| |
| |
| |
| |
Bijlage VII. Verslag der commissie voor geschied- en oudheidkunde.
De vergaderingen der Commissie voor geschied- en oudheidkunde werden geregeld elke maand, van September tot en met April, bij de leden aan huis gehouden, onder voorzitterschap van den heer Huizinga, terwijl de heer Colenbrander het secretariaat waarnam. Tot buitengewoon lid werd aangenomen de heer Prof. Mr. E.M. Meyers te Leiden.
De heer Blok sprak over den tocht van Maarten van Rossum naar den Haag in 1528, over de aan Willem van Oranje toegedichte spreuk: ‘Point n'est besoin d'espérer pour entreprendre, ni de réussir pour persévérer’, over Pieter de la Court, over het gevecht van 1580 bij Hardenberg en de daarover geschreven ‘boeckskens’, waarvan er één afkomstig moet zijn van den veldoverste Schenck van Nideggen zelven.
De heer Huizinga sprak over de wijze waarop Dante door Erasmus is beschouwd, over den term ‘Middeleeuwen’, over den titel ‘comte de Frise’, gevoerd door den natuurlijken zoon van Maurice de Saxe; over den med. doctor Michael de Mandeville en zijn testament van 1668, over een aantal curiositeiten uit de letterkundige en beschavingsgeschiedenis.
De heer Overvoorde besprak mededeelingen in de driemaandelijksche verslagen van den oudheidkundigen dienst in Ned.-Indië omtrent het aantreffen van kralen in graven en van in de rots uitgehouwen grafteekens op Bali.
De heer Eekhof besprak duistere plaatsen in van Schelven's uitgave der Londensche Kerkeraadsprotocollen (Werken Hist. Genootschap 1921) en deed verslag van een onderzoek naar onuitgegeven brieven van Hugo de Groot in Noord-Amerikaansche verzamelingen, waarbij door hem zijn aangetroffen merkwaardige brieven van de Groot aan Jeannin van 18 Sept. 1609 en aan Dupuy van 13 Febr. en 29 Maart 1632.
De heer Bijleveld deed mededeelingen uit de geschiedenis van het geslacht Cats de Raet en uit die der hooge heerlijkheid Nieuwkoop.
De heer Molhuysen besprak het verzet van den Academischen Senaat te Leiden tegen het octrooi der Hollandsche Maatschappij, en een stuk van 1775 waarin aan Curatoren der Leidsche Hooge- | |
| |
school, de oprichting van collegia propaedeutica voor de academische jeugd wordt aanbevolen, daar de propraedeuse der jonge studenten veel te wenschen overlaat en de aan de ouders veel geld kostende gouverneurs in hunne taak te kort plegen te schieten.
De heer Knappert besprak het pamflet ‘Prognosticon de Antichristo’ (1524), dat aan Revius en van Wijn bekend is geweest, doch sedert voor verloren gold. Het is (in Nederduitsche vertaling) voor den dag gekomen in de bibliotheek te Upsala; het exemplaar moet tot de bibliotheek der Jezuieten te Riga hebben behoord, die door Gustaaf Adolf naar Upsala werd overgebracht. Het geschriftje keert zich fel tegen de Lutherij, maar tegelijk tegen den aflaathandel en het losbandig leven der geestelijken, en schijnt geschreven op aanstichting van Karel van Gelder. De heer Knappert besprak verder den kinderdoop bij lijkpredikatién in Drente, en gaf kennis van een Groningsch schimpdicht op Henriette d'Oultremont.
De heer de Blécourt besprak het werk van Prof. Vinogradoff, ‘The Growth of the Manor’; voorts den oorsprong der heerlijkheid, en het ontwerp-landrecht van Drenthe van 1608, waarvan hij aantoont dat het ontwerp is gebleven, en niet als dat van 1614 werkelijk is ingevoerd.
