vlaamsche beweging ging beteekenen. Doch hoe ver ligt de tijd reeds achter ons, dat de een dit den ander herhaalde, en beiden dan de feiten, die zoo sombere voorspelling moesten bekrachtigen, voor het grijpen meenden te hebben. Onderdrukkingspogingen die met zooveel misbaar te werk gaan als de Fransche furie die Vlaanderen overviel, zijn echter de gevaarlijkste niet: zij mogen zwakkelingen schrik aanjagen, onder de betere elementen van een vervolgd, belasterd volk kweeken zij juist de overtuigden. Hoe weinig tijd is er nog maar verloopen, en reeds zit van Cauwelaert weder op Jan van Rijswijck's stoel. Vergis ik mij,
| |
| |
of neemt de toon der Vlamingen aanhoudend in die waardigheid toe, welke sieraad is van kracht? Wanhopen wij niet aan een zaak, waarin zij zelven blijven gelooven; - ons, Noordelijken, behoeft het niet te berouwen, zoo wij, tegen den raad van kortzichtige vrienden van Vlaanderen in, haar steeds van de Nederlandsche zaak als staatsobject onderscheiden hebben, in het sterk en juist besef dat onze staat haar nimmer langs den directen weg, en in den regel in het geheel niet kan bevorderen; - maar de aanmoedigende belangstelling van ons volk kan dat zeer zeker, en mij dunkt, zij wordt guller verleend dan te voren.
Wat Zuid-Afrika betreft, nog trilt in onze harten de aandoening na, door den Boerenoorlog daarin gewekt. In Transvaal voelden wij niet alleen en misschien niet in de eerste plaats Groot-Nederlandsch stambelang, voelden wij ook bepaaldelijk ons enger Nederlandsch nationalisme gekwetst. Wat al bijzondere betrekkingen hadden ons Noord-Nederlanders met dat ééne stukje Zuid-Afrika in weinig jaren verbonden. Zuid-Afrika als geheel kenden en begrepen wij weinig, en toen de vierkleur in Kruger's republiek daalde, werden wij voor eenigen tijd moedeloos ten opzichte van heel het subcontinent. Ten onrechte. De Unie van Zuid-Afrika kon evenmin door Kruger als door Rhodes worden tot stand gebracht; zij is geboren uit het hooge inzicht, dat in Engeland met Campbell Bannerman zegevierde. Onmiddellijk nadat zij bestond en werkte, moest blijken welke hoogst aanzienlijke plaats de Nederlandsche stam in Zuid-Afrika, als geheel beschouwd, inneemt. In dien stam erkennen wij kostbaar bouwmateriaal tot eene natie, die niet op dezelfde wijze tot Nederland in betrekking zal kunnen staan als de Zuid-Afrikaansche Republiek van Kruger het deed; die onze belangstelling zeker niet afwijzen zal en een aantal van onze beschavingsgoederen goed gebruiken kan, maar het behoeven niet juist dezelfde te zijn als te Pretoria vóór 1899 werden begeerd. Den Afrikaander in het gemeen zijn wij na den Boerenoorlog veel nader getreden dan te voren. Ook daar blijkt onder leden van onzen stam verschil in staatkundige toekomstidealen te bestaan, en wij hebben ons in hun onderlingen strijd niet waanwijs te mengen. Hertzog is ons lief, maar het ontbreekt ons aan gegevens, en dus aan vrijmoedigheid, om Smuts te veroordeelen. Hij bestuurt een land waar de Afrikaander van Nederlandsche afkomst het recht niet in pacht heeft, maar het met anderen deelt, wier medewerking aan den bouw der nieuwe natie die wij zien groeien niet mag worden ontbeerd. Eene natie waarmede wij van zins zijn en vooruitzicht hebben, ruime en goede betrekkingen te onderhouden.