De heer Colenbrander sprak over de samenstelling van het personeel der O.I. Compagnie ten tijde van Coen; over de vraag, in welke jaren Rousseau's ‘Contrat social’ en zijne ‘Profession de foi du vicaire savoyard’ geschreven zijn; over het Belgisch orangisme in de jaren 1830-1841; over Canneman's ontwerp eener nieuwe grondwet van 1832.
| |
Aanhangsel.
Op den 13den Juni 1922, vooravond der Algemeene Vergadering, hield onze Commissie een voor alle leden toegankelijke bijeenkomst, onder leiding van den heer Huizinga; secretaris: de heer Colenbrander. - De presentielijst werd geteekend door mevrouw W. Wynaendts Francken-Dyserinck, door het eere-lid den heer G.J.W. Koolemans Beijnen, en door de heeren J.C. Overvoorde, A. Eekhof, E. Wiersum, L. Knappert, A.S. de Blécourt, E.M. Meyers, N.J. Krom, J.L. Walch, J.M.N. Kapteyn, A.J. Bothenius Brouwer, C.J. Wynaendts Francken, C. de Boer, J. Heinsius, W.J.J.C. Bijleveld, P.J. Blok en W.J.M. Mulder.
De eerste voordracht werd gehouden door Dr. E. Wiersum, archivaris van Rotterdam, over ‘Oldenbarnevelt als pensionaris van Rotterdam.’
| |
| |
Nadat spreker het ambt en zijn bekleeders vóór Oldenbarnevelt in het kort besproken had, verhaalde hij hoe in 1576, nadat de pensionaris van Delft, van der Meer, den post geweigerd had, deze aan Oldenbarnevelt, toen advocaat in den Haag, werd opgedragen. Men vond in hem een man, die met moed en onverzettelijkheid de partij van den Prins gekozen had en die al spoedig blijk zou geven dat hij op dezen weg voort zou gaan; men herkent hem achter de maatregelen der Rotterdamsche vroedschap tegen allen die Spaansch-gezind zijn, en die uit de regeeringscolleges verwijderd worden. De toen pas gehuwde advocaat was 29 jaar oud toen hij het ambt van pensionaris aanvaardde, en reeds vrij vermogend door zijn huwelijk en zijn drukke practijk, zooals uit zijn in 1583 verleden testament blijken kan. Hij woonde in een tot het Agnietenklooster (Prinsenhof) behoorend perceel aan de Botersloot. Zijn gezin was nog klein in dezen tijd.
Contract van aanstelling en instructie zijn verdwenen. Toch weten wij omtrent zijn werkkring wel iets. Deze laat zich in tweeën splitsen: zijn werk als rechtsgeleerd raadsman van het stadsbestuur, en dat als secretaris van de ter dagvaart gaande vroedschappen en als lid van vele commissies.
Van zijn buitensteedsche opdrachten geeft het ‘Leven en Bedrijf’ een heel lijstje. Telkens was hij elders, bij den Prins of in de andere steden. Welk een aandeel hij had in de bestuursmaatregelen, noodig ná den overgang van Amsterdam, is niet gemakkelijk te ontdekken, maar de Remonstrantie, welke de Staten van Holland over hun geschil met Amsterdam aan den Prins aanboden, was van de hand van Oldenbarnevelt. Wij vinden hem onder de afgevaardigden, die in de Staten van Gelderland de eenige maanden later gesloten Unie van Utrecht bepleitten; dan te Antwerpen, waar hij opdrachten van vertrouwelijken aard van den Prins krijgt; dan neemt hij deel aan de commissie voor het ontwerpen der kerkorde; eindelijk, in 1585, is hij geruimen tijd met het gezantschap naar Engeland, om hulp voor het ontzet van Antwerpen te krijgen. Na zijn terugkeer is hij het vooral, die er op aandringt, Maurits het gouvernement van Holland op te dragen, vóórdat Leicester er zou wezen.
Stad en Staten trachtten om het zeerst beslag te leggen op de werkzaamheid van dezen buitengewonen man; slechts aarzelend gaf de stad telkens het verlof tot afwezigheid in 's lands belang.
Drie punten stonden op zijn programma ten bate der stad zelf:
1. haar het werkelijk bezit te verzekeren der door haar gekochte domeinen, baljuw- en schoutambten;
2. de restitutie der oorlogsleeningen;
3. Rotterdam te verheffen tot een van de groote steden.
Voorts wordt zijn aandeel genoemd in de regeling van de belastingen, de financieele administratie, de politie en justitie
| |
| |
en het beheer van de weeskamer; ook in de plannen der havenuitbreiding kan men zijn initiatief vermoeden.
Orde, regelmaat, goed beheer, telkens drong hij er op aan bij de stad en door middel der stadsafvaardiging in de Statenvergadering ook daar. Rotterdam en zijne bewoners zaten op hooge lasten; het bedrijf leed. Vandaar pogingen om het bedrijfsleven op te wekken; men lokt de Engelsche Court van Hamburg naar Rotterdam; haalt Vlaamsche wevers òver zich daar te vestigen; de jaarmarkten worden uitgebreid.
Belangrijk was de bovengenoemde verwerving der schoutambten, domeinen, enz.; de stad had ze verkregen ter aflossing van de groote voorschotten, gedaan ten behoeve van de pogingen tot ontzet van Haarlem en Leiden. De geheele rechterlijke macht in Schieland had zij er door verkregen, maar, vooral door het verzet van Hoogheemraden, was het zeer moeilijk zich het feitelijk bezit van dit alles te verzekeren. Rotterdam weigerde de lichting van de gemeene-landsmiddelen toe te staan, en het heeft anderhalf jaar van onderhandelen en vasthouden gekost voor de stad in de ‘volledige possessie’ bevestigd werd.
Rotterdam had op de Staten een vordering van ƒ 48.000; de Staten hadden voor dergelijke schulden domeingoederen in pand gegeven aan de groote steden, waartoe Rotterdam echter niet behoorde. In 1578 vroeg de stad, die geen waarborg had, haar aandeel op. De Staten konden dat niet betalen zonder verkoop van een deel der domeingoederen. De verkoop van riskant. Tenslotte zorgde Oldenbarnevelt voor een combinatie, waarin hij zelf aandeel nam, welke op de veiling een bedrag van ƒ 48.000 voor de goederen betaalde. De stad kreeg toen haar geld, maar toen bleek dat de aankoop geen slechte speculatie geweest was, bleef kwaadsprekerij niet uit. In de vroedschapsvergadering van 18 Dec. 1581 verdedigde Oldenbarnevelt zich uitvoerig, en de vroedschap stelde zijn onbaatzuchtigheid vast.
Ook de opneming onder de groote steden was voor Rotterdam belangrijk. De kleine toch werden niet altijd opgeroepen: Dordrecht, Haarlem, Delft, Leiden, Amsterdam en Gouda werden uitsluitend geraadpleegd, de andere slechts in bijzondere gevallen. Rotterdam heeft zich, dank zij vooral de positie, die Oldenbarnevelt in de Staten innam en zijn onmisbaarheid, in 1580 als zevende onder de groote steden weten te doen opnemen.
Van beteekenis was ook het - ten behoeve van Rotterdam en Delft - intrekken van de stapelordonnantie, die uitsluitend Dordrechts handel ten goede kwam.
Wanneer dan ook in 1585 Oldenbarnevelt tot het landsadvocaatschap wordt aangezocht, doet de Rotterdamsche vroedschap al wat zij kan om haar man te behouden. Maar als zij ziet, dat dit niet baat, staat zij hem aan het ‘landt int gemeen’ af. Na zijn in den meest eervollen vorm gegeven ontslag neemt hij plechtig afscheid. Nog ééns kwam hij in de vergadering
| |
| |
bij de benoeming van zijn jongeren broer tot zijn opvolger.