Geen van de kansen die het verleden ons biedt, om als Nederlanders op gunstigen voet te kunnen deelnemen aan het volkerenverkeer van morgen, mag voortaan buiten acht worden gelaten. Van veel vooruitgang is hier te spreken. In Amerika zijn wij
| |
| |
nu zeker beter bekend dan voor vijf-en-twintig jaren; al minder en minder gaan wij er, voor de volksverbeelding, in den Knickerbocker schuil. Japan heeft zijn herinnering aan ons vernieuwd. Colombo, Pernambuco kennen nog onzen naam, en zullen gaarne meer bespeuren van ons heden. Wij overschatten het belang niet der nieuwsgierigheid die onze verschijning in gewesten als die wij daar noemden moet opwekken: het is die voor naneven van de Hollanders waarvan hare locale geschiedenis zoo ruimschoots gewaagt. Bij nader verkeer zullen wij er uitsluitend gezien worden in onze huidige waarde; intusschen is het nooit onverschillig, een introductie als deze te hebben, waarvoor wij uitsluitend het eigen voorgeslacht dank hoeven te zeggen. Niet minder belang zeker heeft de wijze van ons optreden in landen in welke wij geen andere herinneringen kunnen opwekken dan die aan een ouden nabuur. Te dezen opzichte is mede veel verbeterd. Wij gaan niet enkel meer naar onze buren uit om aan hen te ontleenen; het komt meer en meer voor dat wij hun iets gaan brengen. Lorentz' lezingen voor de Anglo-Batavian Society, het Nederlandsche dorp in verwoest Frankrijk, de toenemende belangstelling voor onze taal, letteren en volksbedrijf in Duitschland, zijn niet zonder beteekenis. Met name op het belang, ons beter bekend te maken in de kuststreken van Nederduitschland, wil ik nog wijzen. In heel Oostland had Holland eenmaal grooten naam; niet slechts een druk handelsverkeer, ook een levendig geestelijk verkeer hebben wij met die wereld toen onderhouden. De ingeschrevenen aan onze universiteiten der 17de en 18de eeuw uit Bremen, Hamburg, Dantzig, Elbing, Riga telt men bij duizenden; was het U bekend, dat er uit geen vreemde gewesten zoovelen tot ons kwamen als juist vandaar? Ook thans nog kan men in die steden niet verkeeren zonder getroffen te worden door de gelijkheid in gedaante en beweging, de verwantschap van opvattingen, die de bewoners er met ons vertoonen. Er valt daar, voor een Nederland dat het leven houdt, zeker nog iets te doen.
Een Nederland, dat het leven houdt.
Ook ons besluipt, uit het Oosten, de ziekte van een volk dat in een crisis van naar binnen geslagen eigenliefde verkeert, en, nu zijn land niet overwon, maar liefst zegt, allen te zien ondergaan. Wij hebben tegen dien aanslag onze geestelijke zelfstandigheid te verdedigen; te beseffen, dat de naschrijvers van Duitsche ondergangsprofeten nog geen Nederlandsche profeten behoeven te zijn, immers ook Nederlandsche hansworsten zouden kunnen wezen. Geloofden zij innig in dien ondergang, niets zouden zij ijdeler bezigheid moeten achten, dan uit hun geloof nog zóóveel kopij te slaan. Wel dorstig is ons de ziel, maar nòg onvergeten de oude lafenis die Geloof heet, en Hoop, en Liefde, en zoo wij den weg tot die vertroostingen zijn bijster geraakt, zijn wij
| |
| |
althans aan ons letterkundig verleden verplicht, welluidender laatste zielekreten te slaken dan den dernier cri de Berlin:
Ach! zoo een oogenblik mijn hoop op U verraste -
Mijn sidderende hand in 't duister zich vertastte -
De onvaste voet m' ontglipte op 's afgronds smallen rand,
ô! Hou me in 't vallen op, en grijp mij bij de hand!
Bilderdijk (zoo één, met een ziel van schuld en onlust zwaar) heeft niet te vergeefs geroepen. Elders in zijn werk blijkt wat hij ervoer, uit het deinend pathos van die les aan zijn medemenschen, die ook op onze omstandigheden toepasselijk is, en waarmede ik eindigen wil:
Het heden zij een stip; leef, stervling, in dit heden!
't Verdwijnt, maar 't is verknocht aan 't wezendlijk bestaan;
Grijp, grijp eer 't aan uw voet onredbaar zij ontgleden,
De u toegestrekte hand uit hooger standkring aan!
De hand die van boven reikt, zij blijve koningin en vaderland genadig.
|
|