In een moeilijk tijdstip heeft Rotterdam het geluk gehad de hand te leggen op Oldenbarnevelt, die vrijwel alle eigenschappen had om het bestuur der stad op voortreffelijke wijze te voeren. Hij deed dat ook; niet in naam maar inderdaad. Toen eenmaal de vroedschap van zijn bekwaamheid en eerlijkheid overtuigd was liet zij hem begaan, zijn accuraatheid, zijn doortastendheid, zijn krachtig initiatief op prijs stellende. Het ambt steeg in beteekenis met den man. Zijn opvolgers - zijn broer, Hugo de Groot - profiteerden ervan. Maar 80 jaar later noemde Pieter de Groot het een ‘employ’ waartegen hij ‘groote repugnantie’ had, waarin hij dagelijks ‘vilipendentien stond te ontmoeten’. Men behoeft de Rotterdamsche notulenboeken uit Oldenbarnevelts dagen maar op te slaan om te zien hoe hij er werd op prijs gesteld, die naast burgemeesteren als ‘mijnheer’ betiteld, hoog uitstak boven de slechts met hun naam aangeduide vroedschapsleden. Zijn werk, zijn bekwaamheid maakten zijn ambt ‘seer honorabel’. Rotterdam is hem terecht dankbaar blijven gedenken.
De heeren Blok, Colenbrander, Bijleveld, de Blécourt en de Voorzitter traden in debat en werden door den spreker beantwoord.
Tweede spreker was Dr. W.J.M. Mulder S.J. uit Amsterdam, over ‘Het Iersche vraagstuk in de 19de en 20ste eeuw.’
Spreker acht deze kwestie ontstaan door het onderling misverstand van twee kultuurvolken (want ook het Iersche volk verdient dien naam). Dit misverstand toonde zich de eeuwen door: omstreeks 1170, als de Engelschen kerkelijke verbeteringen komen brengen, die in Ierland lang zijn aangebracht; onder Hendrik VIII, die hun kloosters aangrijpt; onder Elizabeth, Cromwell, Willem III, die de Ieren alle vertrouwen in Engeland doen verliezen; in de dagen van den Amerikaanschen vrijheidsoorlog, wanneer schijnconcessies worden gedaan, die ten tijde der Fransche revolutie weer worden ingetrokken; telkens weer, in de dagen van O'Connell, van Gladstone en Parnell, tot nu in die van de Valera en Lloyd George.
Dit misverstand ontstaat uit verschil in godsdienst, taal, beschaving en maatschappelijke toestanden.
Spreker wil hoofdzakelijk handelen over de pogingen, om het misverstand weg te nemen. Engeland erkent stuk voor stuk de Iersche eigenaardigheden, maar altijd houdt het zijn oppergezag vast; Ierland heeft tijden gekend waarin het gretig Engelsche taal en beschaving overnam, maar nooit erkent het Engelands oppergezag. Engeland heeft de Ieren burgerrecht verleend bij de Emancipatie van 1829; het heeft de positie der Katholieke Ieren door het ‘disestablishment’ der Anglikaansche Kerk verbeterd. Dank zij Davitt en Parnell wordt ook het recht der Ieren op den bodem erkend; de ‘Irish land bills’ brengen menige verbetering.
| |
| |
Eindelijk de Home Rule, gedurig in uitzicht gesteld, in 1914 bijna werkelijkheid geworden. Maar steeds is wat de Engelschen geven, minder dan wat de Ieren vragen.
Eerst de jong-Iersche beweging van 1845 hecht weer aan de eigen taal, waarvoor echter nog Parnell ongevoelig is. Dan ontstaat de Gaelic League (1893), voorlooper der Sinn Fein-beweging.
In 1905 stelt Sinn Fein een program op, dat van den status van December 1921 verschilt, doordat het geen afscheiding van Ulster toelaat en geen erkenning van den Koning inhoudt. Bij de verkiezingen van 1910 lijdt Sinn Fein op dit program tegen Redmond, die de Home Rule, gelijk zij door Engeland wordt aangeboden, aanvaarden wil, een gevoelige nederlaag. In 1914 zal Home Rule worden ingevoerd, maar verzet zich Ulster, en de regeering wijkt. Toch duurt het tot 1916 eer Sinn Fein weer optreedt: de regeering beging de fout, Casement's opstand aan Sinn Fein te wijten en zijn leiders gevangen te nemen. Dit bracht hen tot nauwer organisatie. De oorspronkelijke, niet tot daden van militair geweld aansporende taktiek van Sinn Fein wijzigt zich onder den invloed der oude Feinians, en doordat Engeland de stembusoverwinning van Sinn Fein van 1918 met militaire represailles beantwoordt.
19 April 1917 hadden te Dublin bijeengekomen afgevaardigden Ierlands vertegenwoording ter aanstaande vredesconferentie geeischt; de Valera treedt op met de leuze der Iersche republiek. In December 1918 verkiest Ierland 73 Sinn Feiners, 7 Nationalisten (overschot der partij-Redmond), 25 Unionisten. De 73 gaan niet naar Londen, maar constitueeren zich te Dublin als Iersch parlement en roepen de onafhankelijkheid uit. Engeland wacht lang af, maar eindelijk beginnen de gevangennemingen en wordt de Dail Eireann uiteengejaagd; de oorlog volgt. In 1921, in het gezicht der Conferentie van Washington, doet Lloyd George zijn groote concessie. Weer minder dan Ierland verlangt. Slechts als de nationale souvereiniteit is verkregen, zij het met de beperking wellicht, dat Ierland niet tegen Engeland de wapenen zal mogen voeren, zal de oude veete gedelgd zijn.
Mevrouw Wynaendts Francken-Dyserinck en de heeren Wynaendts Francken, Colenbrander, Bijleveld, Walch en de Voorzitter traden in debat of vroegen inlichtingen. Mevrouw Wynaendts Francken-Dyserinck aarzelt of bij volledige afscheiding het economisch bestaan van Ierland zal zijn verzekerd; den heer Wynaendts Francken bevreemdt het, dat onder de oorzaken van het ‘misverstand’ het rasverschil niet is genoemd, en dat de omstandigheid buiten beschouwing is gelaten, dat de volkomen onafhankelijkheid van Ierland Engelands suprematie ter zee zou bedreigen; de heer Colenbrander acht souvereiniteit, met nietaanvalsverplichting ter verzekering van Engeland, onvoldoende en tegelijk onvoldoende ter bevrediging van het Iersche sentiment, zoodat zij kwalijk als de aangewezen eindoplossing kan worden
| |
| |
voorgesteld; de heer Bijleveld wenscht opheldering van spreker's meening omtrent Casement; de heer Walch verzoekt hetzelfde ten opzichte van de Valera; de Voorzitter meent, dat ‘misverstand’ een te zwak woord is ter kenschetsing van het drama, dat sinds eeuwen in zoo pijnlijk aandoende vormen door Ierland en Engeland wordt gespeeld, en waarin elk van beide zich zijn rol door dwingende noodzaak schijnt te zien aangewezen: ook Engeland.
De spreker beantwoordt deze vragen en opmerkingen.
Bij de rondvraag wijst de heer de Blécourt op het belang der Veluwsche klaringsboeken, die hij gaarne door de Maatschappij zoude zien uitgegeven. De heer Heinsius is van oordeel, dat de stand der kas er van afhouden moet, daartoe reeds aan de algemeene vergadering van 1922 het voorstel te doen; ook in 1923 zullen er vermoedelijk de middelen toe ontbreken.
|
|